Bzzlletin. Jaargang 14
(1985-1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| ||||
Jos Radstake
| ||||
[pagina 29]
| ||||
king tot Tsjechow in ‘Tsjechov en Biesheuvel’ (Karel van het Reve: Freud, Stalin en Dostojevski, Amsterdam z.j., blz. 47-65). Mij is het te doen om enige inhoudelijke overeenkomsten. Maar alvorens die te gaan bekijken, wil ik enige opmerkingen maken over twee verhaalfiguren van Toergenjew die niet onopgemerkt aan Biesheuvel voorbij zijn gegaan. | ||||
Fomoesjka en FimoesjkaZoals wel meer in het werk van Toergenjew komt er ook in Nieuwe gronden een opdringerige praatjesmaker voor. Het is Paklin - ‘de arme zwakkeling’ zoals de auctor hem op blz. 563 onomwonden noemt - die maar al te graag aan ‘de zaak’ (hervormingen) zijn krachten wil geven, maar die het uiteindelijk aan karakter ontbreekt. Deze Paklin is vergelijkbaar met bijvoorbeeld Sitnikow uit Vaders en zonen van wie Bazarow vaststelt: ‘De Sitnikows zijn voor ons onmisbaar. Je moet dat begrijpen, ik heb zulke sufferds nodig. Goden kunnen toch geen potten gaan bakken!...’ (Vaders en zonen, 539). Paklin stelt in een verloren uurtje aan de ‘hervormers’ Nezjdanow (de hoofdpersoon van Nieuwe gronden), Markelow (Nezjdanows aanvankelijke concurrent in de liefde) en Solomin (de praktische en nuchtere mens aan wie Nezjdanow zijn geliefde Marianne in zijn afscheidsbrief zal ‘overdragen’) voor hen in kennis te brengen met Fomoesjka en zijn vrouw Fimoesjka. ‘En wat een typen! Wat een typen! U moet beslist eens met ze kennis maken!’ (451/452). Deze typen karakteriseert Paklin ter aanmoediging als volgt: ‘De mensen... stel je voor: man en vrouw, allebei even oud, stokoud, en zonder rimpel; rond, dik, welgedaan, twee echte parkietjes; en goedig bij het domme af, bij het heilige af, oneindig!’ Na hun kleding geschetst te hebben - een soort gestreepte kamerjassen waarbij een lint een noodzakelijk onderscheidingsteken vormt, omdat zij zo op elkaar lijken - gaat hij verder: ‘Ik zeg je, de mensen zouden eigenlijk geld moeten betalen om ze alleen maar te zien. Ze houden van elkaar tot in het onmogelijke; en als er iemand op bezoek komt - altijd welkom! En ze zijn zo gewillig: al hun kunstjes vertonen ze meteen.’ Nesjdanow, Makelow en Solomin hoeven niet te betalen, zij mogen gratis zien. Hoofdstuk 19 van Nieuwe gronden is geheel gewijd aan de ontmoeting met deze eenvoudigen van geest of zoals Paklin het uitdrukt met ‘deze parkietjes’. Fomoesjka en Fimoesjka worden inderdaad voorwerp van vermaak, alleen Nezjdanow denkt, nadat de oudjes overgehaald zijn een romance te zingen: ‘zouden ze zelf nu voelen dat ze een voorstelling geven, als een soort clowns?’ Hij besluit daarover: ‘Misschien niet; misschien ook wel, maar denken ze: Wat geeft het? We doen er toch niemand kwaad mee? We doen zelfs anderen plezier!’ Het is nauwelijks verbazingwekkend dat de huiselijke monterheid van Fomoesjka en Fimoesjka - zij zijn de gepersonifieerde naasteliefde - indruk op Biesheuvel gemaakt heeft. Op drie plaatsen in zijn werk maakt Biesheuvel een vergelijking met Toergenjews Fomoesjka en Fimoesjka. Allereerst is dat in het verhaal ‘De reünist’ (Slechte mensen). In dit verhaal is de oude heer Paalvast nog altijd verliefd op zijn vrouw, mevrouw Paalvast, geboren van Diggelen. Om dit oude geluk te schetsen maakt Biesheuvel gebruik van een vergelijking met Fomoesjka en Fimoesjka: ‘Het is met Johan en Trees als met die wonderlijke oudjes Fimoesjka en Fomoesjka, waar Toergenjef over schrijft, die rimpelig van lijf en leden, (maar dat waren ze nu juist niet. J.R.) krakend in al hun voegen, kirrend, kussend en giechelend als tortelduiven het tijdelijke voor het eeuwige verruilden.’ (Slechte mensen 192). Van dat laatste is de lezer van Nieuwe gronden weliswaar geen getuige - pas in hoofdstuk 38 verneemt hij bij monde van Paklin dat zijn parkietjes ‘ook’ gestorven zijn en zoals hij voorspeld had op dezelfde dag -, de vergelijking is er niet minder treffend om. Ook in ‘De Leeuw van Leiden’ (De weg naar het licht) komen Fomoesjka en Fimoesjka voor, waarbij Biesheuvel - blijkens het zelfs niet noemen van de naam van Toergenjew - hen bij de lezer bekend veronderstelt. In ‘De Leeuw van Leiden’ komt een schrijver voor - Maarten 't Hart - die gebukt gaat onder buitensporige verliefdheden. Dat brengt nogal wat bezwaren met zich mee, niet in de laatste plaats vanwege de onaangename indruk met alle gevolgen vandien die de verliefdheden op de vrouw van de schrijver moeten maken. En dat wil Maarten niet. Biesheuvel laat hem zeggen: ‘Wij willen vredig leven en als Fimoesjka en Famoesjka tortelend door het leven gaan, hand in hand, tot de dood ons op ons tachtigste scheidt.’ (De weg naar het licht, 181). Bij de vergelijking met Fomoesjka en Fimoesjka in ‘In den vreemde’ (Reis door mijn kamer) wordt de naam van Toegenjew wel genoemd. Het samenzijn van Jan Potocki en zijn vrouw na afloop van enige weken schermutselingen kenschetst Biesheuvel door: ‘Gelukkig als Fimoesjka en Fomoesjka uit het verhaal van Toergenjev zaten ze bij het maanlicht op een bankje en hoorden de wind door de bomen ruisen.’ (Reis door mijn kamer, 135). Afgezien van de vergelijking met Fomoesjka en Fimoesjka zijn er in ‘In den vreemde’ meer sporen van Toergenjew te vinden. Het verhaal speelt met Lentebeken, Biesheuvels favoriete Toergenjew-verhaal. Alvorens ‘In den vreemde’ met Lentebeken te vergelijken, wil ik daarom wat uitgebreider stilstaan bij Lentebeken. | ||||
LentebekenVeel verhalen van Toergenjew behandelen het thema van de man die op het ultieme moment zich afkeert van het ideale meisje. Soms gebeurt dat noodgedwongen, zoals in Het adelsnest, waarin een vroeger huwelijk van Lawretski de relatie met de ideale geliefde Liza plotseling in de weg blijkt te staan. Veel vaker is de oorzaak van het verbreken van de betrekkingen met het ideale meisje te vinden in de willoosheid van de man, die niet bestand blijkt tegen de capriolen van een fatale vrouw. Niets of niemand ontziend doet de fatale vrouw pogingen de schone liefde te bezoedelen (naast Lentebeken noem ik hier Rook, maar ook bijvoorbeeld ‘Een briefwisseling’ (opgenomen in: I.S. Toergenjew: Faust en andere verhalen, Amsterdam 1984)). Overigens gaat het ook vaak mis met de prille liefdesband zonder de tussenkomst van de fatale vrouw; vergelijk bijvoorbeeld Asja en Roedin. Maar altijd is er de spijt. Net zoals Toergenjew toen hij Lentebeken schreef, is de hoofdpersoon uit dit verhaal, Dmitri Pawlowitsj Sanin, 52 jaar oud. Het leven heeft hem teleurgesteld en verbitterd. In de proloog komt hij 's nachts om twee uur verveeld thuis van een soirée. Wetend dat hij de slaap niet zal kunnen vatten, begint hij, zonder iets bepaalds te zoeken, te graven in bureauladen. Daarbij stuit hij op een klein granaten kruisje. Als de madeleine bij Proust brengt dit kruisje zijn herinneringen op gang. ‘Enkele ogenblikken bekeek hij het kruisje, zoekend in zijn herinnering - en ineens slaakte hij een zwakke kreet...’ Hoewel de schrijnende herinneringen anders zouden doen vermoeden, is het Sanin blijkbaar vergund geweest de affaire die hem in het verre verleden overkomen is, tijdelijk te verdringen. Tweeënveertig hoofdstukken zijn vervolgens gewijd aan de herinneringen van Sanin, waarna hoofdstuk43 inzet met: ‘Dat waren de herinneringen die bij Dmitri Sanin opkwamen, toen hij in de stilte van zijn kamer in zijn oude paperassen zocht en daartussen het granaten kruisje vond.’ De herinneringen gelden Sanins oponthoud in Duitsland toen hij 23jaar oud was. Op de terugreis van Italië naar Rusland doet de jonge Sanin Frankfort aan. Daar komt hij door een toevallige samenloop van omstandigheden in aanraking met het meisje Gemma Roselli en haar familie. Sanin raakt onder de bekoring van Gemma; een storende omstandigheid daarbij is dat zij verloofd is met ene Herr Kl über, een verwaten chef-verkoper van een stoffenwinkel. Wanneer een Duitse officier (baron von Dönhof) Gemma tijdens een gezamenlijk uitstapje beledigt, treedt Sanin manhaftiger op dan verloofde Klüber. Zijn optreden leidt tot een duel, waarbij de schitterende figuur Pantaleone (ex-operazanger, bediende bij de Roselli's) Sanin vanuit de struiken secondeert. Er valt een tweetal schoten; geen van beide partijen raakt gewond, maar de eer is gered. ‘Fuori! bulderde Pantaleone’. Het duel blijft niet verborgen voor Gemma, die zich alras genoodzaakt ziet de verloving met Herr Klüber te verbreken, ten gunste van Sanin. Aan het einde van hoofdstuk 30 ontvangt Sanin van Gemma het bewuste granaten kruisje. Voor Gemma en Sanin lijkt de toekomst verzekerd. Niets kan meer fout gaan. Maar een Toergenjew-lezer beseft dat hij dan op zijn hoede moet zijn; nu gaat het gebeuren. En inderdaad, de rooskleurige toekomst valt aan scherven wanneer Sanin naar Wiesbaden reist - er is geld nodig - om aan de rijke echtgenote van een oude schoolmakker zijn kleine landgoed te verkopen. Bij zijn aankomst in Wiesbaden is Sanin nog zozeer | ||||
[pagina 30]
| ||||
vervuld van Gemma ‘dat alle andere vrouwen voor hem geen enkele betekenis meer hadden’. Het beeld van Gemma fungeert aanvankelijk nog als ‘driedubbel pantser’, maar al snel raakt hij verstrikt in de netten van de rijke vrouw, Marja Nikolajewna Polozowa, die Sanin bij wijze van tijdverdrijf probeert te verleiden. In de Frankforter hoofdstukken stelt de vertellende instantie die aan de lezer in de derde persoon enkelvoud dezelfde herinneringen verhaalt als aan het geestesoog van Sanin voorbijtrekken, Sanin voor als een positieve held. Natuurlijk is de indruk die de proloog van Sanin geeft nog niet uitgewist, maar toch - en daar is Sanins optreden naar aanleiding van de belediging door de officier niet vreemd aan - heeft de lezer hoge verwachtingen van hem. Ook de beschrijving van hem na het auctoriale ‘Het is echter noodzakelijk om enkele woorden over Sanin zelf te zeggen’ is zeker niet negatief. Hoogstens kan op blz. 362 het ‘jammeren’ van Sanin over zijn verloren geld, wanneer hij de diligence heeft gemist waarmee hij verder naar Berlijn zou reizen, als een voorafschaduwing van zijn latere karakterloosheid beschouwd worden. De omslag in de hoofdstukken die zich in Wiesbaden afspelen vind ik dan ook vrij plotseling. In deze hoofdstukken distantieert de verteller zich van Sanin, door hem onomwonden voor een zwakkeling uit te maken in bijvoorbeeld: ‘Zwakke naturen maken nooit zelf ergens een eind aan, ze wachten altijd op het eind’ (467) of in: ‘Wanneer zwakke mensen met zichzelf spreken, gebruiken ze graag energieke uitdrukkingen.’ (474). Sanin wordt het slachtoffer van Marja Nikolajewna Polozowa, die met haar ‘bulletje’, Ippolit Sidorytsj Polozow, getrouwd is vanwege de vrijheid die een dergelijke ongelijke verbintenis haar verleent. Met hem kan zij een vrije kozak zijn. Die vrijheid wordt Sanin fataal. De uiteindelijke tocht per paard leidt onvermijdelijk naar een wachthuisje waar, tijdens een traditioneel onweer, Sanin zich geheel aan haar uitlevert. In hoofdstuk 43 zijn we weer terug bij het uitgangspunt van de proloog, in de kamer van de 52-jarige Sanin in Petersburg. Nog enkele flarden van herinneringen volgen. Zij betreffen de beschamende wijze waarop Sanin de verloving met Gemma verbroken heeft (hierbij krijgt Pantaleone voor de tweede maal de kans zijn visitekaartje aan Sanin te overhandigen: Pantaleone Cippatola, hofzanger van Z.K.H. de Hertog van Modena). De herinneringen grijpen Sanin aan. Halsoverkop verlaat hij Petersburg om naar Frankfort te reizen waar hij sinds 1840 niet meer is geweest, op zoek naar sporen van Gemma. Zijn oude tegenstander Von Dönhof - evenals Sanin slachtoffer van Marja Nikolajewna Polozowa - blijkt het enige houvast met het verleden te zijn. Van hem verneemt Sanin dat Gemma in New York woont en gelukkig getrouwd is met de rijke zakenman Mr. Jeremiah Slocum. Sanin schrijft Gemma een brief waarin hij haar vergeving vraagt. Zes weken wacht Sanin eenzaam in Frankfort en dan komt er antwoord. In de vergevingsgezinde brief vertelt Gemma Sanin over haar geluk met Mr. Slocum - met wie zij 28 jaar getrouwd is - en haar vijf kinderen. Ingesloten treft hij een foto aan van Gemma's dochter Marianne die een sprekende gelijkenis vertoont met haar moeder dertig jaar geleden. In zijn antwoordbrief stuurt Sanin het granaten kruisje, bevestigd aan een prachtig paarlensnoer als verlovingscadeau aan dochter Marianne. Sanin gaat terug naar Petersburg, ‘maar waarschijnlijk niet voor lang. Naar verluidt, is hij van plan al zijn bezittingen te verkopen en naar Amerika te gaan.’ (490)
Evenals Jeremiah en Gemma Slocum in het slothoofdstuk van Lentebeken is het Poolse echtpaar Potocki in ‘In den vreemde’ van Biesheuvel 28 jaar gelukkig getrouwd. Jan Potocki is een niet onverdienstelijk schrijver die het grootste geluk ter wereld kent, namelijk harmonie. Desondanks komt er een tijd dat Jan niet kan schrijven, hij is depressief en moet in een kliniek behandeld worden voor een mengvorm van melancholie en megalomanie. Kort nadat hij uit de kliniek is ontslagen, doet het verlangen zich voor - hij is al vijftig (vergelijk Sanin), maar hij is nog nooit echt in het buitenland geweest - een verre reis te maken. Deze reis wordt zijn ondergang. Omdat het hier een studiereis ten behoeve van een volgende roman betreft, weet Potocki van het ministerie van cultuur en onderwijs de helft van de reissom te verkrijgen. Dit bedrag is niet toereikend - Jan zelf is rijk maar niet schatrijk - om ook zijn vrouw Anna mee te nemen. Zij maakt aanvankelijk bezwaren tegen zijn plannen, maar na weken kibbelen stemt zij toe, waarna Jan en Anna zich gelukkig als Fimoesjka en Fomoesjka op een bankje in het maanlicht neerzetten. Jan heeft Anna op zijn achttiende leren kennen en vervolgens een harmonieus leven met haar opgebouwd, zowel lichamelijk als geestelijk zijn zij een eenheid: ‘hij had altijd de grootste genegenheid voor Anna gevoeld. Zij had als het ware zijn leven gedragen. Zijn administratrice, zijn verpleegster, zijn moeder en zijn wandelend geweten was ze tegelijk geweest. Van niemand hield hij meer dan van Anna (...)’ (Reis door mijn kamer, 143). Deze Anna, aan wie Jan zijn successen toeschrijft, is als de Eva's in andere verhalen van Biesheuvel, met wie zij zelfs het ontbreken van de drie vingers aan de linkerhand gemeen heeft. Maar Anna heet geen Eva. Nog afgezien van het minder autobiografische karakter van ‘In den vreemde’ is het niet ondenkbaar dat Anna de naam van Eva niet draagt, omdat dit verhaal het thema van de ontrouw behandelt (Vergelijk ook Liza in ‘Mijn vrouw’ (De steen der wijzen)). In ‘Eva verhalen’ zal ontrouw niet licht voorkomen en eigenlijk is dat nauwelijks vreemd. Waarom zou je een Eva, één van de aardigste vrouwen uit de moderne Nederlandse literatuur, ook bedriegen? Jan Potocki reist naar Uruguay waar hij op een avond de dood ontmoet. Met de dood speelt hij een partijtje schaak... en verliest. Zoals afgesproken betekent dit dat Jan nog maar twee weken te leven heeft. Als werktuig van de dood zal Suzan Schulz, Jans jeugdliefde, fungeren. Deze Suzan komt Jan voor de geest wanneer hij zich afvraagt bij wie hij zijn laatste levensdagen zal kunnen slijten. In zijn onderbewuste is Suzan altijd aanwezig geweest, regelmatig droomde hij van haar, tot ongenoegen van Anna. Suzan is voor de oorlog naar Engeland vertrokken en getrouwd meteen Amerikaan, ‘een zekere Jeremiah Slocum, iemand uit een oud en rijk geslacht.’ De jurist Jeremiah Slocum is directeur van de Chase Manhattan Bank in Buenos Aires. Op zakenlui en managers is Jan Potocki altijd jaloers geweest, liever dan schrijver was hij zakenman geworden. ‘Diep in zijn hart was hij altijd ontevreden geweest met zijn bestaan’ (144). Langzamerhand vraagt men zich wel af of de harmonie waar op blz. 131 over gesproken wordt ten aanzien van Jan Potocki wel harmonie mag heten. Temeer daar blz. 144 uitwijst dat Jan zich altijd overbodig heeft gevoeld, een nutteloos type (vergelijk ‘de overtollige mens’ in het werk van Toergenjew). Onmiddellijk op deze mededeling volgt: ‘Hij droomde weleens dat Slocum dood was en Anna van de aardbodem verdwenen. Hij viel in Suzans armen en ze vertelde hem hoe hij zaken moest doen. En hij deed zaken, beter dan wie ook. In gezelschap, op partijtjes kon hij nu over zaken praten en over geld en politiek. Hij was niet langer de dromer die toch door niemand helemaal au sérieux werd genomen.’ (144/145). Met de dood in het hart besluit Jan, Anna van tevoren vergeving vragend, Suzan in Buenos Aires op te gaan zoeken: ‘we zien wel wat er uit voortvloeit.’ In Buenos Aires belt hij Suzan op die in bed ligt omdat ze verhoging heeft; haar man is naar een congres in Wenen. Suzan vraagt Jan of hij met zijn komst kan wachten tot haar man is teruggekeerd. ‘Het is toch een beetje vreemd als ik jou ontvang terwijl we maar met z'n tweeën in huis zijn?’ (149). Aanvankelijk wil Jan wachten tot Jeremiah terug is, maar de volgende avond is hij niet langer te houden. Hij sluipt de tuin in en draagt onder het balkon het bekende gedicht van Klosocz (= Willem Kloos) voor: ‘Zoals daarginds, aan stille blauwe lucht...’. N.B. En passant wordt opgemerkt dat Potocki nog liever dan zakenman dichter had willen zijn, ‘maar verder dan “O liefde, die eens mijn hart doorkliefde” was hij nooit gekomen. Dan kwam de ambtenaar Blok in “Vrijgezel” (Duizend vlinders) verder. Hij schreef gedichten in de trant van: ‘Oh liefde, die ooit mijn hart doorkliefde, je weet niet hoe ik van je hou, ik blijf je eeuwig trouw, denk ik aan je benen, dan moet ik zo bitter wenen, maar denk ik aan je lieve mond, dan ben ik op slag weer gezond. Ja wij worden nog gelukkig samen, dat is mijn wens, het slot is amen.’ (Duizend vlinders, 213) Als Jan is binnengelaten duurt het niet lang voordat de oude sfeer van vertrouwelijkheid weer hersteld is. Eén van de volgende dagen, als Suzan het erg koud heeft, vraagt zij Jan even onder de dekens te komen. Na het vertalen van een gedicht | ||||
[pagina 31]
| ||||
van Ovidius gebeurt het onvermijdelijke. ‘Een half uur later lag Jan te snikken als een kind. “Wat heb ik gedaan,” mompelde hij, “Oh Anna wat heb ik gedaan?” En ook Suzan was behoorlijk aangegrepen door het ellendige van hun toestand.’ (151/152) Wanneer Jeremiah Slocum plotseling aangekondigd wordt, weet Jan zich nog maar net in een grote staande klok te verbergen, van waaruit hij de bekentenis van Suzan aanhoort. Jan Potocki beseft in een flits dat hij in twee minuten zijn eigen huwelijk en dat van Suzan en Slocum kapot heeft gemaakt. Hij vlucht en rijdt achter op een vrachtwagen naar zee, waar hij regelrecht inloopt, een gewisse dood tegemoet.
J.M.A. Biesheuvel (1984). Foto: Madeleine Vos.
Zowel Lentebeken als het verhaal van Biesheuvel behandelen het thema van de ontrouw. Lentebeken verhaalt de ontrouw aan de ideale jeugdliefde. In ‘In den vreemde’ vindt een omkering plaats, daar is sprake van ontrouw ten aanzien van de echtgenote en daarmee in zekere zin het weer trouw worden aan de jeugdliefde. De manier waarop de betrekkingen met de jeugdliefde verloren is gegaan, is in beide verhalen verschilend. Suzan, op wie Jan Potocki op veertienjarige leeftijd verliefd werd - ‘Het was de mooiste liefde geweest die men zich maar bedenken kan. Hartstochtelijk verliefd was hij geweest op haar grappige gebaartjes, haar liefelijke, kleine en tengere gestalte. Ze was zo kwetsbaar, zo ontvankelijk voor alle nieuwe indrukken, zo puur naïef en kinderlijk’ -, is voor de oorlog samen met haar ouders naar Engeland vertrokken. In het verbreken van de betrekkingen heeft Potocki's latere vrouw Anna, zeker geen rol gespeeld. Zij is allesbehalve de fatale vrouw voor Jan, zoals Marja Nikolajewna Polozowa dat was voor Sanin. Het verhaal van Biesheuvel borduurt in zekere zin verder op het slot van Lentebeken. Met wat voor verwachtingen Sanin de oceaan oversteekt, daar laat Toergenjew zich in Lentebeken niet over uit. Evenmin over de manier waarop Sanin in New York ontvangen zal worden. Stond hem voor ogen zich bij de familie Slocum te voegen, op dezelfde manier als Toergenjew dat bij de familie Viardot heeft gedaan? Wij weten het niet. Overigens maakt Jan Potocki de transatlantische vlucht zonder de bewuste bedoeling Suzan te ontmoeten, maar de omstandigheden leiden onafwendbaar naar haar toe. De manier waarop Biesheuvel Lentebeken navolgt, is niet nadrukkelijk. Het is de naam Jeremiah Slocum die de lezer op het spoor kan zetten van verbanden tussen de verhalen. Maar ook de naam van Gemma komt in ‘In den vreemde’ voor. Jan en Anna Potocki hebben een geit, zo verklapt de dood, die naar de naam Gemma luistert. Er is nog één verhaal van Biesheuvel waarin de naam Gemma voorkomt. Dat is het grote verhaal over geestelijke ontrouw ‘De trui’ (De bruid). Naar aanleiding van het meisje Gemma, de verloofde van de secretaris van de reder Dirk Olieslager, denkt Olieslager: ‘De leukste tijd is toch als je net verliefd bent’ (De bruid, 31). En dat is een constatering die de verbitterde Sanin uit de proloog en de laatste hoofdstukken van Lentebeken Olieslager zeker na zou kunnen zeggen. Veel meer ‘Lentebeken’ is er in de verhalen van Biesheuvel niet te vinden. ‘In den vreemde’ is het verhaal dat Lentebeken het dichtst nadert. Een nauwgezette navolging als bijvoorbeeld in ‘De bruid’, een verhaal met een overeenkomstige thematiek, maar ontleend aan Tsjechow, of als in het verhaal ‘Kreutzersonate’ (Slechte mensen) dat met het gelijknamige verhaal van Tolstoj speelt, is er (nog) niet ten aanzien van Lentebeken. Evenmin heeft het de plaats van bijvoorbeeld Witte nachten van Dostojewski, maar Lentebeken zit Biesheuvel in het hoofd. En wie weet wat daar verder nog van komen zal? | ||||
JagersverhalenIn dezelfde verhalenbundel als waarin ‘In den vreemde’ staat, Reis door miin kamer, komt het verhaal ‘Zieke dieren’ voor. Daarin verplaatsen de gedachten van de ik-figuur zich op een soortgelijke manier als in ‘Wang Tsjoeng’ (Het nut van de wereld, blz. 117-120) naar het prerevolutionaire Rusland. In ‘Zieke dieren’ wandelt Biesheuvel naar een vriend. Op blz. 102-104 komt een uitgebreide passage tussen haakjes voor die als volgt begint: ‘Ik heb de laatste tijd veel negentiende eeuwse Russen gelezen en zou mijn tocht door de korenvelden in hun stijl willen beschrijven terwijl de zon ondergaat. Een landheer, een grootgrondbezitter, ging in de avond op bezoek bij zijn buurman, daartoe moest hij twintig kilometer rijden.’ De landheer bedenkt dat hij over drie weken weer zal gaan jagen. Dan komt deze landheer/jager een paartje tegen. Onopgemerkt is de landheer getuige van de dialoog tussen dit paartje. Het meisje huilt: ‘Verlaat me niet Igor Sergejewitsj, Igor, mijn lieve Igor, ik heb je zo lief.’ Voor deze klaaglijke vraag is de verveelde Igor Sergejewitsj niet gevoelig. “‘Ik blijf hier niet, kan hier niet blijven”, zei hij, “ik ga nu terug naar Petersburg en jij begrijpt niets van het leven daar.” Hij gaf haar een lichte zet en wandelde weg.’ De landheer die het leed van het meisje niet kan aanzien, vertoont zich aan haar en biedt aan haar naar huis te brengen. Maar het meisje vlucht weg, ‘ze rende het koren in en vertrapte de halmen.’ | ||||
[pagina 32]
| ||||
In het jagersverhaal ‘Het Rendez-vous’ van Toergenjew haalt een zekere Victor Aleksandritsj, een verwende kamerdienaar, eenzelfde streek uit met zijn vriendinnetje Akoelina. Zijn heer zal de volgende dag naar Petersburg vertrekken en Victor Aleksandritsj moet natuurlijk mee. De fatterige kamerdienaar schept op over de wonderen van Petersburg, maar, voegt hij daaraan toe: ‘waarom praat ik daar met je over? Je begrijpt er toch immers niets van.’ Als ik lieftallige Akoelina in huilen uitbarst, slaat Victor Aleksandritsj dat een ogenblik gade, ‘haalde toen zijn schouders op, keerde zich snel om en liep weg met grote schreden.’ De jager die evenals de landheer, Martien Kornelevitsj, in het verhaal van Biesheuvel van dit alles onopgemerkt getuige is, kan zich niet langer weerhouden en loopt op het meisje toe: ‘Maar nauwelijks had ze me gezien of ze sprong op met een zachte kreet - waar ze ineens de kracht vandaan haalde weet ik niet - en verdween achter de bomen (...)’ In ‘Zieke dieren’ vervolgt de landheer zijn weg en ontmoet een herder. Deze zegt tegen hem: ‘Goedenavond Martien Kornelevitsj, wat is het prachtig weer, de oogst zal goed worden, God heeft beslist het beste met ons voor, maar toch heeft hij vanavond de priester van ons weggenomen, Ignat zal nu eeuwig zingen in de hemelse engelenkoren.’ (Reis door mijn kamer, 103). In een ander verhaal van Biesheuvel, ‘Schoonheid uit zonde’ (De weg naar het licht) is er eveneens sprake van een geestelijke die overleden is. Evenals de passage op blz. 102 tot 104 van ‘Zieke mensen’ speelt ook dit verhaal met de Jagersverhalen van Toergenjew. ‘Innerlijk juichend ben ik op mijn paard gesprongen: de winter is voorbij en de lente is aangebroken’, zo begint ‘Schoonheid uit zonde’. De ik-figuur, graaf von Turjewitz, (weliswaar geen jager) trekt erop uit om een tocht van ongeveer duizend kilometer te maken. Na enige sfeeropmerkingen ten aanzien van het prachtige Russische landschap (en enige anekdotes) verhaalt Biesheuvel hoe het paard van graaf von Turjewitz op ongeveer dertig kilometer afstand van Woskrjesjensk last krijgt, ‘het heeft een van zijn enkels verstuikt en loopt nu erg moeilijk’. Evenals in de Jagersverhalen waarin de jager dikwijls tegen de avond noodgedwongen op een onverwachte plek onderdak voor de nacht moet zoeken (het onweert; de jager moet schuilen voor de regen; een as van de telega is gebroken; paarden zijn vermoeid of kunnen niet verwisseld worden; de jager is verdwaald; etc), moet graaf von Turjewitz een verblijfplaats voor de nacht zoeken. En zowaar, in de verte ziet hij een lichtje, het lichtje aan de poort van een klooster. Daar ‘maakt’ hij een verhaal ‘mee’, waar hij zelf, zoals in de Jagersverhalen, amper aan te pas komt. Hij is een klankbodem voor het verhaal; hoogstens vult hij de vertelling aan. Het verhaal betreft een drie dagen voor de komst van graaf Turjewitz overleden monnik, die tijdens zijn leven een prachtige ikoon vervaardigd heeft. De dag na de aankomst van de graaf wordt de monnik, broeder Rachmaninov, begraven. Na deze begrafenis, waarbij Biesheuvel lustig allerlei Russische en Hollandse elementen vermengt, is de graaf er getuige van hoe vastgesteld wordt dat de monnik een strenge regel van het klooster met voeten getreden heeft. De abt ontdekt namelijk dat de monnik in 1863 wederrechtelijk enige sigaren geconsumeerd heeft, sigaren die hij zich verschaft heeft toen hij de materialen voor de prachtige ikoon in de stad kocht. De ikoon is uit zonde voortgekomen, het is ‘schoonheid uit zonde’, zoals de abt vaststelt. Graaf von Turjewitz kan zich de situatie van de monnik maar al te goed voorstellen, de lezer krijgt een levendige beschrijving van zijn gedachten. De volgende ochtend vroeg vertrekt de graaf, maar niet dan na geconstateerd te hebben dat het verhaal het hele klooster is doorgegaan (‘De deugniet, de deugniet’, voegt een monnik hem knipogend toe). Het verhaal besluit met: ‘Uitgerust en vrolijk hernam ik mijn tocht, mijn paard liep weer uitstekend.’ ‘Schoonheid uit zonde’ is afgezien van een aantal stijlovereenkomsten vooral qua structuur vergelijkbaar met de Jagersverhalen. Dikwijls beginnen deze verhalen met een natuurtafereel. Als de jager ergens (noodgedwongen) moet verblijven, is hij getuige van een gebeurtenis (waarbij hij meestal niet handelend optreedt) of hij hoort een verhaal aan, waarbij hij zich niet laat verleiden tot het geven van waardeoordelen; hij constateert vooral. Na afloop hiervan herneemt de jager zijn tocht. Deze structuur zien we ook in ‘Schoonheid uit zonde’, het verhaal waarmee Biesheuvel een fraaie pastiche heeft geschreven van de Jagersverhalen. | ||||
MoemoeEen ander Toergenjew-verhaal van Biesheuvel is ‘Kreet uit een kelderwoning’ in De bruid, waarin beschreven wordt hoe twee jonge mensen te gronde gaan. En daar is Toergenjew niet geheel vreemd aan. Het vijfentwintigjarige meisje, Jannie, die het verhaal in de ik-vorm vertelt, heeft een vriend, Kees, die van mening is dat er veel te veel boeken verschijnen. ‘Er is maar één behoorlijke schrijver en dat is Toergenjew (...) Alles wat Sartre, Kaf ka, Solzjenitsin, Joyce, Nabokoven Proust hebben geschreven, verzinkt in het niet als je het vergelijkt met het werk van Toergenjew.’ Kees wil ook gaan schrijven, waarbij hij van Toergenjew de kunst wil afkijken: ‘Ik zal gaan schrijven, liefste en daarbij zal ik me vooral richten op het verhaal “Moemoe”.’ Jannie, die Kees een genie acht, heeft groot vertrouwen in de onderneming, zij zegt: ‘Misschien zul je Toergenjew nog overtreffen.’ (De bruid, 132). Op een dag ontmoeten Kees en Jannie een oude man die hen een verhaal vertelt (De bruid 136-148). Dit verhaal lijkt erg op Moemoe, zo stelt Kees vast, hoewel de afloop en de strekking verschillen. ‘Moemoe’ is het verhaal waarin een tirannieke lijfeigenares het haar doofstomme geweldenaar, de portier Garasim, eerst onmogelijk maakt zich aan een meisje te hechten en er later de oorzaak van wordt dat hij het voorwerp van zijn uitsluitende vertedering, het hondje Moemoe, zal verdrinken. Het verhaal van de oude man in ‘Kreet uit een kelderwoning’ gaat over de grillen van een heerszuchtige (Hollandse) baronesse, de weduwe van baron de G. (in sommige opzichten is deze baron te vergelijken met Toergenjews ‘Odnodworets Owsjanikow’). De oude man vertelt hoe de baronesse het haar tuinman onmogelijk maakt een bedelaar in zijn huisje op te nemen (een gegeven dat enigszins doet denken aan ‘Poenin en Baboerin’), die het zoontje van de koetsier dwingt toe te zien hoe één van zijn konijnen wordt geslacht (vergelijk ook ‘Kerstmis’ in Slechte mensen, blz. 16, 17) en die een hondje, dat de grootvader van de verteller heeft gevonden, een zelfde lot wil laten ondergaan als het hondje Moemoe in het verhaal van Toergenjew. Zoals wel vaker in de verhalen van Biesheuvel wordt ook hier het onrecht gestraft; de baronesse sterft een afschuwelijke dood, waarvan slechts de grootvader getuige is. Het verhaal van de oude man en ‘Moemoe’ zetten Kees aan het denken; hij geeft zijn studie op en besluit een roman te schrijven met als titel ‘Leven en dood van een baronesse’. Geen inspanning is hem te veel, maar de onderneming mislukt. Uitgevers zien geen brood in de roman. Terugblikkend in verdwazing, Kees is inmiddels ziek geworden van ellende, komt Jannie het beeld voor ogen van boze mannen die Kees op de top van de hoge berg die hij beklommen heeft, opwachten, hem met dorsvlegels bewerken en hem toevoegen: ‘“Moemoe” van Toergenjew nog een keer herschrijven, dat kunnen we allemaal’.
Er is nog wel meer Toergenjew in de verhalen van Biesheuvel. Ik denk bijvoorbeeld aan het elkaar vertellen van eerste liefdes op het merkwaardige feestje in ‘Een vreemd voorval’ in De weg naar het licht dat herinneringen oproept aan het soortgelijke middernachtelijke plan in de proloog van Eerste liefde. Verder de opmerking van de vader in ‘De zoon’ in De steen der wijzen ten aanzien van zijn liefdeloze kind, die doet denken aan Bazarow in Vaders en zonen: ‘hij beweert dat hij anarchist en nihilist is’ en ‘Hij erkent geen gezag, het Parlement niet, de Koning niet, de Kerk niet. Hij zegt dat hij maar één gezag erkent en dat is zijn geweten’ (De steen der wijzen 156). Vergelijk ook de opmerking van Biesheuvel in: Anton Korteweg en Ad Zuiderent: ‘In gesprek met J.M.A. Biesheuvel’, Maatstaf 1976, nr. 11 t.a.v. de verhouding van de vader en de zoon in het verhaal ‘Tgawel’ in Het nut van de wereld: ‘Nou, dat is het Bazarofidee, hè, uit de Russische literatuur, uit Vaders en Zonen. Daarin zijn ook een gelovige vaderen een gelovige moeder en een zoon die de andere kant op gaat. Dat vind ik een van de mooiste verhalen uit de Russische literatuur.’ Over Vaders en zonen gesproken, het slot van dit boek lijkt Biesheuvel geïnspireerd te hebben tot het slot van ‘Balde ruhest du auch’ (De verpletterende werkelijkheid) en zo is er nog wel meer. Maar genoeg. | ||||
[pagina 33]
| ||||
OntleningenHet is duidelijk dat Toergenjew voor Biesheuvel een niet onbelangrijke inspiratiebron is en ogenschijnlijk steeds belangrijker wordt. Toergenjew zit Biesheuvel in de gedachten en daar geven enkele van zijn verhalen blijk van. (Maar niet alleen zijn verhalen, ook tijdens een fietstochtje met Maarten 't Hart valt de naam Toergenjew onherroepelijk. Als Maarten 't Hart en Maarten Biesheuvel kleine wolkjes waarnemen en die associëren met wolken op een schilderij van Monet, zegt Biesheuvel: ‘Ja, de sfeer van die schilderijen zou je in een verhaal moeten kunnen vastleggen (...) nu ja, Toergenjew en Guy de Maupassant hebben dat al gedaan.’ (Maarten 't Hart: Ongewenste zeereis, 198)). Naar aanleiding van de laatste verhalenbundel van Biesheuvel heeft Aad Nuis opgemerkt dat Biesheuvel steeds meer aardigheid lijkt te krijgen in het spel van ontleningen aan andere schrijvers (De Volkskrant, 28 september 1984). Eén van die schrijvers - en dat hoop ik in het bovenstaande gedemonstreerd te hebben - is I.S. Toergenjew. En het is duidelijk; in plaats van Toergenjew zouden vele andere schrijversnamen ingevuld kunnen worden. Maar hoe nu te denken over die ontleningen aan andere schrijvers i.c. Toergenjew? Deelt de lezer die aardigheid in het spel van ontleningen? Nou ik wel. Het lezen van een verhaal van Biesheuvel wordt er alleen maar boeiender door. Mogelijke ontleningen in zijn verhalen prikkelen de lezer alert te zijn; de dubbele gelaagdheid van ‘ontleen-verhalen’ kan de lezer doen zoeken naar een verhaal achter het verhaal. Zo stimuleren Biesheuvels ontleningen tot het lezen van wereldliteratuur. Hoe vaak heb ik ‘klassieke’ schrijvers niet gelezen of herlezen, alleen omdat Biesheuvel hen in zijn verhalen verwerkt of bij herhaling noemt. Zijn enthousiasme werkt niet weinig prikkelend. In een interview met Bibeb merkte Biesheuvel op: ‘Waarom zou je al die energie verspillen aan het krampachtig verzinnen van iets nieuws? Als je een goed boek hebt gelezen, waarom zou je dan dat thema niet mogen gebruiken?’ (Vrij Nederland, 3 maart 1979). En aan Jan Brokken deelde Biesheuvel mee dat boeken hem op ideeën brengen (de Haagse Post, 11 november 1979). En daar kan niets op tegen zijn. Het is zeker geen zonde tegen de wet van oorspronkelijkheid, temeer daar Biesheuvel aan bestaande thema's toevoegt of thema's geheel omwerkt. Overigens komt het integraal overnemen van twee bladzijden uit het werk van een andere schrijver zoals Biesheuvel aan Jan Brokken bekent gedaan te hebben met E.T.A. Hoffmans ‘Een oudejaarsvertelling’ in het verhaal ‘Oudejaar’ (Slechte mensen) (‘en dat is geen één criticus opgevallen. Alleen Karel van het Reve en Renate Rubinstein hadden het direct in de gaten’) mij als weinig wenselijk voor. Als eenmalige grap is dat misschien aardig, maar toch... Wat betreft Toergenjew prefereer ik Biesheuvels werkwijze in ‘Schoonheid uit zonde’, ‘In den vreemde’ en ‘Zieke dieren’ boven ‘Kreet uit een kelderwoning’. In het laatste verhaal leidt Biesheuvel de lezer nogal direct naar de bron, het verwerkte verhaal van Toergenjew: ‘Moemoe’. Het procédé van ontlening is erg nadrukkelijk; maar in dit geval kan dat niet anders, omdat juist dat Moemoe-achtige verhaal van de oude man en het wedijveren met Toergenjew de ondergang van de hoofdpersonen veroorzaken. Minder nadrukkelijk is de werkwijze in ‘In den vreemde’, waarin-slechts de naam Jeremiah Slocum in eerste instantie houvast biedt. De tweede (Toergenjew) laag wordt pas na een grondige vergelijking duidelijk. Dat laatste geldt ook voor ‘Schoonheid uit zonde’Ga naar eindnoot1 en ‘Zieke dieren’. Het zal duidelijk zijn, ik deel Biesheuvels aardigheid in het spel van ontleningen. Maar het lijkt mij wel noodzakelijk dat voorbeelden vooral bij ‘klassieke’ schrijvers gezocht worden. Dat zijn immers de schrijvers die verwerkt kunnen zijn. Maar nog afgezien daarvan. Een duel zoals dat in 1860 bijna tussen Toergenjew en Gontsjarow heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een vermeende plagiaatskwestie, moet hoe dan ook vermeden worden. Ik moet er niet aan denken, Biesheuvel op een koude voorjaarsochtend op een stil plekje even buiten Leiden tegenover een rancuneuze schrijvende tijdgenoot. En wie zit daar als secondant weggedoken in de struiken? ‘Fuori’, bulderde Karel van het Reve. Ten slotte. De schrijver aan wie Biesheuvel vooral ontleent is de schrijver J.M.A. Biesheuvel. In de recensies naar aanleiding van latere verhalenbundels wrijven recensenten Biesheuvel nogal eens aan dat hij zichzelf herhaalt. Maar ik vraag mij af of het - ook hier betreft het voornamelijk verwerking van thema's - niet veel aardiger zou zijn om te spreken van ‘ontleningen aan zichzelf’? | ||||
Gebruikte uitgaven:
|
|