Bzzlletin. Jaargang 14
(1985-1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Pierre H. Dubois
| |
[pagina 25]
| |
Emants in zijn essay aanhaalt: ‘Qu'on s'en félicite ou qu'on s'en afflige l'art est de plus en plus envahi par la vérité. II tend à devenir une science entre les autres, la science de ce qui ne peut se compter, se peser, ni se mesurer’.Ga naar eindnoot8. (Onderstreping van Emants). Geen van de drie beschouwingen heeft uiteraard de pretentie gehad een compleet beeld van Toergenjew te geven; de schrijver overleed in 1883, drie jaar nadat het laatste van deze stukken verschenen was. Een deel van zijn werk en uiteraard zijn correspondentie was hun onbekend, evenals zeer veel, zo niet alles, van de historische en biografische context. Wat als mogelijkheid onder die omstandigheden overblijft, is een persoonlijke visie op en begrip van dat deel van het werk dat toegankelijk is en van de vorm waarin het dat is. En dan ziet men dat wat Quack geeft een sympathiek, rustig, maar oppervlakkig beeld is, eigenlijk het minst interessante. Pierson gaat de confrontatie aan met wat hij in het deterministisch-naturalistische spanningsveld bij Toergenjew meent waar te nemen. Emants herkent het schrijverschap van de Rus als diens uiteenzetting met de werkelijkheid zoals hij die ondergaat en als de weerspiegeling van zijn eigen werkelijkheidsbeleving. Juist op die laatste grond slaagt hij erin een toegang tot het oeuvre te vinden dat dieper boort dan bij een van de anderen het geval is. Men kan er vanzelfsprekend een andere waardering of interpretatie op nahouden, maar de argumenten daarvoor zullen toch altijd moeten worden gezocht niet in ‘feiten’, maar in interpretaties van feiten en interpretaties van teksten, en daardoor wordt dan eveneens de mate bepaald waarin het opgeroepen beeld ‘aanvaardbaar’, c.q. het ‘meest aanvaardbaar’ zal worden genoemd. Dat is nu eenmaal de poly-interpretabiliteit van de literatuur, en de rijkdom ervan. Hoe belangrijk de ontmoeting met Toergenjew voor Emants is geweest - en ik doel niet op het bezoek in Parijs van 1876 - blijkt uit zijn essay. Daaruit wordt het duidelijk dat voor een schrijver de herkenning van het werk van een andere schrijver van veel wezenlijker belang is dan een vermeende, maar per definitie onmogelijke ‘objectieve’ waardering. In zijn beschouwing analyseert Emants de hem bekende werken van Toergenjew en hij doet dat met opmerkelijke nauwgezetheid en een subtiel inlevingsvermogen. Er is door enkele slavisten op gewezenGa naar eindnoot9. dat hij Toergenjews verhouding ten opzichte van het Rusland van zijn tijd heeft misverstaan. ‘Van de gehele problematiek in Turgenevs werk, voor zover het de strijd tussen Westerlingen en Slavofielen, tussen de adel en de nieuw opkomende standen schildert, heeft Emants daarentegen nauwelijks enig vermoeden. Hij ziet Turgenev uitsluitend als kunstenaar en denker en verkeert in de veronderstelling dat op de juistheid in Turgenevs schildering van het Rusland der jaren 60 en 70 niets valt aan te merken’, schrijft Driessen.Ga naar eindnoot10. Hij heeft daarin misschien gelijk; Emants zegt er niets over, dat wil zeggen hij aanvaardt Toergenjews voorstelling van zaken zonder commentaar en erkent dat hij die ziet met ‘de ogen van een vreemdeling’; objectiever kan men als niet-deskundige moeilijk zijn, dunkt me. Hij verdiept zich dan ook niet in dat maatschappij-beeld, maar in datgene wat hem als vreemdeling in Toergenjew het meest kan boeien: diens schildering van de mens en het levensgevoel van waaruit hij dat doet. Als het waar is dat erop de juistheid van Toergenjews schildering van het destijdse Rusland het nodige valt aan te merken, dan kan het toch niet onjuist zijn dat Emants als niet-deskundige die visie voor zijn rekening laat en zich uitsluitend richt op een mensbeeld en een levensgevoel dat hij als aan het zijne verwant erkent. Men mag zich trouwens afvragen in hoeverre de eventuele onjuistheid van Toergenjews optiek van het Rusland van zijn jaren eigenlijk in het geding kan zijn? Ook Toergenjew heeft vermoedelijk niet de bedoeling gehad een sociaal objectief historisch beeld van tijd en land te geven. Ik veronderstel dat het Groningse universitaire milieu anno 1975 er objectief-historisch ook niet precies zal hebben uitgezien als in Onder professoren. Maar het interessante van Hermans' roman ligt in zijn persoonlijke, dus subjectieve, visie. Van een misverstand zou er dan ook pas sprake zijn, wanneer Emants Toergenjews waarheid over Rusland als uitgangspunt had genomen voor een beweerde objectieve verhandeling over de Russische maatschappij van omstreeks 1870. Daarvan nu is geen sprake en dat was ook zeer uitdrukkelijk niet zijn opzet. Daarentegen is het inderdaad een feit dat Emants in zijn essay Toergenjew uitsluitend ziet als schrijver en denker - hoe zou hij ánders? vraag ik mij af - en Driessen noemt zijn analyse van het werk van de schrijver terecht ‘een werkelijk voorbeeld van ontledend meesterschap in onze kritische literatuur die aan De Nieuwe Gids voorafgaat’.Ga naar eindnoot11. Op die analyse ga ik hier niet in. De geïnteresseerde lezer verwijs ik daarvoor liever naar de tekst van Emants die, behalve meer dan een eeuw geleden in het tijdschrift Nederland, óók werd opgenomen in de verzameling van Emants' belangrijkste essays over literatuur die ik in 1967 uitgaf onder de titel Pro domo in de Stoa-reeks van Van Oorschot; tot schande echter van degenen die zich met literatuur bezighouden en speciaal diegenen onder hen die zich bezighouden met de negentiende eeuw en de tachtigers, moest die bundel worden verramscht... Zoals Emants het zelf in zijn brief aan Smit Kleine heeft vastgesteld is zijn analyse van Toergenjews werk tevens een indirecte analyse van het eigen schrijverschap. Vandaar dan ook de passages gewijd aan de ‘denker’ Toergenjew, dat wil zeggen aan de filosofie en het levensgevoel van de schrijver. Het is immers dáárin dat Emants zich heeft herkend. Die levensovertuiging was het pessimisme. Emants heeft daar veel aandacht aan besteed in dit essay en er is sindsdien nogal wat inkt over gevloeid. Om de een of andere reden worden tal van lezers (en niet minder critici) snel geïrriteerd wanneer het werk van een auteur als pessimistisch kan worden omschreven, ondanks het feit dat vrijwel aan elk werk van enige betekenis uit de wereldliteratuur die hoedanigheid kan worden toegekend, te beginnen bij Homerus en Shakespeare. Blijkbaar wekt het weerzin, afkeer, angst, wordt het geassocieerd met een slecht humeur en soortgelijke gevoelsmatigheden en stuit men er eigenlijk op een taboe. Men moet dat wel afleiden uit de hardnekkige felheid waarmee het wordt betwist in schrijvers die om andere redenen, zoals hun poëzie of hun vermogen tot het wekken van ontroering, bewonderd worden. Zij mógen niet pessimistisch zijn; het is alsof aan de bewondering afbreuk wordt gedaan door de ontdekking van wat deze schrijvers werkelijk over het leven en de zin ervan denken. En louter op grond van het feit dat de meeste mensen niet met de werkelijkheid geconfronteerd willen worden en in illusies wensen te leven, is het waarschijnlijk ook het geval. Het onderscheid tussen hen en die schrijvers - die de scheppers van illusies zijn - is dat die lezers niet willen weten dat het illusies zijn, terwijl die schrijvers dat juist wél willen en de illusie als illusie gebruiken. Iedereen weet, of kan weten, dat poëzie beschouwd als werkelijkheid leugen is; maar beschouwd als poëzie is het waarheid. De ellende van veel lezers en van veel literatuurbeschouwers is: dat zij deze werkelijkheid, bewust of onbewust, vervalsen en daardoor aan de literatuur haar waarde en betekenis ontnemen. Emants' herkenning van Toergenjew is de herkenning geweest van diens inzicht omtrent de werkelijkheid van het leven. Dat inzicht was pessimistisch en Emants wijst er met nadruk op, dat een pessimist geen ‘grompot’ hoeft te zijn, geen materialist, dat hij helemaal niet denkt ‘dat alles altijd misloopt, en men dus het best doet bij de pakken neer te zitten’, en dat hij ook geen zelfmoord predikt, zoals maar al te dikwijls geloofd wordt. Het pessimisme, zo stelt hij vast, is geen gevoels- maar een verstandszaak, uit waarneming gesproten en door redenering gesteund. ‘Het beweert dat in de wereld het leed het genot overheerst en zal blijven overheersen, dat het leven een doel heeft hetwelk slechts door het lijden te bereiken is en dat ieder, die leeft, op zijn gebied, tot de ontwikkeling van het menschdom medewerken moet. Hoe onbestrijdbaar het pessimisme als zoodanig is, bewijzen alle pogingen om er een andere leer tegenover te stellen, die steeds transcendeert het batig saldo aan geluk in een leven hiernamaals of in een volgend bestaan in de vierde ruimte-dimensie moeten stellen’.Ga naar eindnoot12. Hij onderbouwt zijn ‘herkenning’ door zijn analyse van het werk van Toergenjew en citaten daaruit. En ook hier is de aard van de bestrijding van zijn uiteenzetting, zelfs postuum, weer opmerkelijk! In zijn artikel in de Canadian Slavonic Papers van maart 1983 schrijft dr. Zweers: Although Emants cannot be accused of misrepresenting Turgenev's views in order to make them suit his own Weltanschauung, he must have been driven to interpret the Russian's pessimism as in nature similar to his own. | |
[pagina 26]
| |
However starting the dicta about man's happiness and guilt in On the Eve may seem, the assertion that they express the author's own philosophy of life is highly disputable.Ga naar eindnoot13. Zweers geeft twee argumenten. Het eerste acht hijzelf van geringer belang, maar ik vermeld het omdat het niet minder typerend is. Emants las Toergenjew in een Duitse vertaling. Daarin luidt een door hem aangehaalde passage aldus: ‘Helene wusste nicht, dass das Glück jedes Menschen im Unglücke Anderer begründet ist, dass sein Vorteil, sein Behagen, gleich wie die Statue eines Piedestals, des Nachteils und des Misbehagens Anderer bedürfen’. Zweers meent dat het commentaar van de verteller eerder moet worden geïnterpreteerd als betrekking hebbend op Helene's persoonlijke innerlijke verwarring; wat een hoogst merkwaardige interpretatie moet worden genoemd, omdat er zo duidelijk staat dat Helene geen ervaring genoeg bezit om te weten wat hier gesteld wordt; het is dus evidente onzin, het leggen van deze relatie. Zweers wijt overigens Emants' ‘vergissing’ aan de vertaling, die spreekt van ‘im Unglücke Anderer’ - een algemeenheid dus -, waar het origineel een enkelvoud geeft en dus naar één persoon verwijst, vermoedelijk volgens Zweers Helene's moeder. Aannemend nu dat het origineel inderdaad een enkelvoud geeft, verandert dit natuurlijk nog niets aan de algemeenheid van de strekking van het geciteerde. Zijn tweede argument baseert Zweers op een brief uit 1878 (aan Staniulevich) waarin Toergenjew de subjectieve verhaaltrant, zoals hij gebruikt heeft in het fragement ‘Enough’, duidelijk desavoueert. Daarin schrijft hij (ik haal de Engelse tekst van Zweers aan): I regret that I published this fragment (fortunately, it was not noticed by the public) - not because I consider it bad, but because such personal réminiscences and impressions are expressed in it which there was no need to share with the public.Ga naar eindnoot14. Ook dit is een curieus argument. Want wat wil Zweers nu eigenlijk aantonen? Dat Toergenjew geen persoonlijke meningen in zijn werk wilde geven? Verre van dat! Wat hij betreurt is alleen dat hij die zeer persoonlijke meningen en gevoelens - hij erkent uitdrukkelijk dat ze dat zijn - als zodanig heeft uitgedrukt en niet bij monde van personages. Deze brief bewijst dus precies het omgekeerde en dat is ook eigenlijk vanzelfsprekend, want het mag toch bekend genoeg worden verondersteld dat een schrijver van enige betekenis niets anders kan of wil doen dan in zijn werk uiting geven aan wat hij over het leven denkt, of dat nu bij monde van zijn personages gebeurt of niet, en al spreekt het daarbij natuurlijk ook vanzelf dat elke uitspraak in zijn verband moet worden gelezen. Er zijn nog een paar andere punten die in verband met de relatie tussen Emants en Toergenjew soms aan de orde komen en die ik hier wil signaleren. In de eerste plaats: van de briefwisseling tussen de beide schrijvers is, zoals gezegd, niets teruggevonden. Maar in het artikel van Emants treft men twee woordelijke, tussen aanhalingstekens geplaatste citaten aan, beide in het Frans, de taal waarin zij ongetwijfeld correspondeerden, zoals Toergenjew het bijvoorbeeld ook met Flaubert deed. Het eerste citaat is in het verband van dit onderwerp van weinig belang. Ik geef het alleen volledigheidshalve; het luidt: ‘Depuis plus de deux ans j'ai abandonné le travail de la plume et me contenté de voir et d'admirer - s'il y a lieu - ce que font les autres’.Ga naar eindnoot15. Het tweede is belangwekkender: ‘J'ai toujours tâché de rendre fidèlement la physionomie humaine, seule chose qui m'intéresse et dont la variété est du reste méprisable’.Ga naar eindnoot16. Driessen, die deze laatste zin eveneens aanhaalt, vervangt het woord ‘méprisable’ (verachtelijk) door ‘inépuisable’ (onuitputtelijk) en zegt in een voetnoot dat dit een conjectuur van hemzelf is, omdat ‘méprisable’ naar zijn mening ‘nauwelijks een zin geeft’.Ga naar eindnoot17. Wie het handschrift van Emants kent - en het is mij goed bekend - zal niet durven beweren dat dit onmogelijk is. En prof. Driessen heeft op het eerste gezicht ook het gelijk aan zijn kant als hij oordeelt dat met behulp van zijn conjectuur de zin gemakkelijker verklaarbaar is. Er staat dan immers: ‘Ik heb steeds geprobeerd zo trouw mogelijk de menselijke fysionomie weer te geven, het enige dat mij interesseert en waarvan overigens de afwisseling onuitputtelijk is.’ Desondanks geloof ik dat enig voorbehoud op zijn plaats is op de volgende gronden. Ten eerste staat er in de enige tekst die wij bezitten onbetwistbaar ‘méprisable’. De zin staat tussen aanhalingstekens en gelet op de notoire acribie van Emants, is het op zijn minst onwaarschijnlijk dat hij in een letterlijke aanhaling uit een brief in een artikel, waarvan hij naar alle waarschijnlijkheid ook de correctie zelf heeft waargenomen (1879 was een van de zeldzame jaren waarin hij nauwelijks heeft gereisd), tot tweemaal toe een zo opvallende zetfout over het hoofd zou hebben gezien. Maar er is meer. Driessen zegt dat ‘méprisable’ z.i. ‘nauwelijks’ een zin geeft. Dat is niet hetzelfde als ‘geen’ zin en het ligt dus voor de hand te onderzoeken óf er een zin aan het woord te geven valt, en zo ja welke. Afgezien van het feit dat Driessens conjectuur niet veel meer behelst dan een banaliteit, Toergenjew nauwelijks waardig, bestaat die mogelijkheid naar mijn mening wel. Om die zin te ontdekken is het nodig uit te gaan van het pessimisme van beide auteurs. Emants heeft in zijn essay getracht dat van Toergenjew aan te tonen vanuit diens werk en hij zegt bovendien dat de schrijver hem in hun gesprek ook heeft bevestigd pessimist te zijn. Als men ervan uitgaat dat Emants juist citeert, dan heeft Toergenjew de term ‘méprisable’ gebruikt. Niet voor het eerst: uit de correspondentie van Flaubert met George Sand, enkele jaren geleden gepubliceerd, komt vast te staan dat het woord als visie op het mensdom in de omgang tussen de twee vrienden werd gebruikt. George Sand citeert de term uit een brief van Flaubert, die niet is teruggevonden, maar die zij zo belangwekkend vond dat zij erop heeft geantwoord in een uitvoerige beschouwing, getiteld ‘Réponse à un Ami’, opgenomen in haar boek Impressions et souvenirs.Ga naar eindnoot18. Daarin gaat zij met name uitvoerig op de term ‘méprisable’ in. Er komt nog iets bij. Fysionomie staat hier niet voor‘gelaatsexpressie’, maar voor het menselijk karakter in het algemeen, zoals blijkt uit de context waarin Emants het citaat plaatst en het commentaar dat hij wijdt aan het begrip fysionomie, waarvan hij zegt: ‘in de hierbedoelde zin, die haar niet tot het uiterlijk voorkomen van het individu beperkt, maar uitstrekt tot de ganse mensheid en het levensproces in zijn geheel’.Ga naar eindnoot19. En daarop nu is in het pessimistisch perspectief van beide auteurs minder de term ‘inépuisable’ van toepassing dan ‘méprisable’. Voor een goed begrip van het geestelijk klimaat waarin zich de levensbeschouwelijke opvattingen van deze schrijvers bewogen, kan men trouwens niet beter doen dan zich onder te dompelen in de Correspondance van Flaubert, op dit stuk (en op vele andere!) wel de meest instructieve die denkbaar is, - en daarin o.a. de briefwisseling met Toergenjew. Wie uit dit bad te voorschijn komt, haalt het niet meer in zijn hoofd te beweren dat de term ‘méprisable’ in dit verband ‘nauwelijks’ een zin heeft, helemaal los van de kwestie of er sprake is van een zetfout. En hoe dan ook, een interpretatie die louter op een conjectuur berust, behoudt iets onbevredigends. Niet onbevredigend maar zonder meer onaanvaardbaar wordt wat de Sovjet Akademie van Wetenschappen heeft gedaan, die in de uitgebreide uitgave van Toergenjews werken en brieven deze zin als onderdeel van een brief van Toergenjew aan Emants heeft afgedrukt met het woord ‘inépuisable’, voorzien van een voetnoot die luidt: ‘In de eerste publlkatie van de tekst heeft blijkbaar abusievelijk méprisable gestaan’. Hier wordt een conjectuur tot een feit gemaakt; want in de enige bestaande tekst staat dat woord er inderdaad, maar dat het er abusievelijk zou staan, wordt hier door de Sovjet Akademie uitgemaakt, en is verre van ‘blijkbaar’...Ga naar eindnoot20.
Nog een laatste kwestie. Driessen meent dat Emants, behalve een pessimist, een naturalist is en dat hij Toergenjew als zodanig wil inlijven. Voor Emants zelf meent hij dat dit wel opgaat, voor Toergenjew echter slechts ten dele; hij is inderdaad wel pessimist, maar ‘het bloed kroop bij hem waar het niet gaan kon’.Ga naar eindnoot21. Het is mij niet erg duidelijk wat Driessen daar precies mee bedoelt, maar hij noemt als tekortkomingen in de visie van Emants, dat deze van het lyrisch vermogen van Toergenjew en van zijn enorme macht tot natuur-evocatie niets heeft bemerkt. Het is juist dat Emants daar nauwelijks over spreekt. Dat bewijst natuurlijk nog niet dat hij er niets van zou hebben bemerkt, alleen was zijn onderwerp een ander, namelijk de ‘filosofie’ van de schrijver. Maar ik zal niet ontkennen dat het betrekken van het poëtisch aspect van Toergenjews oeuvre | |
[pagina 27]
| |
het inzicht in de filosofie ervan nog zou hebben verdiept, althans verrijkt. Wat het naturalisme betreft, dat is ook een van die onderwerpen waarover in de literatuurtheoretische sfeer graag en niet zonder byzantimismen wordt geredetwist. Ik heb in mijn Emants-biografieGa naar eindnoot22. als mijn mening gegeven dat het naturalisme een ‘optimistische’ visie is in de ogen der zich onder die vlag aandienende Franse auteurs, als Zola. Dat zij bij voorkeur de sombere, grauwe kanten van de werkelijkheid schilderen, gebeurt als protest daartegen en vanuit een sociaal-revolutionaire inspiratie. De ‘pessimistische’ auteurs, als Flaubert, zien dat anders, zij hebben een andere visie op de mens en geloven uiteindelijk niet in een tot paradijs om te vormen aarde. De echte naturalisten zijn dan ook meestal socialisten of marxisten en de anderen, die ik realisten noem en die daar niet in geloven, staan doorgaans afwijzend tegenover deze maatschappij-opvattingen. Sterker, zij worden door de marxisten verworpen, bestreden of ‘hinein’-geïnterpreteerd naar het marxistisch geloof, wanneer zij te belangrijk zijn om van de hand te worden gewezen, zoals Toergenjew of Tsjechow. Aanvankelijk beschouwden de naturalisten - en de marxisten doen dat nog altijd - zichzelf als realisten en zij gebruikten beide aanduidingen zonder onderscheid. Dat heeft tot literairhistorische misvattingen geleid, vrees ik; men begreep de ‘realiteit’ als de zuiver-materiële werkelijkheid, ofschoon dat daarvan natuurlijk maar een deel is. In mijn ogen zijn schrijvers als Toergenjew, Flaubert en Emants dan ook geen naturalisten, maar realisten in die ruimere, maar ook reëlere, betekenis die het materialisme te buiten en te boven gaat. In dit verband is het hoogst belangwekkend te lezen wat Flaubert in 1877 aan Toergenjew schreef naar aanleiding van een ‘naturalistische’ roman (Le Nabab van Alphonse Daudet): II ne s'agit pas seulement de voir, il faut arranger et fondre ce qu'on a vu. La Réalité, selon moi, ne doit être qu'un tremplin. Nos amis sont persuadés qu'à elle seule elle constitue tout l'Art. Ce matérialisme m'indigne, et presque tous les lundis, j'ai un accès d'irritation en lisant les feuilletons de ce brave Zola. Après les Réalistes, nous avons les Naturalistes et les Impressionnistes. Quel progrès! Tas de farceurs, qui veulent se faire accroire et nous faire accroire qu'ils ont découvert la Méditerranée.Ga naar eindnoot23. Zoals Flaubert hier het woord ‘realist’ gebruikt in de zin waarin de naturalisten het deden, maar om er zich tegen af te zetten, zo gebruikt Emants het woord naturalist om zich tot het ‘andere’ realisme te bekennen: er is bij beiden sprake van een verglijdende schaal - maar in een richting tegengesteld aan wat orthodoxe naturalisten geloven - naar een daarvan onafhankelijk realisme. Het is bekend dat Emants ooit zichzelf ‘naturalist’ heeft genoemd, namelijk in de voorrede van zijn bundel Een drietal novellen uit 1879. Hij deed dat in de navolgende zinsneden: ‘Vooraf merk ik op dat het menschdom m.i. wel verre van uit engelen en duivelen te zijn samengesteld, uitsluitend uit menschen bestaat, en dat ik mij gaarne naturalist noem om mijne instemming te kunnen betuigen met de leer die Taine aan Balzac toedicht: “Aux yeux du naturaliste, l'homme n'est point une raison indépendante, supérieure, saine par elle-même, capable d'atteindre par son seul effort la vérité et la vertu, mais une simple force, du même ordre que les autres, recevant des circonstances son degré et sa direction”.’Ga naar eindnoot24. Het is duidelijk dat het begrip naturalist - hier niet afkomstig van Zola maar van Balzac - een andere inhoud heeft, dan die, beperkter, welke de schrijver van Les Rougon-Macquart eraan gaf (maar die hij in de uitingen van zijn creativiteit overigens wel depasseerde). Dat in de jaren waarin de opkomst en geleidelijke doorbraak van het naturalisme zich voordeed - omstreeks 1870 - deze distincties niet werden gemaakt in de vorm waarin wij dat, op een veilige historische afstand en het kaf van het koren scheidend, kunnen doen, begrijpt een redelijk beschouwer zonder moeite. Het waren toen allen schrijvers die naar een nieuwe verhouding tot de werkelijkheid zochten, die bepaalde trekken in elkaar herkenden, maar ook reeds tendenties die hen van elkaar begonnen te onderscheiden. Men kan nu zeggen dat een schrijver zich toch eigenlijk niet tegelijkertijd verwant kon voelen met Flaubert en met Zola, of met Toergenjew én met Daudet, maar in die periode van strijdbare evolutie of revolutie spraken de overeenkomsten vaak sterker dan de verschillen. En we zien dit dan ook in een essay als dat van Emants over Toergenjew, waarin hij zijn fundamentele verwantschap met de Russische schrijver verkondigt, maar tevens ongedifferentieerd schrijven kan: ‘Ik meen ook tot waardeering van een Zola, Flaubert of Daudet mede te werken door een oogenblik de aandacht te vestigen op de Rus Toergenjew. Nagenoeg geen der bedenkingen, welke bij voortduring tegen de naturalisten, realisten of hoe men de Fransche romanschrijvers noemen wil (cursivering van mij, PHD), werden aangevoerd, is op hem van toepassing, en toch aarzel ik geen ogenblik hem een der eersten te noemen van de modernen tijd...’Ga naar eindnoot25. De nuanceringen die in de toekomst scheidslijnen zouden worden liggen hier onder de oppervlakte al voor het grijpen, zoals trouwens in tal van andere uitspraken in dit essay. Alleen reeds op grond van het zojuist aangehaalde vind ik het te ongenuanceerd, wanneer Driessen bij het begin van de bladzijden die hij aan Emants' beschouwing over Toergenjew wijdt, diens ‘stellingen’ samenvattend als eerste daarvan formuleert: ‘het naturalisme is de enige juiste richting die de kunst kan inslaan. Want de kunst dient steeds meer wetenschap te worden’.Ga naar eindnoot26. Het lijkt mij onloochenbaar dat voor de aandachtige lezer van Emants' essay dit geen gelukkige samenvatting is. Zoals het hier staat, moet men ten aanzien van het naturalisme de nodige restricties maken om het door Emants de ‘enige juiste richting’ te durven laten noemen, al was het maar omdat men in zijn perspectief de kunst niet met de wetenschap kan verbinden zonder te wijzen op het speciale karakter dat de term ‘wetenschap’ dan krijgt overeenkomstig de condities die hij met zoveel instemming bj Jules Lemåitre citeert. Ik heb een paar jaar geleden mijn twijfel uitgesproken aan de bruikbaarheid van de criteria die Ton Anbeek heeft opgesteld voor de naturalistische roman in Nederland, tot de schrijvers waarvan hij ook Emants rekent. Mijn bezwaar gold met name dat deze criteria, of een aantal daarvan, evenzeer van toepassing zijn op tal van niet specifiek ‘naturalistische’ romans en dus bezwaarlijk als criteria beschouwd konden worden. Ik denk, wat Emants betreft, dat een bestudering van een wijdere kring contemporaine schrijvers en verwante auteurs, en in de eerste plaats Toergenjew en Flaubert, er aanzienlijk toe zou kunnen bijdragen zijn verhouding tot de literaire stromingen van zijn tijd scherper te bepalen, en - meer nog dan dat - zijn rol in het culturele patroon van onze literatuur. |
|