Maya de Vries
‘Faust’ en andere verhalen
In 1984 verscheen bij De Arbeiderspers een bundel met nog niet eerder in het Nederlands vertaalde verhalen van Toergenjew. Dit zijn zeven chronologisch gerangschikte verhalen: ‘Petoesjkov’ (1847), ‘Dagboek van een overtollig mens’ (1848-50), ‘De herberg’ (1852), ‘Een briefwisseling’ (1855), ‘Faust’ (1856), ‘Verschijningen’ (1864) en ‘Het lied van de triomferende liefde’ (1881).
De liefde is het essentiële element van de eerste vier verhalen. In het eerste wordt de hoofdpersoon, van wie gezegd wordt: ‘Petoesjkovs hele leven was bijzonder eentonig verlopen; nu hij tegen de veertig liep was hij nog zo jong en onervaren als een kind. Vrienden maakte hij niet, maar degenen wier lot hij kon beïnvloeden behandelde hij heel zachtaardig...’ (blz.7) zelf als het ware door het Lot opgemerkt en vervolgens hardhandig aangepakt. Het begint allemaal meteen kadetje en niet alleen hierdoor, maar ook door de persoonsbeschrijvingen wordt de lezer aan Gogolj herinnerd.
Bespeeld en aangemoedigd door zijn bediende Onisim, een heerszuchtig intrigantje, een andere ‘heer van stand’ Boeblitsyn en een inhalige bakkersvrouw die uit de hele droevige situatie zoveel mogelijk munt probeert te slaan, ontmoet Petoesjkov in het bakkersmeisje Vasilisa een liefde die te zwaar voor hem is. Vasilisa, mooi, vulgair en bedrieglijk, houdt hem aan het lijntje. Petoesjkov raakt door haar zijn status als heer kwijt, is een schim van wat hij eens was en gaat lijdzaam zijn noodlot tegemoet. De liefde kwetst hem en onthult hem, ook aan zichzelf. Mooi is het fragmentje wanneer hij in het besef van zijn volstrekte eenzaamheid fluistert: ‘Ik heb niemand op de wereld, helemaal niemand’ - (eigenlijk staat er: ‘Sirota ja, sirota kazanskaja’, maar hoe vertaal je dat anders?) - en een haveloos jongetje hier ogenblikkelijk gebruik van maakt om hem een halve kopeke af te bedelen. Petoesjkov wordt ziek van de liefde, doorziet zichzelf en Vasilisa en tracht zich van zijn liefde te genezen door niet meer naar haar toe te gaan. Als verontschuldiging tegenover de buitenwereld voert hij hoofdpijn aan. Hierop krijgt hij te horen: ‘U had wat komkommer tegen uw hoofd moeten leggen. Dan was het zo over geweest.’ En een andere keer in een dergelijke toestand: ‘Wilt u zich niet uitkleden, meneer... Zou u niet in bed gaan liggen... wat frambozen eten...’ Wanneer hij gebroken door de uitzichtloze situatie op een bank rust en ter geruststelling verklaart: 't Is niks. Ik heb 't een beetje benauwd’ wordt er opnieuw zo'n ‘oplossing’ aangedragen; ‘Dat zijn de paddestoelen, dat komt allemaal van die paddestoelen. O heer, wees ons zondaars genadig!’ Het lijkt me tekenend dat er op ogenblikken dat de hoofdpersoon zich geestelijk hevig gekweld voelt en zich overgeeft aan wanhopige gedachten zulke banale, materiële en vaak culinaire ‘oplossingen’ of remedies
worden aangedragen. Hierdoor wordt de persoon eens te meer gedrukt op de nietigheid van zijn gevoelens en misschien zelfs op de nietigheid van zijn eigen persoon.
Intussen lijdt het voorwerp van Petoesjkovs liefde, Vasilisa, geenszins onder de liefde. Zij gaat haar eigen, kokette gang en alles glijdt langs haar af. Petoesjkov probeert haar in contact te brengen met literatuur door haar voor te lezen (het meisje is analfabeet), maar zij maakt hier snel een eind aan door het voorgelezene te bestempelen als ‘vervelend’.
Zoals gezegd doorziet Petoesjkov de hele toestand en toch schikt hij zich fatalistisch in zijn lot. Juist deze lijdzaamheid overtuigt de lezer van zijn grote liefde en maakt deze des te meer voelbaar en ontzagwekkend.
Het verhaal eindigt met een schets van de situatie een jaar of tien later; het is een oplossing die geen oplossing is. Of misschien toch wel?
In ‘Het dagboek van een overtollig mens’ komt men een van de ‘overtollige mensen’ (lisjnie Ijoedi') tegen, een vertrouwd personage in de Russische literatuur. Alleen zijn er verschillende soorten van overtollig zijn. Dit kan blijken uiteen maatschappelijk onaangepast zijn of maatschappelijk falen, maar ook uit een tekort schieten in het emotionele vlak en vooral dat der liefde of uit een ineffectief idealisme.
In dit verhaal ziet de overtollige hoofdpersoon zijn dood naderbij komen. Intussen beschrijft hij ons datgene wat voor hem het belangrijkste is; niet de naderende dood, maar de liefde die gedurende korte tijd zijn leven heeft beheerst. Al was deze niet wederzijds, deze was en is nog steeds het hoogtepunt uit zijn leven. Misschien omdat hij daardoor uit zijn overtolligheid getild had kunnen worden? Want was deze liefde beantwoord, dan had deze man zich wel nuttig en zinvol in het leven gevoeld.
Af en toe enigszins landerig en trekkerig, vaak weer meeslepend doordat de medelijdende lezer zich betrokken voelt, doet Tsjoelkatoerin (‘Ik ben nu eenmaal met die naam behept’, zo staat er op blz. 63, maar er volgt geen behulpzame noot) het relaas van deze liefdesgeschiedenis. Tsjoelkatoerins menselijke waardigheid wordt langzaamaan vermorzeld, maar dit schijnt hem een soort van ongezonde voldoening te schenken waartegen zijn liefde voor zijn hond en tuin tenminste nog fris afsteekt.
Ook in ‘De herberg’ wordt een vriendelijk, zachtmoedig man het slachtoffer van een allesverterende liefde. Maar er is een verschil. Deze man is niet zo onschuldig als Petoesjkov. Deze is een man van vlees en bloed, die niet overal even lijdzaam op reageert.
Tekening van Pjotr Boklewski.
En er is nog een ander element; hij is lijfeigene en geen heer van stand. In alles is Akim uiteindelijk afhankelijk van zijn meesteres, die op haar beurt weer zwaar beïnvloed wordt door haar intrigerende en machtsbeluste kamermeid. Wanneer Akim zeer onrechtvaardig behandeld wordt, blijven de verwachte emoties tegenover zijn meesteres echter achterwege. Fatalistisch aanvaardt hij haar onrechtvaardige daden, zoals dat ook in Toergenjews ‘Moemoe’ en andere verhalen beschreven wordt. Grillen en gruwelen van hogerhand worden aanvaard als betrof het een natuurgebeuren, zoals een slag-