kennis van de gehele persoonlijkheid, met name van het karakter, via de studie van - de bouw van - het gelaat. De mogelijkheid van een dergelijke samenhang was in de literatuur vooral reeds lang vermoed, maar het was J.C. Lavater die aan de hypothese een wetenschappelijke fundering poogde te geven. Lavater had vele volgelingen en de belangrijkste onder hen was F.J. Gall die een variatie op de theorie beproefde waaraan zijn leerlingen de term frenologie hebben verbonden. Gall hield staande dat aanleg en karakter worden bepaald door de uitwas van bepaalde hersendelen. Dat blijkt dan uit de vorm van de schedel die specifieke knobbels zou tonen. In de volksmond hebben we daar de uitdrukking ‘hij heeft een wiskundeknobbel’ aan overgehouden (van een literaire knobbel heb ik nooit gehoord).
Lavater publiceerde zijn Physiognomische Fragment zur Beförderung der Menschenkenntniss und der Menschenliebe tussen 1775 en 1778. Ondanks zijn uitgesproken intentie om door zijn werk het onderling menselijk begrip te bevorderen, vond Lavater onmiddellijk tegenstanders die - terecht - zijn werk als fatalistisch verwierpen.
Buffon was één van de meest geduchte critici van Lavater. In zijn Histoire naturelle de l'homme betoogde de eerste dat de theorie van Lavater geen enkele wetenschappelijke fundering bezat. ‘La forme du nez, de la bouche et des autres traits ne fait pas plus à la forme de l'âme, au naturel de la personne, que la grandeur ou la grosseur des membres ne fait à la pensée.’
Maar zijn critici konden niet verhinderen, dat Lavater door zijn studie Europese faam verwierf. In 1781/4 verscheen in Amsterdam een Nederlandse vertaling van het werk, een Engelse bewerking werd in 1789 uitgebracht, en tussen 1781 en 1803 verschenen in Den Haag de delen van de Franse editie.
Een vroege uitdrukking van de theorie die door Lavater werd uitgewerkt, treft men bij Cicero in De legibus (1,9): ‘Figuram corporis habilem et aptam ingenio dedit natura’. Voltaire vermeldt over zijn meest befaamde karakter Candide, dat zijn ‘physionomie dénonçait son âme. II avait le jugement assez droit avec l'esprit le plus simple; c'est, je crois, pour cette raison qu'on le nommait Candide’.
Er zijn ongetwijfeld talrijke ‘voorlopers’ aan te wijzen in deze context, maar mogelijk de belangrijkste historische schakel vormt de ontmoeting tussen Rousseau en Lavater. Rousseau had zijn denkbeelden over de fysionomische eenheid van voorkomen en karakter uitgewerkt in Emile (1762). In datzelfde jaar ook verschenen ‘Les rêveries d'un promeneur solitaire’. Daarin had de auteur vastgesteld dat ‘la physionomie annonce le caractère, et qu'on peut quelquefois juger de l'un par l'autre, sans aller chercher des explications mystérieuses qui supposent des connaissances que nous n'avons pas’.
Lavater bezocht Rousseau in mei 1765 in Môliers (het Zwitserse deel van de Jura) waar de laatste als balling leefde. In talrijke opzichten: religieus, politiek en cultureel, hadden beide mannen overeenkomstige denkbeelden. Het is zeer wel mogelijk dat Rousseau zijn verworven kennis van de fysionomie aan Lavater heeft overgedragen en de laatste aangespoord zijn studie te beginnen of te voltooien.
Had de theorie van de vermoede samenhang tussen karakter/ persoonlijkheid en gelaatsbouw literaire antecedenten, Lavaters wetenschappelijke fundering van het denkbeeld heeft op de literatuur, d.i. de romankunst, in de negentiende eeuw een diepe invloed gehad. Wetenschappelijk had Lavater geduchte tegenstanders, maar in de literatuur werd zijn leer vrijwel algemeen aanvaard.
Balzac was de absolute meester van de fysionomie in de roman. Binnen de kring van de Viardots was George Sand een overtuigd volgeling van Lavater met belangstelling voor zowel fysionomie als frenologie. Vooral in de Lettres d'un voyageur (zevende brief, gericht aan Liszt) sprak zij haar geestdrift uit voor het systeem van Lavater.
Lavater had niet uitsluitend de bouw en uitdrukking van het gelaat bestudeerd, maar handen en voeten, geste en gang, zelfs wijze van kleden, waren voor hem van belang. Hij had een scherp oog voor detail en in de literatuur vindt men deze precieze benadering weerspiegeld. Bij George Eliot bijvoorbeeld leest men in Adam Bede (1858, hoofdstuk XV) - in reactie tot een al te vergaande verfijning van de theorie - dat men ‘begins to suspect at length that there is no direct correlation between eyelashes and morals’.
Het werk van Lavater had een mystieke connotatie: door middel van het zichtbare hoopte hij het immateriële te duiden, door te dringen in de geheimen van de menselijke ziel. Dat laatste aspect moet Tolstoj hebben aangetrokken. In de Kreutzersonate bijvoorbeeld poneert de laatste dat als ‘mensen verschillende levensidealen hebben en verschillende levensopvattingen, dan moet dat verschil beslist tot uitdrukking komen in hun uiterlijk, dus dan moet dat uiterlijk verschillend zijn’.
Het enthousiasme voor de denkbeelden van Lavater heeft de wijze waarop de romanschrijver zijn eigen werkzaamheden interpreteerde mede bepaald. De schrijver hanteerde het penseel, op het ‘large canvas of poetic story’ (George Eliot in Felix Holt, hoofdstuk XLII) schilderde hij/zij het uiterlijk van een romanfiguur ter aanwijzing en verklaring van zijn innerlijke ontwikkeling. De voortgang van de roman is er één van fysionomie (het individu als type, als representant van een sociale groep) naar psychologie, van buiten naar binnen: zocht men aanvankelijk in navolging van Lavater het innerlijke aan het uiterlijk te binden, nà Freud heeft men gepoogd uiterlijke wijzen van handelen en reageren te verklaren vanuit innerlijke drijfkrachten.
Van Dale omschrijft het woord fysionomie als het ‘gelaat of voorkomen van iemand, beschouwd als spiegel van zijn aard en karakter’. De omschrijving is letterlijk en beperkt.
De term fysionomie heeft - ook in het Nederlands - een belangrijke figuurlijke betekenis gekregen en werd als zodanig in de negentiende eeuw aangewend door kunstcritici en historici (de oorsprong van dit gebruik ligt in Frankrijk). Uitgangspunt was dat ieder tijdperk een unieke fysionomie, een eigen gezicht, een individueel karakter zou bezitten. De samenstellende delen van het woord fysionomie zijn dan visualiteit, individualiteit en homogeniteit. Het werk van Walter Scott werd zo bewonderd (o.a. door Hugo en Balzac) om het feit dat de auteur de fysionomie van vervlogen tijden zichtbaar had weten te maken.
Toen Alexandre Lenoir rond 1800 verslag deed van zijn werkzaamheden aan de opbouw van het ‘Musée des monumens français’, benadrukte hij zijn poging om aan iedere zaal ‘la physionomie exacte du siècle’ te schenken. De jonge Jules Michelet bezocht het museum en de wijze waarop Lenoir het museum had opgebouwd, zou de historicus zijn leven lang met vreugde blijven herinneren. Het afzonderlijke gezicht van de eeuwen maakte op de jongeling een indruk die hem uiteindelijk tot de geschiedschrijving zou drijven.
Hetzelfde museum trok een andere belangrijke bezoeker: Wilhelm von Humboldt schreef in 1799 drie brieven aan Goethe over de indrukken die hij tijdens zijn rondgang door de zalen had opgedaan. Hij meende na die ervaring met zekerheid te kunnen vaststellen dat de zestiende eeuw een karakteristieke fysionomie verried. De gezichtsvormen in deze eeuw, schreef hij, blijken smaller, langer en spitser, met scherpere en deels fijnere trekken. De uitdrukking is minder grof en beperkt, toont meer geestkracht en opgewektheid, grotere vrijheid en ridderlijke moed.
Zoals de historicus van de negentiende eeuw ieder tijdperk een eigen gezicht toedacht, zo verried voor hem ook het individuele gezicht de karakteristieke kwaliteiten en de aspiraties van het tijdperk.
Het gaat hier dan om de typische representanten van de eeuw (en de redenering sluit een zekere circulariteit in), om Carlyle's helden, Jan Romeins dramatis personae. Typerend is de manier waarop Romein in de Erflaters het portret van Bilderdijk tekent. Hij ziet de dichter - een eenling in Nederland - als een exponent van de Europese Romantiek. Romein beschrijft daar een twintigjarige jongeling, ‘die wat bleek en kwijnend, met een slepende stap’ de wereld in trad. Deze typering impliceert zowel Romeins kwalificatie van de romantische beweging als de persoon van de jonge dichter (soortgelijke typeringen van de kunstenaar treft men in de literatuur van de negentiende eeuw steeds weer aan, in de Russische literatuur in de verhalen van Tsjechow of Tolstoj). Voorkomen van Bilderdijk en de negatieve interpretatie van de Romantiek sluiten bij Romein nauw aaneen.
Representant overigens kan tegenstrever betekenen. Zo schreef Théophile Gautier in zijn geschiedenis van de romantische beweging over Célestine Nanteuil: ‘La physionomie de