Bzzlletin. Jaargang 14
(1985-1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[Nummer 131]I.S. Toergenjew
| |
[pagina 3]
| |
ons allemaal rond het vuur... de soldaten kookten brij. Er werden gesprekken gevoerd. Ik lag op mijn cape, dronk thee en luisterde naar de verhalen van mijn kameraden. Ze stelden me voor te gaan kaarten; ik sloeg het af. Ik was opgewonden. Langzaamaan gingen de officieren uiteen in de richting van hun tenten. De vuren begonnen te doven. Ook de soldaten verspreidden zich of sliepen ter plekke in. Alles werd stil. Ik stond niet op. Mijn oppasser zat op z'n hurken voor het vuur en zat, zogezegd, ‘te knikkebollen’. Ik joeg hem weg. Spoedig was het hele kamp in rust. De ronde werd gedaan. De wacht werd afgelost. Ik lag alleen maar en wachtte op iets. Sterren verschenen. Het werd nacht. Lang keek ik naar de stervende vlammen... ten slotte ging het laatste vlammetje uit. ‘Die vervloekte jood heeft me bedrogen,’ dacht ik geërgerd en ik wilde me al oprichten... ‘U edele...,’ stamelde een beverige stem vlak bij mijn oor. Ik keek om: Hirschel. Hij was erg bleek, stotterde en lispelde een beetje. ‘Naar uw tent, alstublieft, meneer.’ Ik stond op en liep achter hem aan. De jood schreed helemaal kromgebogen behoedzaam over het korte, vochtige gras. Terzijde bemerkte ik een onbeweeglijke, omhulde gestalte. De jood wenkte haar - zij liep op hem toe. Zij fluisterden met elkaar, hij wendde zich tot mij, knikte een paar keer en wij gedrieën gingen de tent in. Het is bespottelijk om het te zeggen: ik had het benauwd gekregen. ‘Kijk, u edele,’ fluisterde de jood met nadruk, ‘kijk. Ze is nu een beetje bang, ze is bang. Maar ik heb haar gezegd, dat meneer de officier een goed, een geweldig man is... En wees jij maar niet bang, wees niet bang,’ vervolgde hij, ‘niet bang zijn.’ De omhulde gestalte bewoog zich niet. Zelf was ik vreselijk in verwarring en ik wist niet wat te zeggen. Hirschel stond ook te huppen en hief op een vreemde manier zijjn handen ten hemel... ‘Maak jij maar, dat je wegkomt,’ zei ik tegen hem. Met tegenzin, scheen het, gehoorzaamde Hirschel. Ik liep naar de omhulde gestalte toe en nam zacht de donkere capuchon van haar hoofd. Het brandde in Danzig: bij de roodachtige, dansende en flauwe weerschijn van het verre vuur zag ik het bleke gezicht van een jonge jodin. Haar schoonheid trof mij. Ik stond voor haar en bekeek haar stilzwijgend. Zij lichtte haar oogleden niet op. Een zacht geritsel dwong mij om te kijken. Hirschel stak voorzichtig zijn hoofd onder de rand van de tent door. Geërgerd maakte ik een wegwerpend gebaar... Hij verborg zich. ‘Hoe heet je?’ bracht ik er ten slotte uit. ‘Sarah,’ antwoordde zij en één ogenblik glansde in de duisternis het wit van haar grote, langwerpige ogen en van haar kleine, regelmatig gevormde, schitterende tandjes. Ik pakte twee leren kussens, wierp ze op de grond en nodigde haar uit te gaan zitten. Zij deed haar mantel af en ging zitten. Zij droeg een kort, van voren openstaand kozakkenjasje met ronde, bewerkte, zilveren knopen en wijde mouwen. Een dikke, zwarte vlecht slingerde zich tweemaal om haar kleine hoofdje. Ik ging naast haar zitten en pakte haar gebronsde, smalle hand. Zij verzette zich een beetje, maar het scheen, dat ze bang was mij aan te kijken en ze ademde onregelmatig. Ik bewonderde haar oosterse profiel en schuchter drukte ik haar bevende, koude vingers. ‘Spreek je Russisch?’ ‘Ja... een beetje.’ ‘En mag je de Russen?’ ‘Jawel.’ ‘Dan mag je mij dus ook?’ ‘Ja, u ook.’ Ik wilde haar omarmen, maar ze ontweek mij behendig. ‘Nee, alstublieft, meneer, alstublieft niet.’ ‘Nou, kijk me dan tenminste aan.’ Zij liet haar zwarte, doordringende ogen op mij rusten en wendde zich direct met een glimlach af en bloosde. Vurig kuste ik haar hand. Zij bekeek mij wantrouwig en begon zachtjes te lachen. ‘Waarom doe je dat?’ Zij bedekte haar gezicht met een mouw en begon harder te lachen. Hirschel verscheen in de ingang van de tent en dreigde haar. Ze werd stil. ‘Ga weg,’ fluisterde ik hem door mijn tanden toe, ‘ik ben je zat.’ Hirschel ging niet naar buiten. Ik greep uit een koffer een handvol goudstukken, stopte ze hem toe en duwde hem naar buiten. ‘Heer, geef mij ook...,’ sprak zij. Ik wierp enkele goudstukken naar haar schoot; zij ving ze behendig, als een kat. ‘Wel, nu ga ik je kussen.’ ‘Nee, alstublieft, alstublieft,’ stamelde zij met een angstige en smekende stem. ‘Waar ben je toch bang voor?’ ‘Ik ben bang.’ ‘Nu is 't wel genoeg...’ ‘Nee, alstublieft.’ Zij keek mij schuchter aan, hield haar hoofd scheef en vouwde de handen. Ik liet haar met rust. ‘Als je wilt... hier,’ zei ze na enig zwijgen en ze bracht haar hand naar mijn lippen. Ik kuste haar niet met graagte. Sarah barstte weer in lachen uit. Ik voelde me als bedwelmd. Ik ergerde me aan mezelf en ik wist niet wat te doen. Wat ben ik toch voor een stomkop, dacht ik ten slotte. Ik wendde mij weer tot haar. ‘Sarah, luister, ik ben verliefd op je.’ ‘Dat weet ik.’ ‘Weet je dat? En ben je niet boos? Houd jij ook van mij?’ Sarah schudde haar hoofd. ‘Nee, antwoord me zoals het hoort.’ ‘Bewijst u het zelf maar eens,’ zei zij. Ik boog me naar haar over. Sarah legde haar handen op mijn schouders, begon mijn gezicht aandacht te bekijken, fronste, glimlachte... Ik hield het niet uit en kuste haar gauw op haar wang. Zij vloog op en in één sprong was ze bij de ingang van de tent. ‘Nou, wat ben jij mensenschuw!’ ‘Kom toch bij me...’ ‘Nee, meneer, vergeef me. Tot de volgende keer.’ Hirschel liet zijn kroeskop weer zien, sprak een paar woorden tot haar; zij boog en sloop weg als een slang. Ik rende de tent uit, haar achterna, maar ik zag noch haar, noch Hirschel. Ik kon de hele nacht niet in slaap komen. De volgende morgen zaten we in de tent van onze ritmeester; ik speelde, maar zonder animo. Mijn oppasser kwam binnen. ‘Er is iemand om u te spreken, u edele.’ ‘Wie wil mij spreken?’ ‘Een jood.’ Toch niet Hirschel! dacht ik. Ik wachtte, totdat de stok op was, stond op en ging naar buiten. Ik zag Hirschel inderdaad. ‘Wat,’ vroeg hij mij aangenaam glimlachend, bent u tevreden, u edele?’ ‘Och jij!...’ (Hier keek de kolonel om zich heen.) Ik geloof niet, dat er dames... trouwens, wat maakt 't uit. ‘Och jij, m'n beste,’ antwoordde ik hem, ‘je lacht me zeker uit, niet?’ ‘Hoezo, meneer?’ ‘Wat nu “hoezo, meneer?”? Moet je dat nog vragen?’ ‘Oh, oh, meneer de officier, u bent me er één,’ sprak Hirschel verwijtend, maar zonder op te houden met glimlachen. ‘Een jong, bescheiden meisje... U heeft haar laten schrikken, echt laten schrikken.’ ‘Mooie bescheidenheid! En waarom heeft ze dan dat geld aan genomen?’ ‘Hoe dat zo, meneer? Men geeft geld, meneer, om dat dan niet aan te nemen, meneer?’ ‘Luister, Hirschel, laat haar weer komen, ik zal je niet tekort doen... Alleen, laat jij alsjeblieft je stomme smoel niet in mijn tent zien en laat ons met rust, hoor je?’ Hirschels oogjes schitterden. ‘En wat, bevalt ze u?’ ‘Jawel.’ ‘Een schoonheid! Zo één vind je nergens. En mag ik dan het geld hebben?’ ‘Neem het, maar luister: afspraak is afspraak. Breng haar en maak dan voor de donder dat je wegkomt. Ik breng haar zelf naar huis.’ ‘Maar dat kan niet, dat is onmogelijk, absoluut onmogelijk, meneer,’ bracht de jood er haastig tegenin. ‘Oh, oh, dat is absoluut onmogelijk meneer. Ik zal, denk ik, rond de tent gaan lopen, u edele, ik, eh, u edele, verwijder me wat,... ik, u edele, ben bereid u te dienen, ik loop een eindje weg, denk ik... ja, | |
[pagina 4]
| |
toch? Dat doe ik.’ ‘Nou, maar pas op... En je brengt haar, hoor je?’ ‘Maar het is toch een schoonheid? Meneer de officier? U edele? Een schoonheid, hè?’ Hirschel boog en keek mij in mijn ogen. ‘Ze is mooi.’ ‘Nou, geef me dan nog maar een goudstukje.’ Ik wierp hem een goudstuk toe; wij gingen uit elkaar. De dag was eindelijk voorbij. Het werd nacht. Ik zat lange tijd alleen in mijn tent. Buiten was het duister. In de stad sloeg het twee uur. Ik begon al op de jood te schelden... Plotseling kwam Sarah binnen, alleen. Ik sprong op, omhelsde haar... beroerde met mijn lippen haar gezicht... Dat was koud als ijs. Ik kon maar net haar trekken onderscheiden. Ik liet haar plaatsnemen, knielde voor haar neer en raakte haar figuurtje aan... Zij zweeg, bewoog zich niet en begon opeens luid en schokschouderend te snikken. Ik probeerde vergeefs haar te kalmeren, haar te overreden... Zij huilde snikkend... Ik streelde haar, veegde haar tranen weg; ze verzette zich niet, zoals eerst, antwoordde niet op mijn gevraag en huilde, huilde tranen met tuiten. Mijn hart kromp ineen; ik stond op en verliet de tent. Hirschel rees voor mij als uit het niets op. ‘Hirschel,’ zei ik tot hem,’ hier heb je het beloofde geld. Breng Sarah weg.’ De jood haastte zich meteen naar haar toe. Zij hield op met huilen en klampte zich aan hem vast. ‘Tot ziens, Sarah,’ sprak ik tot haar, ‘God zij met je, tot ziens. Eens zullen we elkaar weerzien, een andere keer.’ Hirschel zweeg en maakte een buiging. Sarah boog, nam mijn hand en drukte die aan haar lippen; ik maakte me los... Een dag of vijf, zes dacht ik alsmaar aan mijn jodin. Hirschel verscheen niet en niemand zag hem in het kamp. 's Nachts sliep ik vrij slecht: ik zag steeds zwarte, vochtige ogen voor me, lange wimpers; mijn lippen konden de aanraking met haar wangen niet vergeten: glad en fris, als het velletje van een pruim. Ik werd er met een peloton op uitgestuurd om in een afgelegen dorpje te fourageren. Terwijl mijn soldaten de huizen doorzochten, bleef ik op straat en steeg niet van mijn paard af. Plotseling pakte iemand me bij mijn been... ‘Mijn hemel, Sarah!’ Zij was bleek en opgewonden. ‘Meneer de officier, meneer... help ons, redt ons: de soldaten doen ons kwaad... Meneer de officier...’ Zij herkende mij en kreeg een rood hoofd. ‘Werkelijk, woon jij hier?’ ‘Ja.’ ‘Waar?’ Sarah wees mij een klein, nogal oud huisje. Ik gaf mijn paard de sporen en galoppeerde weg. Op het erf van het huisje probeerde een lelijke, vormloze jodin drie kippen en een eend uit de handen van mijn lange wachtmeester Siljawka te rukken. Hij hief zijn buit boven zijn hoofd en lachte; de kippen kakelden en de eend kwaakte... Twee andere kurassiers bepakten hun paarden met hooi, stro en meelzakken. In het huis zelf waren kleinrussiche uitroepen en scheldwoorden te horen... Ik schreeuwde naar mijn mannen en beval hen de joden met rust te laten en niets van hen te nemen. De soldaten gehoorzaamden; de wachtmeester ging op zijn roodbruine merrie Proserpina - of, zoals hij haar zelf noemde ‘Prozjerpyla’Ga naar voetnoot* - zitten en reed achter mij aan de straat op. ‘Nou, zeg eens, zei ik tegen Sarah, ben je tevreden over me?’ Ze bekeek mij glimlachend. ‘Waar heb je al die tijd gezeten?’ Zij sloeg haar oogleden neer. ‘Ik kom morgen naar u toe.’ ‘'s Avonds?’ ‘Nee, meneer, 's morgens.’ ‘Pas op, hè, bedrieg me niet.’ ‘Nee... nee, dat zal ik niet doen.’ Ik keek begerig naar haar. Overdag leek ze me nog mooier. Ik herinner me, dat ik vooral werd getroffen door haar matte, barnsteenkleurige teint en de blauwachtige glans van haar zwarte haar. Vanaf het paard boog ik mij voorover en drukte haar stevig de hand. ‘Tot ziens, Sarah... maar pas op, kom wel.’ ‘Ik kom.’ Zij ging naar huis. Ik gebood de wachtmeester het bevel van mij over te nemen en ik galoppeerde weg.
...een pijnlijk getroffen kreet... (illustratie Peter Panders).
De volgende dag stond ik heel vroeg op, kleedde me aan en ging mijn tent uit. Het was een schitterende morgen. De zon was net opgekomen en van ieder grassprietje schitterde een vochtig, purperrood licht. Ik klom op de hoge borstwering en ging op de rand van een schietgat zitten. Een fors, gietijzeren kanon onder mij toonde de weide zijn zwarte mond. Afwezig keek ik alle kanten op... en opeens zag ik op zo'n honderd passen afstand een ineengedoken gedaante in een grauwe kaftan. Ik herkende Hirschel. Hij stond lange tijd onbeweeglijk op één plaats, dan rende hij een stukje naar opzij, keek haastig en angstvallig om zich heen, slaakte een kreet, ging even zitten, stak voorzichtig zijn nek uit en begon weer om zich heen te kijken en te luisteren... Ik nam zijn bewegingen heel duidelijk waar. Hij stak zijn hand in zijn kaftan, haalde er een stukje papier en een potlood uit, en begon iets te schrijven of te tekenen. Hirschel pauzeerde steeds, schrok op als een haas, bekeek de omgeving aandachtig en het leek wel, alsof hij ons kamp schetste. Hij borg meer dan eens zijn papiertje op, kneep zijn ogen samen, snoof de lucht op en ging weer aan de slag. Uiteindelijk ging de jood op het gras zitten, deed zijn schoen uit en duwde daar het papiertje in. Hij had nog geen gelegenheid om overeind te komen, toen, opeens, zo'n tien passen van hem vandaan, vanachter de helling van het glacis, het besnorde hoofd van wachtmeester Siljawka te voorschijn kwam en zijn lange, slungelachtige lichaam langzaam uit de aarde oprees. De jood stond met zijn rug naar hem toe. Siljawka liep kwiek op hem af en legde zijn zware klauw op de schouder van de jood. Hirschel kromp ineen. Hij begon te trillen als een espeblad en uitte een pijnlijk getroffen kreet, als van een haas. Siljawka begon dreigend met hem te spreken en greep hem in de kraag. Ik kon hun gesprek niet horen maar door de wanhopige bewegingen van de jood, zijn smekende gelaatsuitdrukking, begon mij te dagen, waarover het ging. De jood viel een paar keer aan de voeten van de wachtmeester neer, stak een hand in zijn zak, trok er een gescheurde, geruite | |
[pagina 5]
| |
doek uit, maakte de knoop los, pakte een goudstuk... Siljawka nam gewichtig het geschenk aan, maar bleef de jood aan zijn kraag trekken. De jood rukte zich los en vluchtte heen; de wachtmeester zette de achtervolging in. De jood rende buitengewoon snel; zijn in blauwe kousen gestoken benen schoten werkelijk bliksemsnel vooruit, maar Siljawka ving hem, na hem een paar keer te hebben ‘opgedreven’. Hij tilde hem op en droeg hem in zijn armen rechtstreeks het kamp in. Ik stond op en ging hem tegemoet. ‘Aha! U edele!’ riep Siljawka uit, ‘ik heb een verspieder voor u, een verspieder!...’ Het zweet droop van de robuuste Kleinrus af. ‘Hou toch op met dat gedraai, duivelse jood! Nou zeg, ...jij bent me er ook één! Pas op, anders druk ik je dood!’ De ongelukkige jood stribbelde machteloos tegen met zijn ellebogen tegen Siljawka's borst en zijn spartelende benen... Zijn ogen rolden krampachtig rond... ‘Wat is er?’ vroeg ik Siljawka. ‘Dat zit zo, u edele: zou u eens de schoen van zijn rechtervoet willen halen - ik kan er niet bij.’ Hij hield nog steeds de jood in zijn armen vast. Ik deed de schoen uit, pakte het zorgvuldig opgevouwen papiertje, vouwde het open en aanschouwde een gedetailleerde tekening van ons kamp. Op de blanco gedeelten stond een groot aantal opmerkingen in het Jiddisch, geschreven in een klein handschrift. Ondertussen zette Siljawka Hirschel weer op zijn benen. De jood opende zijn ogen, zag mij en viel voor mij op zijn knieën. Zwijgend liet ik hem het papiertje zien. ‘Wat is dat?’ ‘Dat is zomaar iets, meneer de officier. Dat heb ik zomaar. Zo...’ Zijn stem stokte... ‘Ben je een verspieder?’ Hij begreep mij niet, murmelde onsamenhangende woorden, raakte trillend mijn knieën aan... ‘Ben je een spion?’ ‘Oh!’ riep hij machteloos uit en schokte met zijn hoofd. ‘Hoe is 't mogelijk? Ik - nooit, ik helemaal niet. Niet mogelijk, het is niet mogelijk. Ik ben bereid, ben ik - nu. Ik zal geld geven... ik zal betalen,’ fluisterde hij en sloot de ogen. Het keppeltje was naar zijn achterhoofd geschoven, de van het koude zweet natte, rode haren hingen in plukjes, zijn lippen waren blauw en krampachtig vertrokken, zijn wenkbrauwen waren als in pijn samengeknepen, zijn wangen waren ingevallen. Er waren soldaten om ons heen komen staan. Aanvankelijk wilde ik Hirschel flink bang maken en Siljawka gebieden te zwijgen, maar nu was het geval openbaar geworden en kon je niet ontkomen aan het ‘rapporteren aan het opperbevel’. ‘Breng hem naar de generaal,’ zei ik tegen de wachtmeester. ‘Meneer de officier, u edele,’ riep de jood met wanhopige stem uit, ik ben niet schuldig, onschuldig... Geef bevel me vrij te laten, beveel...’ De Excellentie zal hem wel aan de tand voelen,’ sprak Siljawka, ‘Kom, we gaan.’ ‘U edele!’ riep de jood mij na, ‘geef het bevel! Heb medelijden!’ Zijn gegil sneed door mijn ziel. Ik verdubbelde mijn pas. Onze generaal was een man van Duitse afkomst, eerlijk en goed, maar iemand die de dienstverordeningen streng uit voerde. Ik ging zijn kleine, inderhaast gebouwde huisje binnen en legde in enkele woorden de reden uit van mijn bezoek. Ik wist heel goed hoe streng de militaire organisatie was en daarom sprak ik zelfs het woord ‘verspieder’ niet uit en probeerde ik het hele geval als een bagatel voor te stellen die geen aandacht waard was. Maar, tot Hirschels ongeluk, stelde de generaal de plichtsbetrachting hoger dan het medelijden. ‘Sie, jongeman,’ zei hij tegen mij, ‘sind onervaren. In militaire zaken sind Sie onervaren. De zaak over welke’ (de generaal hield van dergelijke woorden) ‘u mij heeft gerapporteerd, is gewichtig, zeer gewichtig... Maar was is dan die man, die gepakt geworden is? Die Israëliet? Waar is die dan?’ Ik ging de tent uit en beval de jood binnen te leiden. De jood werd binnengebracht. De ongelukkige kon nauwelijks op zijn benen staan. ‘Ja,’ sprak de generaal, zich tot mij wendend, ‘maar waar is dan die plattegrond, welke op deze man gevonden is?’ Ik overhandigde hem het papiertje. De generaal vouwde het open, bewoog zich naar achteren, kneep zijn ogen samen en fronste zijn wenkbrauwen. ‘Dit is ver-ba-zing-wek-kend,’ sprak hij met pauzes. ‘Wie heeft hem gearresteerd?’ ‘Ik, uwe Excellentie,’ gooide Siljawka er snerpend uit. ‘Aha! Goed! Goed!... Nou, m'n beste, wat heb je ter jouwer rechtvaardiging te zeggen?’ Uw... uw... uwe Excellentie, stamelde Hirschel, ik... vergeef me... uwe Excellentie... ben niet schuldig... Vraagt u het meneer de officier maar, uwe Excellentie... Ik ben factor, een eerlijke factor, uwe Excellentie.’ ‘Hij moet ondervraagd worden,’ sprak de generaal met gedempte stem, en gewichtig met zijn hoofd knikkend. ‘Nou, hoe zit het ermee, brave man?’ ‘Onschuldig, uwe Excellentie, onschuldig.’ ‘Maar dat is echter onwaarschijnlijk. Jij bent, zoals het in het Russisch heet, op heterdaad betrapt, dat wil zeggen: bij de daad zelf.’ ‘Sta me toe te zeggen, uwe Excellentie, dat ik onschuldig ben.’ ‘Heb jij de plattegrond getekend? Ben jij een vijandelijke spion?’ ‘Ik niet!’ schreeuwde Hirschel onverwacht, ‘ik niet, uwe Excellentie!’ De generaal keek Siljawka aan. ‘Maar hij heeft het toch gedaan, uwe Excellentie. Meneer de officier heeft zelf dat geschrift uit zijn schoen gehaald.’ De generaal keek mij aan, ik was verplicht te knikken. ‘Jij, m'n beste, bent wel een vijandelijke verspieder, m'n beste...’ ‘Ik niet, ik niet...,’ fluisterde de in verwarring geraakte jood. ‘Heb je al eerder dergelijke inlichtingen aan die vijand doorgegeven? Geef 't maar toe...’ ‘Hoe kan dat!’ ‘Jij, m'n beste, zult mij niet misleiden. Ben je een verspieder?’ ‘De jood sloot zijn ogen, schudde zijn hoofd en nam een pand van zijn kaftan op. ‘Hang hem op,’ zei, na enig zwijgen, de generaal uitdrukkelijk, ‘overeenkomstig de wet. Waar is meneer Fedor Schickelmann?’ Men rende weg om Schickelmann te halen, de adjudant van de generaal. Hirschel was groen geworden, zijn mond en zijn ogen stonden wijd open. De adjudant verscheen. De generaal gaf hem de nodige bevelen. De klerk liet even zijn schriele, pokdalige gezicht zien. Twee à drie officieren wierpen nieuwsgierige blikken in de kamer. ‘Vergeef hem, uwe Excellentie,’ zei ik in het Duits, voor zover ik daartoe in staat was, ‘Laat hem vrij...’ ‘U, jongeman,’ antwoordde hij mij in het Russisch, ‘u heb ik gezegd, dat u onervaren bent en daarom verzoek ik u te zwijgen en mij verder niet lastig te vallen.’ Hirschel viel met een kreet languit aan de voeten van de generaal. ‘Uwe Excellentie vergeef me, ik zal het niet meer doen, uwe Excellentie, ik heb een vrouw... uwe Excellentie, een dochter... vergeef me...’ ‘Wat moest ik doen?’ ‘Schuldig, uwe Excellentie, ik ben schuldig... de eerste keer, uwe Excellentie...’ ‘Andere papieren heb je niet doorgegeven?’ ‘De eerste keer, uwe Excellentie... Vrouw... kinderen... vergeef me...’ ‘Maar je bent wel een spion.’ ‘Vrouw... uwe Excellentie... kinderen...’ Hij lag aan de voeten van de generaal, maar er was niets aan te doen. ‘Overeenkomstig de wet moet de Israëliet worden opgehangen,’ sprak hij met slepende stem en met het gezicht van een man die gedwongen is zijn hart te verzegelen en zijn betere gevoelens te offeren aan de onverbiddelijke plicht. ‘Ophangen! Fedor Karlitsch, ik verzoek u over deze gebeurtenis een rapport te schrijven, welke...’ In Hirschel voltrok zich opeens een vreselijke verandering. In plaats van de gebruikelijke paniek, zijn joodse aard eigen, tekende zich op zijn gezicht een verschrikkelijke doodsangst af. Hij spartelde als een gevangen beest, sprak hees, begon zelfs op te springen, terwijl hij krampachtig met zijn ellebogen maaide. Hij had een schoen aan; de andere hadden ze verge- | |
[pagina 6]
| |
ten aan zijn voet te doen... zijn kaftan stond open... het keppeltje viel naar beneden. Wij schrokken er allemaal van; de generaal zweeg. ‘Uwe Excellentie, begon ik opnieuw, vergeef deze ongelukkige.’ ‘Onmogelijk. De wet schrijft het voor,’ bracht de generaal er hortend en niet zonder emotie tegenin, ‘hij dient anderen tot voorbeeld.’ ‘In godsnaam...’ ‘Kornet, wilt u zich op uw post vervoegen,’ zei de generaal en gebiedend wees hij mij de deur. Ik boog en ging weg. Maar omdat ik nergens een eigen post had, bleef ik op net niet te lange afstand van het huisje van de generaal staan. Een minuut of wat later verscheen Hirschel onder begeleiding van Siljawka en drie soldaten. De arme jood was verstijfd en kon nauwelijks een stap zetten. Siljawka liep langs mij het kamp in en keerde gauw met een touw in zijn handen terug. Van zijn grove, maar niet gemene gezicht was een vreemd, verbitterd medelijden af te lezen. Bij de aanblik van het touw begon de jood met zijn armen te zwaaien, zeeg neer en huilde. De soldaten stonden zwijgend naast hem en keken somber naar de grond. Ik kwam naderbij en begon met Hirschel te praten. Hij huilde als een kind en keek zelfs niet naar mij. Ik maakte een wegwerpend gebaar, vertrok naar mijn tent, viel op een kleed neer - en sloot mijn ogen... Opeens rende er iemand gehaast en met veel lawaai mijn tent in. Ik tilde mijn hoofd op -en zag Sarah; Zij zag doodsbleek. Zij viel bij mij neer en greep mij bij de handen. ‘Laten we gaan, laten we gaan,’ herhaalde ze telkens met hijgende stem. ‘Waarheen? Waarom? Laten we hier blijven.’ ‘Naar vader, naar vader, heel gauw... red hem, red hem!’ ‘Naar welke vader?...’ ‘Naar mijn vader; ze willen hem hangen...’ ‘Wat! Is Hirschel misschien...’ ‘Mijn vader... Ik zal je alles later uitleggen,’ voegde zij er aan toe, wanhopig haar handen wringend,’ als we maar gaan, als we maar gaan...’ Wij stormden de tent uit. In de weide, op weg naar een eenzame berk, zagen we een groep soldaten... Sarah wees er met een vinger naar, zonder iets te zeggen... ‘Wacht,’ zei ik opeens, ‘waar rennen we toch naar toe? De soldaten gehoorzamen mij niet.’ Sarah bleef mij achter zich aan trekken... Ik geef toe, dat ik duizelig was. ‘Maar luister, Sarah, zei ik tegen haar, wat heeft het voor zin daarheen te rennen? Het is beter, dat ik weer naar de generaal ga; laten we samen gaan; misschien kunnen we hem vermurwen.’ Sarah stond plotseling stil en keek mij als verdwaasd aan. ‘Begrijp me in godsnaam, Sarah. Ik kan je vader geen gratie verlenen, maar de generaal wel. Laten we naar hem toegaan.’ ‘Maar ze zullen hem zo dadelijk ophangen,’ kreunde ze... Ik keek om me heen. De klerk stond vlakbij. ‘Iwanow,’ riep ik hem toe, ‘loop alsjeblieft naar hen daar; beveel hen te wachten, zeg, dat ik de generaal een verzoek ga doen.’ ‘Ja, meneer.’ Ivanow ging er vandoor. Men liet ons niet bij de generaal toe. Vergeefs verzocht ik, overreedde ik; ten slotte schold ik zelfs... Tevergeefs rukte de arme Sarah zich de haren uit en viel ze voor de wachters neer: ze lieten ons niet toe. Sarah keek wild in het rond, greep met beide handen haar hoofd en ging er in de richting van het veld, van haar vader, vandoor. Ik achter haar aan. Men keek verbaasd naar ons... We renden naar de soldaten. Zij stonden in een kringetje en - stel u voor, heren! - lachten, lachten de arme Hirschel uit! Ik barstte in woede uit en schreeuwde naar hen. De jood zag ons en vloog zijn dochter om de hals. Sarah greep hem krampachtig vast. De arme man dacht, dat men hem had vergeven... Hij begon mij al te bedanken... Ik wendde me af. ‘U edele,’ riep hij uit en perste zijn handen op elkaar. ‘Heb ik geen vergiffenis gekregen?’ Ik zweeg. ‘Niet?’ ‘Nee.’ ‘U edele,’ mompelde hij, ‘kijk, u edele, kijk... dit is ze immers, dit meisje, weet u wel, is mijn dochter.’ ‘Dat weet ik,’ antwoordde ik en weer wendde ik mij af. ‘U edele,’ riep hij uit, ‘ik ben niet van de tent weggeweest! Ik ben nergens voor...’ Hij hield op en sloot even de ogen... ‘Ik wilde uw centjes, u edele, dat moet ik bekennen, uw centjes... maar ik ben nergens voor...’ Ik zweeg. Hirschel vond ik weerzinwekkend, maar ook haar, zijn medeplichtige... ‘Maar nu, als u me redt,’ sprak de jood op fluistertoon, ‘zal ik bevelen... ik... begrijpt u?... alles... ik ga wel op alles in...’ Hij trilde als een blad en keek haastig om zich heen. Sarah omhelsde hem stil en hartstochtelijk. De adjudant kwam op ons af. ‘Meneer de kornet,’ zei hij tegen mij, ‘Zijne Excellentie heeft bevolen u te arresteren. En jullie...’ Hij wees de soldaten zwijgend op de jood, ‘nu hem...’ Siljawka ging naar de jood toe. ‘Fedor Karlitsch,’ zei ik tot de adjudant, (hij was met een stuk of vijf soldaten gekomen), ‘geef tenminste bevel dit arme meisje weg te brengen.’ ‘Natuurlijk. Akkoord, meneer.’ Het ongelukkige meisje ademde nauwelijks. Hirschel mompelde haar iets in het Jiddisch in het oor... De soldaten bevrijdden Sarah met moeite uit de vaderlijke omhelzing en leidden haar zorgzaam een pas of twintig weg. Maar plotseling rukte zij zich van hen los en stormde naar Hirschel toe... Siljawka hield haar staande. Sarah duwde hem van zich af, over haar gezicht lag een lichte blos, haar ogen schitterden, zij strekte haar armen uit. ‘Zo weest u dan vervloekt,’ riep zij in het Duits uit. ‘Vervloekt, drievoudig vervloekt, u en heel uw gehate geslacht, met de vloek van Dathan en Abiram,Ga naar voetnoot* met de vloek van de armoede, van de onvruchtbaarheid en een gewelddadige, schandelijke dood! Laat dan de aarde zich onder jullie voeten openen, ongelovigen, meedogenlozen, bloeddorstige honden...’ Haar hoofd knikte naar achteren... zij viel ter aarde... Men tilde haar op en droeg haar weg. De soldaten pakten Hirschel bij zijn handen vast. Ik begreep toen, waarom ze om de jood gelachen hadden, toen Sarah en ik uit het kamp aan kwamen hollen. Hij was inderdaad lachwekkend, ondanks het verschrikkelijke van zijn situatie. De martelende angst voor het scheiden van het leven, van zijn dochter, zijn gezin uitte zich bij de ongelukkige jood in zulke vreemde, wanstaltige bewegingen, kreten, sprongen, dat wij allen onwillikeurig glimlachten, hoewel het ook voor ons angstwekkend, vreselijk angstwekkend was. De arme man stierf van angst... ‘Oi, oi, oi!’ riep hij, ‘oi... wacht! Ik ga vertellen, veel vertellen. Meneer de onder-wachtmeester, u kent me. Ik ben factor, een eerlijke factor. Pak me niet; wacht nog een minuutje, een klein minuutje, wacht een heel klein minuutje! Laat me vrij; ik ben een arme Hebreeër. Sarah... waar is Sarah? O, ik weet het! Zij is bij de eerste kwartier-luitenant’ (God weet waarom hij mij die fantastische rang toekende). ‘Meneer de eerste kwartierluitenant! Ik ga niet weg van de tent.’ (De soldaten hadden Hirschel bijna te pakken... hij had een oorverdovende gil geslaakt en was hen ontglipt.) ‘Uwe Excellentie, vergeef een ongelukkige huisvader! Ik zal tien goudstukken geven, vijftien, uwe Excellentie!’ (Ze sleepten hem naar de berk.) ‘Heb medelijden! Genade! Meneer de eerste kwartier-luitenant! Uwe doorluchtigheid! Herr Ober-General en hoogste chef!’ Ze deden hem de strop om... Ik sloot mijn ogen en zette het op een lopen. Ik zat twee weken in arrest. Ze zeiden me, dat de weduwe van de ongelukkige Hirschel de kleren van de overledene was komen halen. De generaal beval, honderd roebel aan haar te geven. Sarah zag ik niet meer. Ik raakte gewond, ik werd naar een hospitaal gestuurd, en toen ik beter was geworden, had Danzig zich al overgegeven - en ik haalde mijn regiment in bij de oevers van de Rijn. (Vertaling: Y. Nanninga) Dit verhaal maakt met andere nog niet in vertaling verschenen verhalen deel uit van een bundel van I.S. Toergenjew, die in de loop van 1986 bij Uitgeverij BZZTôH zal verschijnen. |
|