moedig ja ja schoorl kom dichterbij ik ben er bijna bijna honger moe honger...
Hij ligt onder een dak van takken en bladeren en slaapt. In zijn droom heeft hij zijn doel al bereikt. Hij is jarig. Het is 4 juni. Hij moet hooien die dag. Feestelijke slingers om een paar mijten. En zij, zij kruipt bovenop hem, geeft hem een klein cadeautje. Manchetknopen. Twee hele kleine motoren staan erop. Welk merk? Duitse kinderwagens? Dan horen ze de Royal Infield het weiland inrijden. Godverdomme.
...is dat kamp hier in schoorl waar jaap over vertelde moet ik vermijden hier weg bijna ben ik er zat daar in de zomer van 41 al vol communisten zei jaap hij ook jij bent een jongen van het platteland zei hij lachend je stinkt naar koeien en onnozelheid geen politieke scholing gehad hè kameraad zei hij toch waar zou dat kamp nou zijn godverdomme nou stink ik ook nog maar niet naar onnozele koeien prut stront en kroos in hoeveel koeievlaaien heb ik mijn voeten al gezet nog een paar uur en ik ben er moe honger moe honger maar ik vul mijn maag met die woorden ongezien het dorp binnenkomen weer eromheen steentjes tegen hun raam gooien waar moet ik anders heen ze hebben me altijd geholpen en nu eten honger moe nu ook...
Weer droomt ze dat haar echte vader haar komt ophalen. Haar stiefvader zit als verlamd in zijn stoel, zijn grote eelthanden op de kapotte bijbel (stukgelezen? ermee geslagen?), zijn dikke buik tegen de tafelrand. Haar vader tikt tegen het raam. Plotseling springt haar moeder op, Geeske blijft met haar poppen spelen, die heeft haar eigen wereldje. Een plaatje van een gezin... verstomd in een droom.
Wietske schrikt wakker. Hoe laat? Half vier. Droombeelden zakken weg. Ze kan ze niet meer terugpakken. Een tik tegen het raam. Ton wakker schudden. ‘Ja?’ Gekreun. ‘Ik hoor wat, ik ga kijken.’ Als ze het zware gordijn voorzichtig een beetje opzij schuift, ziet ze hem staan: een magere donkere gestalte in de tuin beneden. Ziet zij hem? Ze loopt de trap af, doet de achterdeur open. Gehijg, dan duikt zijn gezicht voor haar op. ‘Wietske? Ik ben het. Ik ben weggelopen, ontsnapt.’
‘Kerst? Néé, ik herkende je niet. Wat zie je eruit. Kom gauw binnen.’ Ze knijpt in zijn arm, trekt hem mee. ‘Hoe heb je dat gedaan?’ Dan moet ze huilen, even maar. ‘Ik dacht dat het Duitsers waren.’
‘Ben door heg en steg gegaan. Alleen 's nachts gelopen. Overdag geslapen aan slootkanten en in het bos tussen Bergen en Schoorl. Ik moet zitten. Moe. Honger.’ Hij ziet een kan melk op de kachel staan. ‘En dorst! Nu merk ik het pas, vreselijke dorst!’
Wietske zet hem in een stoel bij de kachel, schenkt hem een grote beker melk in. ‘Broertje,’ ze knijpt hem weer, zoent hem op zijn oor, omhelst hem, schudt dan haar hoofd (om droombeelden door tastbare beelden te vervangen? om niet meer te hoeven huilen?).
‘Ik heb nog een paar haardkoeken voor je. Gisteren gemaakt van het laatste restje tarwe. Zal er stroop voor je opdoen.’ Kerst glijdt van zijn stoel. De lege beker rolt over de vloer. ‘Ik ga dood.’
‘Nee, je bent doodmoe. Heeft iemand je gezien?’
Hij schudt zijn hoofd, ligt languit op de grond, lacht naar haar. Kerst eet de opgewarmde koeken, drinkt nog een beker melk. Dan slaapt hij twintig uur aan een stuk door, in het kleine achterkamertje. De Ondergrondse is al lang gewaarschuwd.
Twee dagen later:
‘Ik wil naar buiten. Ik stik hier in dit kamertje.’
‘Ben je gek, dat kan niet. Je wordt zo opgepakt.’
‘Vorig jaar ben ik toch gewoon vanaf Hoorn meegelift met twee Duitsers in een vrachtauto? Ik brabbelde Duits. Ze dachten dat ik ook een Mof was, denk ik.’
‘Dat waren dan goeie of oliedomme Duitsers.’
‘Ik wil naar de bioscoop.’
‘Als je dat maar uitje hoofd laat, broertje. Onverbeterlijk ben je, en roekeloos. En je brengt ons ermee in gevaar.’
‘Ik ga toch. Heb je wat geld voor me?’
‘Vannacht komt de Ondergrondse je ophalen. Waar je naartoe gaat, mogen wij natuurlijk niet weten. Als je weg bent, zal ik naar de Langereis gaan en zeggen dat je ergens veilig zit.’
‘Heb je geld?’
Hij ziet: een lachende, stevige arbeider met een keurig dichtgeknoopt overhemd en een jas die over zijn rechterarm hing, tegen een achtergrond van rokende fabriekspijpen. Hij leest: Ook zo tevreden? HIJ WERKT IN DUITSLAND. Hij hoort: de bekende stem van het Polygoons Hollands Nieuws.
Spreker filmjournaal: Op de Rotterdamse Coolsingel bevindt zich een gebouw waar Nederlanders zich kunnen aanmelden die werk zoeken in Duitsland en die hier alle inlichtingen daaromtrent kunnen krijgen. In sommige gevallen kunnen zij zelfs direct in contact gebracht worden met vertegenworodigers van grote firma's die arbeidskrachten zoeken.
Ambtenaar. Goedenmorgen, heren, wat is er van uw dienst?
Jongeman: Mijn vriend en ik zijn van plan naar Duitsland te gaan. Heeft u soms een goede baan voor ons? (gelach in de zaal)
Ambtenaar: Iedere gezonde arbeider kan op het ogenblik in Duitsland tewerkgesteld worden en de arbeidsvoorwaarden zijn over het algemeen zeer gunstig (ja, bom op je kop klonk het in de zaal)... vertelt u mij eens: wat is uw beroep?
Jongeman: Metaalbewerker. (verraaier, draaier, dezelfde stem)
Ambtenaar: Uitstekend, die worden er momenteel zeer veel gevraagd. Ik heb hier een vertegenwoordiger van een grote Duitse firma die geschoolde arbeiders zoekt. Misschien kan ik u even aan hem voorstellen?
Spreker filmjournaal: Ieder die werk zoekt, kan in de arbeidsbureaus inlichtingen krijgen waar goede arbeid te vinden is, niet alleen in ons land maar ook in het buitenland. De nodige formaliteiten zijn vlug in orde gemaakt. Een dokter onderzoekt de arbeiders voor het vertek (naar Moffrika naar Moffrika begon de stem te zingen)... geluk is zo teruggekeerd: het geluk van de man die de arbeid hervond en het geluk van de vrouw aan wie de zorg van het gezin is toevertrouwd. Daarna... O Marika Rökk. In Kora Terry. Zit Erik daar niet? Wegzakken in mijn stoel.
Schaterlachend komt hij terug.
‘Nu weet ik pas echt goed hoe die propaganda werkt.’
‘Idioot.’
Een paar uur later komt een man hem ophalen. Hij heeft twee fietsen bij zich.
‘Waarom geen motor? Gaat sneller toch?’
De man tikt op zijn voorhoofd.
Ze fietsen weg.
D-DAY
‘GA achterop zitten!’ Het is 28 oktober 1946.
De Royal Infield wacht geduldig. Niet de eigenaar van de motor.
‘Ik ga niet mee. Ik duik weer onder. Het is oorlog.’ Hij stampvoet, als een klein kind dat toch zijn zin niet krijgt, en dat weet. ‘Je weet niet wat je zegt. Je zult gehoorzamen. Wij gaan nu naar je kazerne. Punt uit. Of moet ik je halen?’ De man op de motor kijkt achterom. Er blikkert iets in de stofbril die hij opheeft.
Kerst gaat achterop zitten. Zijn militaire tenue kleurt goed bij het legergroen van de Royal Infield. Ze rijden weg.
‘Ik spring overboord.’
De motorrijder remt, staat stil, keert zich om en slaat hem met de vlakke hand in het gezicht. ‘Nee.’
Ze rijden weer verder.
De motorrijder blijft slapen in de kazerne.
De volgende dag gaan de dienstplichtigen met de trein naar Amsterdam.
De mottorijder ziet hoe zijn zoon, belast en beladen, aan boord stapt. Hij zwaait niet.
De motorrijder rijdt naar IJmuiden en kijkt hoe de ‘Nieuw Holland’ het zeegat uitvaart.
Niemand springt overboord. De oorlog is afgelopen. De oorlog kan weer beginnen.
Fragment uit: ‘De idioot van de geschiedenis’, verschijnt medio 1986 bij In de Knipscheer.