Bzzlletin. Jaargang 14
(1985-1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Hanneke Eggels
| |
[pagina 84]
| |
zijn in het vrouwenvraagstuk (al blijkt dit m.i. niet direkt uit haar werk). Johanna Snellen laat zich in dergelijke bewoordingen over haar uitGa naar eindnoot7. en ook Ida Heijermans, redactrice van De Vrouw, veertiendaagsch blad gewijd aan de onderlinge opvoeding der vrouwen, stipt dit punt aan in een necrologie in 1914. Marie zelf beschreef haar levensloop op 28 november 1887 aan de dichter/criticus Pol de Mont, die evenals zij medewerking verleende aan De Gids en die ze inmiddels persoonlijk had leren kennen en waarderen: Marie Boddaert is geen geleende naam. Ik heette zoo vóór mijn huwelijk. Gij hebt (...) kennis gemaakt met het oude kasteel Westhoven dat aan den voet der duinen tusschen zijn mans van bosschen wegschuilt, maar door zijn torens ook van den straatweg zichtbaar is. Dáár - op Westhoven, waar mijn ouders toen woonden - heb ik een groot gedeelte van mijn jeugd en, na mijn kort huwelijk, van mijn leven doorgebracht. In bovenstaande brief en vooral in een autobiografische schets voor de criticus Frits Smit KleineGa naar eindnoot10. geeft Marie Boddaert de ontwikkeling in haar late kunstenaarsschap weer. Als oorzaak voor dit laatbloeien noemt ze haar opvoeding tot praktische huisvrouw: Vrouwen mochten niet schrijven, niet denken aan zaken, die niet tot keuken, provisiekamer of linnenkast behoorden. Ik had mij het koken en braden eigen gemaakt, hield er een kookboek op na, wist vruchten te confijten, kende handwerken van allerlei aard, speelde Beethoven, Schumann, enz., en kon zelfs, wat de verbazing mijner vriendinnen opwekte, hoeden, mantels en japonnen maken. Wat mij geholpen had aan die practische virtuositeit? Ik had een tijdlang in oude perkamenten en boeken gesnuffeld en mijn vader had mij schertsende de opmerking gemaakt:. (30 juli, 1885) Per kerende post reageert Prins, voor Caze, maar niet minder uit eigenbelangGa naar eindnoot21.: Amice, Deel mij svp omgaand het adres van Strindberg mede. R. Caze vraagt er mij om. Inmiddels ervan verwittigd dat Strindberg Netscher geantwoord heeft - de bewaard gebleven correspondentie is blijkbaar niet compleet - dringt Prins op 12 aug. vanuit zijn vakantieverblijf te Delden aan met: ‘Wat heeft Strindberg je geschreven?’ Vanuit Den Haag antwoordt Netscher op 13 aug.Ga naar eindnoot22.: Het Weekblad durft mijne studie over Strindberg niet te plaatsen; zij was hem te kras. De heer van Loghem schreef mij: ‘De zaak is, franchement, dat wij het voor onze lezers, een gemengd publiek, wat kras vinden. Zij zijn nog niet rijp voor een evangelie in zoo ronde woorden.’ | |
De poëzie van Marie Boddaert
Uit: Naar lichte hoogten.
Ik dwaal voor 't laatst, waar ik niet wonen mocht.
Ik dwaal voor 't laatst, waar ik niet wonen mocht,
in Levenshof van Kunst. Haar gouden vlag
waait uit in 't blauw... 'k aanzie den godenlach
van hen wier kracht Haar 't levend-eeuw'ge wrocht.
O, 'k heb getemd al mijner wenschen tocht,
àl wat mij dreef waar ik Haar schoonheid zag;
ommuurd mijn ziel die uitging naar Heur dag;
gesmoord den gloed van 't hart dat niets vermocht!
Nu sluit ik zelf de Poort van 's Levens hof,
werp vèr den sleutel tot zijn heerlijkheid -
dof valt hij achter 't poortdicht dat mij scheidt...
De boomen ruischen zacht des Levens lof...
Ik ga waar nimmermeer mij 't Leven beidt...
Mijn eigen uitvaart heb ik me opgeleid.
Uit: Naar lichte hoogten.
Uit: Naar lichte hoogten.
Binnen in mij gloeit het leed.
Binnen in mij gloeit het leed.
Het vonkt en vlamt
En rekt met vuurge vingren naar mijn hart.
't Wil niet gebluscht zijn! Aan mijn blik ontnam 't
Zijn zekerheid. Al wat ik wist of weet
Gaat op in dezen fellen brand van smart.
Ik kan het niet ontvluchten! Het is één
Met iedere ademhaling, elk beweeg
Van brein of lichaam. En mijn huis is leeg
Van vreugd. Het weift - een hel van steen -
Over mijn denken en mijn spreken heen.
Uit: Naar lichte hoogten. In haar dichtbundel Naar lichte hoogten staat een ongedateerd gedicht dat m.i. getemd kunstenaarsschap tot thema heeft. Deze dichtbundel bevat een verzameling gedichten die de dichteres tijdens haar leven niet voor publikatie geschikt vond. We weten daarom dus niet in welke periode van haar leven ze precies geschreven zijn. Het is echter niet aannemelijk dat het om gedichten uit de laatste levensperiode gaat, ook al zou de titel van het gedicht ‘Ik dwaal voor 't laatst, waar ik | |
[pagina 85]
| |
niet wonen mocht,/in Levenshof van Kunst.’ die suggestie kunnen wekken. In het bovenstaande sonnet deelt de dichteres mee dat dit het laatste zal zijn dat zij zal schrijven. Ze verwoordt dat het dichten voor haar is als dwalen in de Levenshof van Kunst. Deze dwaaltocht is haar drijfveer, waaraan ze niet langer zal toegeven. Ze doet afstand van haar dichterschap in de terzine:
Uit: Naar lichte hoogten.
Ik ben gegaan door het diep duister woud.
Ik ben gegaan door het diep duister woud
waar twijfel woont aan eigen dichterkracht -
Hydra met duizend tronies, duivlenmacht
in zijne slangenoogen, strak en koud.
Uit reuzenpijnen is het woud gebouwd;
hun zwarte kruinen houden streng de wacht,
dat door de stamme-gangen nimmer lacht
het levenwekkend warm vertrouwensgoud.
En doode looden stilte loomde op 't oord.
Stil, als een dief, sloop Twijfel naast mij voort.
'k Ging met verstijfde lippen, schoon 'k naar 't Woord
versmachtte, dat de gouden zon van zang
weer dagen deed, en deinzen wat zoo bang
mijn ziel omnachtte... 't Leek in mij vermoord!
Uit: Naar lichte hoogten. Nu sluit ik zelf de Poort van 's Levens hof
...
Mijn eigen uitvaart heb ik me opgeleid.
Het zijn niet uitsluitend sonnetten die hier gebundeld zijn. Hieronder staat een interessant gedicht met een afwijkend rijmschema (abcbab/deedd) in gebroken rijm en met mooie alliteraties, bijvoorbeeld in de tweede en derde versregel. De suggestieve werking van het ook typografisch gemarkeerde ‘Het vonkt en vlamt’ is opvallend. Het ritme in de vierde versregel wordt doorbroken waardoor een sterke nadruk komt te liggen op ‘niet gebluscht’. Het thema is de ervaring van een hevig verdriet dat als ‘een hel van steen’ voor de dichteres onontkoombaar wordt. Marie Boddaert was van haar kunstenaarsschap niet helemaal zeker. Daaraan heeft ze o.a. in het navolgende gedicht uiting gegeven. Onmacht en twijfel heeft het als grondttoon. Er is sprake van sterke plastiek en ook haar beeldspraak is sterk te noemen, bijvoorbeeld in de eerste strofe waar de twijfel wordt gepersonifieerd als een dief in de nacht. Evenals in de twee voorgaande gedichten maakt de dichteres ook hier weer gebruik van mannelijk rijm. Weer treffen we veel alliteratie en assonantie aan. Het gedicht ‘Mijn Tempel’ uit de tweede bundel, Serena heeft overigens dezelfde thematiek als dit gedicht uit haar derde bundel. Marie Boddaert deed niet welbewust mee aan de versvoorschriften van haar tijd. Dit komt in het volgende nog ter sprake wanneer haar positie t.o.v. de Nieuwe Gidsers aan de orde komt. | |
Marie Boddaert en de Jongelui van De Nieuwe GidsOp 9 februari 1887 schreef Marie Boddaert de al genoemde brief aan Frits Smit Kleine waarin ze fulmineerde tegen De Nieuwe Gidsers: Wat zijn ze heftig, verbitterd, haatdragend, die Jongelui, en daardoor onrechtvaardig, ja valsch in het aanvoeren hunner bewijzen, in het geven van uittreksel uit beoordelingen van anderen. Zelf had ze inmiddels een twaalftal gedichten in verschillende tijdschriften gepubliceerd. Niemand minder dan Albert Verwey viel haar zo hard. Samen met Pol de Mont en Louis Couperus werd ze over de hekel gehaald in zijn polemische kritiek op het beleid van De Gidsredactie die hij er een van middelmatigheden noemde. Vooral Van Hall moest het in deze februari-aflevering uit 1887 ontgelden. Deze had achtereenvolgens Pol de Mont, Louis Couperus en Marie Boddaert voor de meest-belovende oorspronkelijkste dichters van Nederland gehouden. Verwey stak hierover zijn mening niet onder stoelen of banken. Pol de Mont was volgens hem een dichter zonder enige zelfkritiek, behorende tot de middelmatigen; Louis Couperus was als dichter dood na de verschijning van zijn tweede bundel en Marie Boddaert maakte ‘een heel lief vers maar het zijn verzen, waarvan de schrijfster, op een gelukkigen zomerdag, met een sympathieke vriendin, kon hebben genoten naar hartelust.’Ga naar eindnoot11. In zijn bespreking van de eerste poëziebundel van Marie Boddaert, Aquarellen, bleek Willem Kloos het oordeel van Verwey min of meer te delen:
Uit: Aquarellen, 1887.
Gethsémané.
Blank was de hemel met de volle maan
Gehangen aan zijn welven; blanker, diep
Daaronder lag de lieflijke aarde en sliep.
Ik zag in 't zilvrig licht de boomen staan
Van eenen hof. Zacht ruizelden de blaân
Een naam mij toe. Daar knielde een mensch daar liep
Hem bloedig zweet langs 't voorhoofd. ‘Vader!’ riep
Zijn bleeke mond en huivring voer mij aan.
Toen víelen, dropplen vuurs, mij één voor één
Elk van zijn tranen in dien nacht geschreid,
Zengend op 't hart, tot alle heerlijkheid
En glans der heemlen bleekten en 'k alleen
Den Man der smart zag, in zijn worstelstrijd
Zóó groot, dat naast hem alles glansloos scheen.
Uit: Aquarellen, 1887. Een veel sympathieker figuur (...) is de dame, die nu volgt, Marie Boddaert genaamd. Ik geloof - naar haar bundel te oordelen (Aquarellen HE) - dat zij een zeer lieve en aardige vrouw is, met gevoel voor natuur en kunst, voor kinderen en dieren, voor menschelijkheid en moraliteit, voor vriendschap en huwelijks-geluk. Maar dat had Mej. (sic! HE) niet moeten zeggen aan de wereld, dat had zij in haar diepste hart moeten opsluiten, of er alleen over spreken met haar liefste vriendin. Want nu komt zij in het koude licht der kritiek te staan, en de kriticus, hoe gaarne hij haar ook, om haar hart, de waarheid over haar kunst zou besparen, is gedwongen om te zeggen, door juist dezelfde reden, die hem tot zwijgen had aangespoord: Mejuffrouw, tegen ú kan ik niet liegen, verheven als gij zijt boven galanterie (...)Ga naar eindnoot12. Hij vond twee gedichten uit haar eerste bundel wel het vermelden waard: ‘Doodenklacht’ en ‘Gethsémané’. | |
[pagina 86]
| |
Bovenstaande citaten verklaren misschien Marie's oordeel over ‘die Jongelui’. Verwey's polemiek schoot haar in ieder geval in het verkeerde keelgat: Zij wachten zich zorgvuldig om iets ten voordeele van hun tegenpartij te vermelden; hoe knap en scherpziende zijn zij om anderer tekortkomingen op te disschen, te vergrooten of uit te vinden. Jammer dat op 't gebied der kunst, zelfs verblinde partijgeest heerscht. Honderd jaar na de oprichting van De Nieuwe Gids weten we dat de Beweging van 80 zich niet alleen in dit tijdschrift manifesteerde, ook al was het volgens Stuiveling een ‘geestelijk brandpunt’. Met name in Den Haag waren auteurs als Emants, Couperus en Frits Smit Kleine actief. Marie Boddaert had voornamelijk met de Haagse auteurs contacten, met Frits Smit Kleine en met Carel Vosmaer van de Spectator. Pol de Mont die ze kende van De Gids, had haar waarschijnlijk een brief geschreven over de verouderde versmetriek die zij volgens hem gebruikte; ze antwoordde hem in ieder geval in 1887 aldus: Ik weet niet wat gij bedoelt met ‘verouderde regels der Hollandsche metriek’, waarmede ik moet breken. Ik heb alleen gekeken en geluisterd naar wat in en om mij voorviel en heb dat weergegeven in de maat, die zich op zulk een oogenblik aan mij voordeed. (...) Er is wel niemand beter overtuigd dan ikzelf, dat mij vele stappen met de reuzemijlslaarzen - gij brengt het mij zoo fijn en geestig onder het oog - scheiden van dat gene wat ik behoorde te geven. (...)Ga naar eindnoot14. Dat ze althans sommige Nieuwe Gidsers zeker bewonderde, ondanks hun scherpe kritiek, blijkt bijvoorbeeld uit haar met veel eerbied geschreven brief uit 1899 aan Kloos die via de haar bekende Johanna Snellen een paar van haar gedichten ter beoordeling had ontvangen. Of hij haar ooit heeft teruggeschreven is niet bekend. Ook van Verwey zijn geen brieven aan haar gevonden.Ga naar eindnoot15. Het mocht allemaal weinig baten, door de kritieken van Verwey en Kloos werd Marie Boddaert voorlopig haar plaats gewezen in de Nederlandse literatuur met een hoofdletter. De Nieuwe Gidsers voelden zich met haar werk duidelijk niet verwant, zoals dat bijvoorbeeld wel het geval was met dat van Hélène Swarth die door Kloos het ‘zingende hart in onze letterkunde’ werd genoemd. Na Marie's dood in 1914 blijkt haar dichtwerk in het literaire circuit snel vergeten. Aan de bundel nagelaten gedichten die in 1916 verscheen, werd in geen tijdschrift van literair belang (De Beweging, Groot Nederland, De Nieuwe Gids, of zelfs ook maar De Gids, die wel altijd werk van haar had opgenomen) aandacht besteed. We zullen haar naam vergeefs zoeken in het handboek van Knuvelder; Stuiveling noemt haar nergens en Annie Romein-Verschoor in haar proefschrift Vrouwenspiegel evenmin. De conclusie dat haar werk helemaal vergeten is, is echter onjuist. Victor van Vriesland publiceerde een sonnet van haar, ‘Wrok’ in zijn Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen: Komrij nam drie gedichten uit haar tweede bundel Serena op in zijn bloemlezing De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten en Hans Warren schreef in Maatstaf een artikel waarin haar autobiografische brief aan Frits Smit Kleine integraal is opgenomen.Ga naar eindnoot16. Volgens de brief debuteerde ze met het gedicht ‘Avondmijmering aan zee’ dat werd afgedrukt in het tijdschrift De Tijdspiegel. In 1885 had ze onder de naam Luctor ‘Voor eer en plicht’ in het tijdschrift Nederland gepubliceerd: Ik heb mij onder een pseudoniem bij Nederland en Gids aangemeld. Laatst genoemde houdt niet van pseudoniemen en drong erop aan dat ik met mijn naam zou optreden. Toen koos ik de middenweg. In mijn nieuwe woonplaats (Den Haag HE) deed mijn vaders naam dienst als pseudoniemGa naar eindnoot17. Marie Boddaert onthulde niet alleen wie er achter het pseudoniem schuilde, ook haar levensloop deed ze uit de doeken voor Smit Kleine. En aan Pol de Mont schreef ze eveneens enige persoonlijke ontboezemingen, waarbij ze opmerkte: ‘Is de sluier voor u gevallen? Laat die voor anderen blijven.’ ‘Schönberg’, ‘Stormnacht’ en ‘In de Smidse’ stuurde ze onder een mannenpseudoniem op naar De Gids. De gedichten werden echter toch uiteindelijk onder haar eigen naam gepubliceerd. Het gedicht van 23 bladzijden in rijmloze jambische regels ‘Bij de woningen der sneeuw’ werd geïnspireerd door een studie van Ed. Schuré in de Revue des deux Mondes en was bedoeld als het eerste deel van een trilogie over Boeddha, Pythagoras en Christus. Nadat de dichteres echter Edwin Arnolds' Light of Asia had gelezen, vond zij haar werk ‘eene bleeke proef’ en werkte ze er niet meer aan. Het eerste deel is in 1886 in De Gids gepubliceerd, maar is nooit gebundeld. De overige genoemde gedichten zijn opgenomen in haar eerste dichtbundel Aquarellen (1887). Vanaf die tijd publiceerden De Gids, Spectator via Vosmaer, Vlaamsche School, Zingende Vogels, Nederland Weekblad voor Muziek, Androcles, gedichten van haar. Wat tussen 1887 en 1898 is gepubliceerd is in haar tweede bundel Serena in 1898 bij H. Honig in Utrecht verschenen.Ga naar eindnoot18. Geliefde thema's, veelal in sonnetvorm gegoten, zijn: natuur, het kind, de dood en het problematisch kunstenaarsschap. Een enkel gedicht publiceerde ze na Serena nog, maar verder heeft ze in het openbaar als dichteres gezwegen. Durfde ze zich niet meer aan de literaire kritiek blootstellen of waren persoonlijke redenen daarvoor de oorzaak? Twijfelde ze bijvoorbeeld aan haar dichtkunst? Toch bleef ze poëzie schrijven. Gedichten uit haar nalatenschap werden door haar jongste dochter afgestaan voor de bundel Naar lichte hoogten die na haar dood werd uitgegeven door een zekere E.G. en die werd ingeleid door de al eerder genoemde Johanna Snellen. De bundel bestaat uit drie delen. Deel I heeft zeer sterke gedichten die een impressie geven van de zoektocht naar het dichterschap. Het zijn een soort wanhoopsverzen die de onmacht van de dichteres gestalte geven. Het sonnet ‘Ik ben gegaan door het diep duister woud’, waarin regels voorkomen als ‘'k Ging met verstijfde lippen, schoon 'k naar 't Woord/versmachtte, dat de gouden zon van zang/weer dagen deed’ hebben geen nadere uitleg nodig. In het Sonnet ‘'k Dwaal voor 't laatst’ lijkt het zelfs of ze van het dichterschap afziet. Maar dan volgen toch weer gedichten die wat optimistischer van toon zijn. Deel II draagt dan ook als titel: ‘Dageraad’ en bevat dichtregels als ‘De lichte paden van mijn verlangen’. Het laatste deel heeft een nog opgewekter titel ‘Liedjes’, waarin ‘Naar 't land van lied en zangen’. Marie Boddaert heeft haar crisis overwonnen. We weten niet wanneer deze in haar leven heeft plaatsgevonden. Hierover blijft de sluier hangen. Ze heeft kennelijk geaarzeld zich aan haar omgeving bloot te geven. Haar depressies en twijfels hield ze voor zich. Een discretie en bescheidenheid die zeker ook zullen zijn voortgekomen uit haar opvoeding, maar misschien ook uit inzicht omtrent haar kunde als dichteres. Ze uitte zich in gedichten die ze, kennelijk in tegenstelling tot haar lyrische natuurgedichten, niet gepubliceerd wenste te zien. Ik vermoed echter dat Albert Verwey en vooral Willem Kloos die immers ‘Doodenklacht’ en ‘Gethsémané’ goede gedichten had gevonden, juist in dit werk meer van hun gading zouden hebben gevonden. In de bundel nagelaten gedichten staat een interessant, ongedateerd gedicht, dat hieronder samen met het beroemde gedicht van J.H. Leopold met de gelijkluidende titel is afgedrukt. De overeenkomst in de eerste dichtregel valt direkt in het oog. Ook de thematiek vertoont verwantschap. Van het gedicht van Leopold is bekend, dat hij het in 1895 publiceerde in De Nieuwe Gids 1, II, p. 430. In de uitvoerige kritische studie van het werk van Leopold door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet wordt slechts een globale datering van bovengenoemd gedicht vermeld.Ga naar eindnoot19. Er blijken | |
[pagina 87]
| |
geen varianten of wijzigingen te zijn. Van Marie Boddaerts gedicht weten we niets. We moeten aannemen dat zij door Leopolds gedicht, dat zij ongetwijfeld zal hebben gelezen in De Nieuwe Gids, is geïnspireerd en de thematiek van een herinnering aan een gestorvene als passend voor haar gemoedsgesteldheid bruikbaar vond, en dus eigenlijk plagiaat pleegde. | |
Het proza van Marie BoddaertBehalve de drie dichtbundels schreef ze - vooral op latere leeftijd - haar belangrijkste proza, dat vooral bedoeld was voor de opgroeiende jeugd. Haar eerste roman Sturmfels kwam in 1889 uit als extra feuilleton van Het Nieuws van den Dag te Amsterdam en is negen maal herdrukt. Al vóór 1885 had ze prozaverhalen gepubliceerd onder het pseudoniem Luctor in 1881 in het tijdschrift Nederland, namelijk ‘Koba’ (1884), ‘In de Bergen’ en ‘Jan de badman’. Onder het pseudoniem Rudolf Curtius schreef ze vervolgens in 1890 ‘Buiten de wet’. Bekende jeugdboeken werden Frans en 't geheim, geïllustreerd door Louis Landré, Op Wendehuis, samen in één band verschenen onder de naam Jonge kracht in de serie Ons genoegen, Bibliotheek voor Jongens en Meisjes. Roswitha, een verhaal uit de dertiende eeuw, geïllustreerd door B. en J. Midderigh-Bokhorst beleefde acht drukken en wordt nog steeds gelezen. Verder verschenen Prins Almanzo's makker, geïllustreerd door B. en J. Midderigh-Bokhorst in 1911 en De schipper van de Jacomina, geïllustreerd door Louis Raemakers in 1913. Van dit boek stuurde ze gratis zestig exemplaren naar scholen in Walcheren, waarna ze schreef: Veel lieve brieven van schoolhoofden en scholieren mocht ik ontvangen. De jeugd roman Naar het tooverslot van de Witte Vrouw was al eerder als feuilleton in het blad De Avondpost verschenen en werd in 1913 geïllustreerd door Ella Nieuwenhuis. Vera Terwolde, een schets naar het leven, is onvoltooid nagelaten.
Ballade.
Ballade.
Het schip voer af. - Zij oogde 't na...
Het zonlicht ging met hem!
Nòg hoorde zij het laatste woord
Dier jonge, diepe stem:
‘Tot weerziens, Moeder!’ En zijn kus
Die op haar lippen brandt,
Zijn blik, die lang de hare zocht,
En 't wuiven van zijn hand.
Zij bergt het alles in heur hart,
Geen dag, geen nacht gaat om,
Of voor haar ogen rijst zijn beeld:
‘Houd moed; ik kom weerom.’
Heur haar is wit; haar wang verbleekt;
Vermagerd is haar leest;
Zijn brieven liggen voor haar neer,
Zij leest de laatste 't meest.
En prest haar lippen op zijn naam
En op zijn jubelkreet:
‘Ik kom terug! Mijn laatste brief!
Houd huis en hart gereed!’
Een kille, lichteloze nacht
Was 't leven zonder hem;
Hij keert! De nacht heeft uit! Weldra
Hoort zij zijn lach, zijn stem,
En drukt zij hem in d'arm, en voelt
Zijn kus, en strijkt zijn haar,
Zijn donkre lokken van 't gelaat,
Veranderd, - niet voor haar!
Zij zit en staroogt, uren lang...
Daar staat het, reuzengroot:
‘Ik kom weerom!’ - 't wordt nimmer waar,
Men zei: ‘Uw zoon is dood;
Hij stierf op zee,’ en nog veel meer.
Zij heeft het niet verstaan.
‘Ik kom weerom,’ zo fluistert zij,
En kijkt u lachend aan.
En ied're morgen wacht zij hem,
Dan gaat zij naar de ree,
En doolt de schepen langs, en tuurt
Naar de eindeloze zee.
En ied're middag wacht zij hem,
En zet zijn stoel gereed;
En toeft, een glimlach op 't gelaat.
In feestelijk-Zondagskleed.
En ied'ren avond wacht zij hem,
En strookt zijn peluw glad,
En luistert, - tot het laatst geluid
Gestorven is in stad.
En, als zij 't oog voor altijd sluit,
Dan is 't, schoon bleek en stom,
Als murmelden haar lippen nòg:
‘Houd moed; ik kom weerom.’
In haar proza stelt de schrijfster zich moraliserend en didac- | |
[pagina 88]
| |
tisch op. Het goede overheerst altijd het kwade en met deze idealistische literatuuropvatting staat ze nog met beide benen in de midden negentiende-eeuwse romantraditie en ver van het naturalisme of het l'art pour l'art van de Tachtigers. Ze was een bewonderaarster van historische romans en ook haar eigen romans hebben meestal het verleden als thema. Haar hoofdpersonen komen na veel ontberingen en innerlijke conflicten gelouterd uit de strijd, om daarna het algemeen belang te dienen. Ondanks de overeenkomsten met de historische ideeënroman en de psychologisch-historische roman blijft haar geschiedkundige kader vaag en oncontroleerbaar. | |
Marie Boddaert en de componistenHet muzikale in haar gedichten heeft een aantal componisten geïnspireerd tot toonzetting. Enkele van hen zijn G. Mann (‘Jonge liefde’ beleefde een vierde druk), Tetterode, Brandts Buys, Cornélie van Oosterzee, Catharina van Rennes, H. v. Tusschenbroek, Van Nieuwenhoven en Kor Kuiler. Zeker is het dat haar liedteksten in het begin van deze eeuw populair zijn geweest. Tjaard de Haan annoteerde bij een Ballade van Marie Boddaert in het Balladenboek in 1979: Jonkvrouwe Marie Boddaert van Walcheren afkomstig, is met enkele gedichten blijven leven: ‘Zingeling’ (de komst van de gepersonifieerde Lente), ‘Kindergedachten’ (‘Nacht is niet boos’) en deze sterke, vrijwel onversierde ‘Ballade’, die in tijdsorde vooraf gaat aan het naar inhoud en toon verwante ‘Flauw flikkert het lampje in de vissershut, Oude vrouwtje zit bij het vuur en dut’ van Hélène Swarth. (...) De beide vissersverzen passen bij de toenmalige schilders, allen vooraan de innige Jozef Israëls, die met voorliefde het vissersleven lieten zien, meer als tragedie dan als een met de natuur verbonden idylle. De hechte band tussen schrijven en schilderen in ons ‘fin de siècle’ blijkt uit de titel Aquarellen, in welke bundel de Ballade werd opgenomen, in 1887 uitgegeven door J.C. v.d. Tol te 's-Gravenhage.Ga naar eindnoot20. Ouderen reciteerden en zongen o.a. in het radioprogramma van de KRO ‘Beelden uit mijn kinderjaren’ nog vol overgave haar verzen. Tweemaal heeft werk van Marie Boddaert als operatekst gefungeerd. Richard Hol bewerkte een feuilleton uit 1889 ‘Uit de branding’ tot een operatekst die in het Duits werd vertaald door Paul Raché en in verschillende Duitse bladen werd verspreid. In 1892 schreef zij het libretto voor de opera Floris V eveneens van Richard Hol. Het typeerde haar dat ze over deze toch in onze ogen niet geringe opdrachten zo relativerend bleef. Op een briefkaart van 5 maart 1891 schreef ze aan Pol de Mont: Ik ben wel in 't hoekje der ongelukken! Gisteren moest ik op bevel van mijn dokter Richard Hol - met wien ik aan een opera bezig bezig (moet zijn: ben - HE) - afschrijven, En vandaag u!Ga naar eindnoot21. | |
ConclusieJohanna Snellen schreef: Zij was toen (toen zij debuteerde - HE) al een vrouw van meergevorderde leeftijd, lijdend, bleek, zeer tenger en broos. Onvergetelijk wat er lichtte uit de halfgesloten, bijziende oogen, maar die bijwijlen onder 't rechtopgaande, hooge schrandere voorhoofd in ongekende verten schenen te turen. Men voelde dadelijk, te doen te hebben met een zeer bijzondere hoogbegaafde vrouw. Toch had zij niets van het afwezige, droomerige, dat dikwijls als een onafscheidelijke eigenaardigheid van dichterlijke naturen wordt voorgesteld. Integendeel, een levendige belangstelling voor al wat er om haar heen in kleinsten en wijdsten kring voorviel, mag wel een harer meest kenmerkende eigenschappen worden genoemd. (...) Wat onze woordkunst aan haar te danken heeft, verblijve het nageslacht ter beoordeling.Ga naar eindnoot22. De laatste regel van Johanna Snellen ‘Wat onze woordkunst aan haar te danken heeft, verblijve het nageslacht ter beoordeling.’ brengt mij tot de conclusie. In dit artikel heb ik materiaal gepresenteerd om de enkele foto uit het Schrijversprentenboek De Beweging van 80 wat nader te belichten en te omkaderen. Wat heeft nu onze woordkunst aan haar te danken? De in haar tijd zo populaire liedteksten zijn al bijna vergeten. Toch lijkt een onderzoek ernaar zeker de moeite waard. Vooral de twee libretto's voor de opera's van Richard Hol zouden voor het onderzoek interessant materiaal kunnen leveren. Haar proza lijkt me nogal gedateerd door zijn didactische en moralistische toon. Over haar dichtkunst valt het volgende op te merken. Al is het vrij duidelijk dat zij de woordkunst van de Tachtigers imiteerde, over beïnvloeding heeft ze zich zelf niet uitgesproken. Ik heb alleen gekeken en geluisterd naar wat in en om mij voorviel en heb dat weergegeven in de maat, die zich op zulk een oogenblik aan mij voordeed.Ga naar eindnoot23. Haar dichtbundels zijn ongelijksoortig. In haar debuut Aquarellen, een titel die verwijst naar het impressionisme in de schilderkunst van het ‘fin de siècle’ (1887) overheerst nog het huiselijke en idyllisch epische, maar Serena uit 1898 is zuiver lyrisch van toon. Mijns inziens zou haar totale dichtwerk na de postume publikatie van de derde bundel Naar lichte hoogten waarin nagelaten werk is opgenomen, aan een herwaardering toe zijn.Ga naar eindnoot8. Tekeningen Peter Yvon de Vries
|
|