Bleven zijn verhalen al onuitgegeven, ook andere teleurstellingen bleven Van Groeningen niet bespaard. In 1839 volgden de gebeurtenissen elkaar snel op. Begin dat jaar wordt Van Groeningen medewerker van het Radicaal Weekblad, het orgaan van de Volkspartij in Nederland, dat onder redactie stond van de Amsterdamse socialist Joan A. Nieuwenhuis. Op uitnodiging van Nieuwenhuis start Van Groeningen de rubriek ‘Uit Rotterdam’, waarin hij, opnieuw verscholen achter het pseudoniem Van Oevere, vlammende commentaren schrijft over uiteenlopende actuele onderwerpen. In stijl en teneur vertonen deze artikelen een duidelijke verwantschap met de Ideeën van Multatuli, voor wie Van Groeningen grote bewondering had.
Lang heeft Van Groeningens medewerking aan het Radicaal Weekblad niet geduurd. Toen zijn pseudoniem werd onthuld en er een verschil van mening ontstond over het uit te keren honorarium, kwam Van Groeningen in conflict met Nieuwenhuis. Hoewel hij in de loop van 1889 nog enkele stukken in het Radicaal Weekblad publiceerde, bleek de verhouding met Nieuwenhuis voorgoed verstoord. Gedesillusioneerd trok Van Groeningen zich in de zomer van dat jaar terug.
Inmiddels was het briefcontact met Kloos, na een stilte van ruim een half jaar, op 25 mei 1889 weer hersteld. Kloos vroeg de schrijver opnieuw een novellistische bijdrage te leveren. Van Groeningen had op dat moment grootse plannen. Een novelle kon hij niet aandragen, maar wel een gedeelte van een roman. Sinds enige tijd werkte Van Groeningen aan Martha de Bruin, een boek dat het eerste deel moest gaan vormen van Van alle tijden, een romancyclus in de geest van Zola en De Balzac, die, naar wat hij daarover later schreef in het dagblad De Amsterdammer van 11 maart 1890 ‘(...) de verklanking en verbeelding der menschengeschiedenis in het ruim der eeuwen’ moest worden. Een waarlijk ambitieuze onderneming voor een jong auteur, vooral wanneer men bedenkt dat Van Groeningen maar liefst tien delen wilde uitbrengen. In twee opeenvolgende afleveringen van De Nieuwe Gids - in de nummers van juni en augustus 1889 - werden fragmenten van Martha de Bruin voorgepubliceerd. Het tweede fragment, ‘Op den naaiwinkel’, verscheen, voor het eerst, onder Van Groeningens eigen naam.
De publikaties kwamen ook ditmaal niet probleemloos tot stand. Kloos stelde voor een aantal scènes te verwijderen, omdat, zo berichtte hij Van Groeningen op 5 juni 1889, er sprake was van een nieuw motief in het werk, dat het verloop van de opeenvolgende paragrafen onderbrak. Bovendien, vervolgde hij ‘(...) vind ik het literair niet goed, omdat het geenerlei realiteit en ook niet een fraaie fantasie geeft.’
Van Groeningen toonde zich zelfbewuster dan voorheen en reageerde duidelijk geprikkeld op het feit dat Kloos coupures in zijn tekst wilde aanbrengen. Omdat het een voorpublikatie betrof, kon Van Groeningen de schrappingen nog wel billijken, antwoordde hij Kloos op 11 juli. ‘Voor een afzonderlijke uitgave schrap ik evenwel geen letter, deze mijn trots stel ik tegenover de fatsoenstrots van Publiek -’
Die uitgave liet overigens nog even op zich wachten. Nadat Van Groeningen het manuscript aan diverse uitgevers tevergeefs had aangeboden, kon hij op 6 augustus 1889 aan Kloos melden dat het bij de Amsterdamse uitgeverij Rössing was ondergebracht, alwaar het boek eind december van hetzelfde jaar van de pers kwam.
Nog voordat de roman goed en wel was verschenen, beschouwde Van Groeningen zelf het werk als min of meer mislukt. ‘M'n god, het is zulk prulwerk,’ bekende hij Kloos op 7 december. ‘Ik kan de goede bedoelingen wel hooren, maar zullen anderen het kunnen. Het maakt op me een droevigen indruk, net of ik iemand ben die meê wil doen en niet kan. Als ik geld had kocht ik de oplaag ter vernietiging óp. Een centsprent, meer is het niet, en toch het beste wat ik geven kon, eigenlijk nog méér. Een nar-righeid uitgegeven voor ernst, het stamelen van een eenjarig kind, een naren droom van een lijder aan grootheidswaanzin.’ - Was het een uiting van onderdanigheid of vond Van Groeningen werkelijk dat hij beneden de maat van zijn kunnen was gebleven? De meeste critici konden in elk geval weinig waardering opbrengen voor Martha de Bruin.
In de ‘Kroniek’ in Nederland (1890) I - zeker niet de meest ongunstige kritiek - oordeelde Martinus van Loghem dat Van Groeningen over een schrijftalent beschikte, ‘(...) dat zeker waardiger onderwerpen kon behandelen, dan al de moreele en physieke viesheden waarin het zich nu vermeid heeft.’ Van Loghem doelde klaarblijkelijk op de - tamelijk omzichtig beschreven - passage in het zesde hoofdstuk van de roman, waarin de titelheldin masturbeert, iets waaraan men zich enkele jaren eerder bij Van Deijssels Een liefde ook al had gestoord.
Een scherpere pen voerde de recensent Wolfgang in het weekblad De Nederlandsche Spectator van 22 februari 1890. Hij wees de roman niet zozeer op inhoudelijke als wel op stilistische gronden af. Zijn voornaamste bezwaar betrof Van Groeningens schrijfstijl. Martha de Bruin was volgens hem een onleesbaar boek, dat beter ongedrukt had kunnen blijven.
In de februari-aflevering 1890 van De Nieuwe Gids verscheen een bespreking van de roman door Willem Kloos. De kritiek was, met die in Nederland en De Nederlandsche Spectator, de eerste die Van Groeningen onder ogen kreeg en van deze drie voor hem zonder meer de belangrijkste. Kloos stelde zich tegenover het boek nogal gereserveerd op. Hij prees Van Groeningens plastische vermogen het volksleven uit te beelden ‘zóó als het is’, maar vond de innerlijke beschrijvingen van de personages niet al te zeer realistisch, ja zelfs ongeloofwaardig. ‘Het portretteeren van vrouwen van het hoofd tot de voeten is iets, waar tegenwoordig een realist, die zijn vak wil kennen, minstens eenmaal in zijn leven een boekdeel mee vult. En dat heeft nu ook van Groeningen met veel talent gedaan. Maar ik houd het altijd een beetje met de ongeloovigen en voel mij soms geneigd om te vragen:“hoe weet gij dat?”’
Van Groeningen (rechts zittend) met zijn schoolklas.
De roman was Kloos duidelijk tegengevallen, al schreef hij dat niet met zoveel woorden. In een brief van 10 maart kwam Kloos nog even op de recensie terug. ‘Het was voor mij een moeielijke zaak. Uw boek is heel goed, en veel menschen hier zijn er, die het bewonderen, maar ik was teleurgesteld. Ik had tot dusverre iets anders van u gelezen, dan die aanschouwelijke, epische tafereelen, en nu kwaamt gij in eens weer met die eeuwige analyse. Ik vond dat gij zoo'n gezonde, bloed-rijke uitzondering op de anderen maakte en nu gingt gij in eens net doen als die anderen.’
Van Groeningen reageerde op de kritiek in De Nieuwe Gids met een ingezonden stuk in De Amsterdammer, dat daags na Kloos' brief werd geplaatst. Met deze ‘Anti-kritiek, zelf-kritiek en nog iets’ wilde hij zich publiekelijk rechtvaardigen voor zijn roman en daarmee voor zijn schrijverschap. In het artikel verklaarde Van Groeningen nadrukkelijk aan geen enkele richting gebonden te willen zijn: ‘Voorop zet ik, me bewust te zijn, een naturalistische ketterij te moeten neerschrijven. Maar ik kan me aan geen enkel dogma houden. Of mijn werk al of niet naturalistisch, al of niet realistisch is, kan me geen steek schelen. In de kunst doet men nu eenmaal wat men wil. Dus. Voor zoover men van een kunstenaar kan zeggen dat hij zijn stof kan kiezen, zelf bewust, is dat bij mij het geval, omdat ik niet kan, en niet wil werken als 'k wat-men-noemt zenuwachtig ben. Mijn streven is: over de stof te heerschen - en ik weet dat me dat gelukken zal. De nevrose zal mijn muse niet zijn.’