Bzzlletin. Jaargang 14
(1985-1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Kees Joosse
| |
[pagina 41]
| |
Kloos Willem Witsen voor hetgeen hij voor hem gedaan heeft: Maar dit moet ik je toch wel zeggen, dat ik je zeer dankbaar ben voor wat jij voor me gedaan hebt. In een tijd dat ikzelf m'n bezinning kwijt was, en de menschen om me heen geen van allen wisten, wat ze doen zouden, was jij de eerste die een verstandigen maatregel nam, en het beste deed wat er voor me te doen was. Ik zal het mijn leven lang niet vergeten, en wij zullen ook ons leven lang beste vrienden blijven, want jij bent - ik behoef het je niet te zeggen - niet een van de menschen, die mij uit eigenbelang kwaad zouden kunnen doen, of op wie ik in verloop van tijd, zou kunnen gaan neêrzien, als van een leelijker soort. Zoo blijft er dan toch iets staan in dit leven, waar de meeste mooie dingen komen, en voorbijgaan voor altijd.Ga naar eindnoot4. In Hein Boeken vindt Willem Kloos een trouwe metgezel. Dt blijkt uit een op papier van Die Port van Cleve te Amsterdam geschreven brief aan Willem Witsen waarin ook de gevolgen van Kloos' haastige vertrek uit Londen recht gestreken worden: Hein en ik kunnen het heel goed samen vinden. De Bodega [in Die Port van Cleve, door de Amsterdammers gewoonlijk De Poort genoemd] is nog altijd ons Bethlehem, waar de zaligmaker geboren is, maar Hein heeft tegenwoordig bevliegingen van nuchterheid, en dan doe ik maar meê. We hebben Timmerman [Aegidius W. Timmerman, een man die vele vrienden onder de Tachtigers had] drie dagen te logeeren gehad, een lawine van vloeken en gedeclameer. Hein heeft toen vreeselijk voor clown gespeeld en de malste dingen gezegd. En ik tierde en raasde mee, om het leven niet te hooren, net zooals men in een spoor-coupé zelf gaat rooken, als het naar slechte sigaren ruikt. Gisteravond zijn wij in de Blikken Verdommenis geweest. H. heeft daar zeer serieus met een meid gepraat en verteld dat hij a comic artist in ruste was. Zij heeft hem toen een adres gegeven van een impresario in Stratford-street, London om een engagement te krijgen. Ik heb hem aangeraden om als hij naardien man toegaat te beginnen met zijn verzen voor te leggen. Hij maakt tegenwoordig voortdurend verzen waarbij heel mooie. Ja, dat goed van mij. Pak alles s.v.p. in mijn handkoffer, het sleuteltje zit ergens in mijn kleêren. Mijn inboedel bestaat uit Aangezien Kloos zijn levenswijze niet verandert en zich voortdurend in allerlei conflicten stort, blijft zijn gezondheid zwak. Om enigszins op krachten te komen maakt hij met zijn vriend Hein Boeken in het voorjaar van 1893 een reis door Frankrijk, Italië en Duitsland. Wilem Witsen is zo goed de kosten voor deze reis op zich te nemen. Aan de hand van de brieven die Kloos en Boeken aan hun mecenas sturen, kunnen we de reis van de twee vrienden aardig volgen en krijgen we tevens een beeld van Kloos' gezondheid.
Willem Witsen, naar alle waarschijnlijkheid een zelfportret. Foto: Letterkundig Museum te Den Haag.
Op 3 maart 1893 sturen Hein Boeken en Willem Kloos de volgende brief aan Willem Witsen: Beste Wim, Wij zijn nog altijd in Parijs. Het bevalt ons hier heel goed, Willem eet hier zooals hij in geen tijden heeft gedaan (ook Chateaubriand etc) tot nog toe meestal bij Duval. Woensdag hebben wij Mau [Maurits van der Valk, schilder en jeugdvriend van Kloos] hier laten komen en gisteren zijn wij metteen naar Auray [?] gegaan. Mau is in zijn spreken heelemaal een copie van Fons [Alphons Diepenbrock, componist, musicus] geworden, ook in zijn spreken en hij stottert ook net zoo. Wij hebben het nogal tamelijk aardig bij hem gehad, tot ongeveer 10 uur 's avonds. Toen het volgende incident plaats had: Bauk [Bauk Mesdag, Van der Valks vrouw] keek het spoorboekje na voor onze trein uit Auray [?] naar Parijs en zegt: 11.22 hier vandaan. Daarop wil Willem het nog eens nakijken, toen grist Mau W. van den overkant van de tafel, het spoorboek uit zijn hand: ‘Nu is het genoeg, geloof je haar niet,’ - W. zegt: ‘Je verstaat geen scherts,’ Mau: ‘Ja, maar scherts kan ook te lang duren.’ Hierop volgde eenige tijd pijnlijk stilzwijgen en daar na een eenigszins gedwongen gesprek begonnen door Bauk, en vervolgens ook excuses van Mau. Mau zei naderhand tegen W. toen zij alleen waren, dat hij gemerkt had dat Bauk zoo kwaad werd toen W. haar het spoorboek nog eens vroeg. Wij hebben het hier zeer goed, maar Willems voet is nog zeer pijnlijk zoo dat wij zeer weinig wandelen. Wij hebben toch nog al tamelijk veel van de stad gezien. Wij komen nu van Pere la Chaise, de Pl. à la Bastille en zitten in Posada 26 Avenue des Champs Elysées. | |
[pagina 42]
| |
van Parijs te zien, anders nog al zacht - Mau woont in een mooi land, en een heel drooge en zachte lucht. Ik denk dat we overmorgen wel in de lente zitten. Nu vaarwel; groet Jan, De volgende brief uit Frankrijk is ongedateerd. Ze is geschreven op papier van Café Clément aan de Rue du Lycée te Grenoble. Allerbeste Wim, Op 10 maart laten Kloos en Boeken weer iets van zich horen vanuit de Italiaanse havenstad Genua. B. Wim, zooeven je brief ontvangen. Eerst zeiden ze dat er niets was, en werden boos toen Hein aandrong. Gelukkig kwam hij op 't idee, dat ze hem wel op den naam Willem gezet hadden kunnen hebben en dat was ook zoo. Italie is een heerlijk land, maar ik ben wat zwak, van morgen b.v. zeer, omdat ik er bijna niet eten kan, zoo abominabel als alles er is, en toch wel duurder dan bij ons. Enfin, ik ben in m'n humeur en Hein ook, mijn voet is 's avonds erg moe maar 's morgens gaat het dan weêr. 't Volgend adres is prestante [post restante] Firenze. Als ik van avond een rustig plekje vind, krijg je een brief. Vele groeten ook van Hein en je Willem. Na Genua volgen de Italiaanse kunststeden, waarover Willem Kloos het een en ander schrijft in een brief de dato 19 maart 1893. Allerbeste Wim, Op 7 april 1893, tijdens hun terugreis, sturen Kloos en Boeken hun laatste brief naar Willem Witsen. Beste Wim, We zitten nu in Freiburg; Zooals je ziet in een hoekje van een groote Weinstube, aan een tafel met een mooi blokjestafellaken, met hooge planten voor de ruiten en bijna niemand anders in het lokaal, dus eindelijk eens een rustige plaats om wat te schrijven. We zijn nu zeer langzaam aan de terugreis, het gaat iedere dag beter met Willem, van middag hebben we hier nog een berg beklommen. Het is hier heel warm, is dit in Holland ook zoo? In Italie hadden we het soms een beetje koud, maar in Zwitserland werd het al beteren nu zitten we gewoon in den zomer. Je moet Jan eens hartelijk groeten, W. noch ik hebben hem geschreven maar je moet niet op reis gaan om brieven te schrijven. De reis brengt Willem Kloos echter geen blijvende genezing. De contacten met Pet Tideman, door Henriëtte Roland Holst een ‘roekelooze neurasthenicus’ genoemd - in de zomer van 1893 zullen allerminst bijgedragen hebben tot een verder herstel van Kloos' gezondheid.Ga naar eindnoot7. Het verwondert dan ook niet dat Willem Kloos zijn vriend en beschermheer Willem Witsen op 30 januari 1894 het volgende schrijft: Allerbeste Wim, Ik heb behoefte je even te schrijven. 't Is hier een beetje triest in den laatsten tijd. Hein is nog altijd heel anders dan gewoonlijk om dat onverwachte ongeval, en ik zelf ben in den laatsten tijd sukkelend. Ik heb een paar dagen gehad, dat ik dacht, dat ik longontsteking had, want alles deed mij pijn, mijn schouderbladen, | |
[pagina 43]
| |
vooral mijn linker en als ik diep ademhaalde, mijn middenrif, en ook de linkerkant van mijn borst. Door applicatie van watten en kamferspiritus is dit nu vandaag veel beter geworden. Maar ik blijf toch den heelen dag suf. Toch heb ik nog den lust gehad om ± een 40 tal nieuwe sonnetten te maken, waarvan er een stuk of 24 in de Februari aflevering zullen komen, die den 10en of zoo uitkomt. Ook is er een superbe dramaatje van Stella ingekomen. Al de copie voor de aflevering is reeds aanwezig.Ga naar eindnoot8. De toestand van Willem Kloos verergert zodanig dat Willem Witsen besluit om Kloos in de zomer van datzelfde jaar in huis te nemen. Dit wordt echter een débâcle. Alphons Diepenbrock heeft op 28 december 1894 over dit verblijf een schrijnend ‘verslag’ geschreven aan Aegidius Timmerman: ‘Met Kloos had ik in October een bijeenkomst waarna ik mij voor nam voorlopig niet meer bij hem te komen tot hij weer verstandig en redelijk is geworden. Dien avond was hij werkelijk niet wijs (entre nous). Zijn leven dezen zomer en najaar is vreeselijk geweest. Bij Witsen lag hij corpore nudo tremulenti Satyri instar ambabus manibus tenens lagoenam dum crapulam improbam edormiret [met naakt lichaam op de wijze van een siddrenden Satyr, met beide handen de fles vasthoudend, zoolang hij zijn schandelijke roes uitsliep]. Zoo iets kan je alleen maar goed in 't latijn zeggen. W. kon hem althans om zijn vrouw niet maar houden. Maar vertel dat niet over.’Ga naar eindnoot9. Op 16 oktober 1894 moet Willem Kloos weer teruggekeerd zijn naar Amsterdam, wat blijkt uit de onderstaande verontruste brief van Johannes Kloos, de vader van Willem Kloos, de dato 20 oktober 1894. Willem Witsen treedt - zo mogen we uit deze brief opmaken - weer als mecenas op door een kamer voor Kloos te huren. Den Weledelen Heer Witsen te Eeden Mijnheer, De laatste opmerking van Willem Kloos' vader is beslist geen eufemisme. Uit brieven van tijdgenoten: Alphons Diepen-brock en Willem Paap, blijkt dat Willem Kloos bij tijd en wijle krankzinnig is.Ga naar eindnoot10. Saar de Swart en Anna Vis nemen als twee barmhartige vrouwen de zorg voor Kloos op zich. Met recht kan in deze context gesproken worden over ‘barmhartige vrouwen’, aangezien de dames tijdens Kloos' verblijf bij Willem Witsen in Londen door Kloos in een verdacht, lesbisch daglicht geplaatst waren om Eduard Karsen, die een romantische bewondering voor Sara de Swart koesterde, het hoofd op hol te brengen.Ga naar eindnoot11. Kloos slaagde in zijn opzet: Eduard Karsen strooide in Nederland het praatje rond dat de dames lesbisch zouden zijn, wat allerlei vervelende consequenties had.Ga naar eindnoot12.
Het sanatorium De Vogelen Plantentuin. Foto: Gémeente archief van Arnhem.
Willem Kloos brengt zijn waardering voor de verzorging van Saar de Swart en Anna Vis onder woorden in vers XIV, één van de Verzen die hij in De Nieuwe Gids van 1895 opdraagt aan de arts H.G. Samson. In dit gedicht, eveneens opgenomen in Nieuwe Verzen (1895), typeert hij ‘twee vrouwen’ - de dames De Swart en Vis - als ‘De aleenige menschen op wie vertrouwen Ik durf’. Ondanks de goede zorgen van de dames gaat het niet goed met Kloos. In twee brieven - respectievelijk de dato 5 november en 17 december 1894 - die hij in deze periode aan Willem Witsen stuurt, klinkt een afhankelijke, hulpeloze toon door. Een lichtpunt in deze tijd is het gegeven dat De Nieuwe Gids opnieuw opgericht zal worden, nadat in het najaar van 1894 de ‘oude’ Nieuwe Gids door interne conflicten ter ziele was gegaan. Het is ook nu weer Willem Witsen die voor de financiële consequenties kan opdraaien, wat moge blijken uit onderstaande brief. Amsterdam, 4 December De dames De Swart en Vis blijken ook niet in staat te zijn om Kloos van zijn chronische alcoholgebruik af te helpen. Vrienden brengen daarom, mede op verzoek van Saar de Swart, geld bijeen om Willem Kloos een stijlvolle verzorging te geven in het sanatorium De Vogel- en Plantentuin aan de Velperweg te Arnhem. In deze door geneesheer-directeur G. Jelgersma geleide inrichting gaat Kloos in de maanden februari, maart en april van het jaar 1895 eigenlijk gewoon door met zijn gestel- | |
[pagina 44]
| |
ondermijnende levenswijze. In laatstgenoemde maand ziet hij in een luchtig gedicht terug op dit verblijf als een leespauze van tien weken bij het biljart van het sanatorium.Ga naar eindnoot14. De laatste terzine geeft een bijna humoristische indruk van Kloos' verblijf te Arnhem: ‘ik wandel fluitend door dees Kurhaus-hallen, En zit ook graag soms in dat eedle trekveêr, Om met de wereld en mezelf te mallen.’ Willem Witsen blijft voor Kloos de hulp, steun en toeverlaat waar hij steeds weer op terug wil en kan vallen. In april 1895 smeekt Kloos Witsen min of meer om bij hem te mogen komen. Iets dergelijks vindt wederom plaats in de laatste alinea van de tweede, eveneens ongedateerde brief die Kloos uit Arnhem aan Witsen schrijft. Toe schrijf mij even een kort briefje of lang epistel, dat je komt en wil o, allerlaatste mensch in mijn leven, een beetje goedig voor mij zijn. Kom, ik smeek je, kom en red me, en breng dit kladje meê.... ik kan er geen copy van maken. Tot ziens of vaarwel Schrijf mij in alle gevallen of telegrafeer nog liever. Je bent mijn laatste levende toevlucht, kom bij je vriend Willem zoo gauw je kunt.Ga naar eindnoot15. Ook in de derde en vierde brief vanuit het Arnhemse sanatorium vinden we een dergelijk verzoek. Begin mei geeft Willem Witsen toe aan Kloos' smeekbeden en stelt hij hem in staat om het sanatorium te verlaten. Uiteraard is Jelgersma het niet eens met het eigenmachtig optreden van Kloos en hij stuurt hem dan ook in mei 1895 de volgende, ‘therapeutische’ brief. Sanatorium-Arnhem, 10, 5, 95 Rond de tiende mei moet Kloos ook de volgende brief van Willem Witsen gekregen hebben. Witsen, die deze brief van Jelgersma ontvangen had, stuurde hem na lezing onmiddellijk door naar Willem Kloos.
Willem Kloos gefotografeerd door Willem Witsen.
Foto: Letterkundig Museum te Den Haag. Sanatorium-Arnhem, 7 mei 1895 | |
[pagina 45]
| |
geweest en een half fleschje bier. Gij zult mij toestemmen dat een dergelijke wanhoopige alcoholist, die mij en anderen plechtig verzekert geen alcohol meer te gebruiken, daar zelfs geen behoefte meer aan te hebben, reddeloos verloren is, wanneer hij zulke doorslaande bewijzen geeft. Dit is niet het laatste contacttussen Willem Witsen en het sanatorium De Vogel-en Plantentuin. Op 6 juni 1895 ontvangt Witsen nog een briefje van de administrateur van de inrichting waaruit blijkt hoezeer Witsen gezien wordt als de man die Kloos, in ieder geval in materieel opzicht, overeind houdt. Weledelgeboren Heer! Na het verblijf in De Vogel- en Plantentuin keert Willem Kloos terug naar Amsterdam. Hij neemt zijn intrek bij mejuffrouw Rolff aan de Weteringstraat nummer 25. Kloos voeltzich - hoewel hij in zijn tweede ‘Arnhemse brief’ Willem Witsen min of meer gesmeekt had: ‘Breng mij s.v.p. naar Amsterdam.’ - echter niet op zijn gemak. Hij verzoekt Witsen in een ongedateerde brief met klem naar Ede, de woonplaats van Willem Witsen te mogen komen. Beste Wim, De fantasieën van Willem Kloos blijken welig te tieren: na de met opium vergiftigde sigaren van Saar de Swart is het nu de verneukeratieve, lesbische Saar. Mijns inziens heeft Kloos zijn ziekelijke achterdocht jegens Saar de Swart niet alleen verwoord in diverse brieven, maar ook in het volgende, onder nummer IX in De Nieuwe Gids van 1895 (deel 1) verschenen sonnet. Ik, zwevend in een atmosfeer van jokken,
Om mij geweven door twee vrouwelippen,
Die aldoor gaan maar, heel den dag, de tippen
Van elk reëel ding rakend, maar de brokken
Daaronder ordnend, denkend zóó, met wippen
Losweg der gladde tong, dat vaak, geschrokken
Van gruwlijke verheveling, getrokken
Door list op 't klaar ruim van mijn brein, ik nippen
Niet wilde haast meer van het speelrig schuimen,
Dat me als de waarheid zelf werd voorgespiegeld,
In druk gepraat, gekruid door woede-accessen.
Maar 'k ben zoo'n kalm man in mijn eigen ruimen,
Al-klaren aether, waar mijn ziel in wiegelt,
En 'k leer uit Leugen zelf der waarheid lessen.
In juni 1895 zwicht Willem Witsen voor Kloos' verzoek om naar Ede te mogen komen. Ditmaal besluit Witsen echter om Kloos niet meer in huis te nemen, maar te laten logeren in Hotel en Stalhouderij W. Mulder te Ede. Zelfs vanuit dit in het centrum van Ede gelegen hotel, dat op nog geen kwartier lopen van de op de Paasberg gelegen villa Zonnenberg van de Witsens ligt, schrijft Kloos tot twee maal toe een brief. Op 19 juni schrijft hij, zodra hij wakker wordt, het volgende gedicht dat Kloos opneemt in een ongedateerde brief, geschreven op papier van Hotel en Stalhouderij W. Mulder.
Hotel en Stalhouderij W. Mulder te Ede rond 1908, in die tijd Het Hof van Gelderland geheten. Foto: Gemeentearchief van Ede.
| |
[pagina 46]
| |
[pagina 47]
| |
Allerbeste Wim, Herkennen we in het gedicht, dat in De Nieuwe Gids van 1896 (deel 1) verscheen, iets van de vreugde over het buiten zijn, een vreugde die Kloos ook verwoordde in een brief aan Witsen die hij direct na zijn aankomst in Ede schreef, in het vervolg van de brief staat de ongebreidelde egocentrische houding van Willem Kloos weer centraal. Witsen heeft de huur van de kamer bij juffrouw Rolff nog niet betaald of de onvrede over het nieuwe onderkomen wordt alweer op papier gezet. Overigens betaalt Witsen de rekening van Kloos bij Hotel en Stalhouderij Mulder niet, vandaar dat Willem Witsen diezelfde zomer nog een brief in zijn bus krijgt die als volgt luidt: Beste Wim, Voelde Willem Kloos aan dat Witsen zo langzamerhand genoeg van zijn mecenaat begon te krijgen? Het feit dat in maart 1897 de rekening van Kloos bij Hotel en Stalhouderij W. Mulder nog niet betaald is, wijst erop dat Kloos' gevoelens juist zijn. Vandaar dan ook waarschijnlijk Kloos' verzoek aan Witsen om Jacobus van Looy en Frederik van Eeden te benaderen om het geld dat voor hem bijeengebracht is en waar Kloos geen zeggenschap over heeft gezien zijn excessief alcoholgebruik, in beheer te geven van de rechtmatige eigenaar: Willem Kloos. Zo ver komt het echter niet. De heren zien al snel dat ze het met hun weigering bij het rechte eind hebben, oftewel de vrees van Van Eeden en Jelgersma ma dat Willem Kloos weer zal vervallen tot wat Van Eeden ‘alcoholische excessen’ noemde, wordt wederom bewaarheid. Kloos drinkt voortdurend meer dan zijn gestel kan verdragen en loopt soms zelfs af en toe dronken over straat. Op 5 oktober 1895 ziet Kloos geen perspectief meer in het leven en doet hij een poging zichzelf te doden.Ga naar eindnoot22. Zijn arts, H.G. Samson, ontfermt zich over hem en probeert Kloos op te laten nemen in een krankzinnigeninrichting, wat op 9 november lukt. Willem Kloos wordt op die dag opgenomen in Het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen aan de Agnietenstraat te Utrecht. Deze in de middeleeuwen door Willem Arntsz gestichte inrichting bestaat heden ten dage nog onder de naam Willem Arntsz Stichting.
Het huis van Willem Witsen: villa Zonneberg. Witsen woonde hier van 31 mei 1893 tot 5 mei 1902. Nadien werd de villa een pension. Deze foto stamt uit 1908, de periode waarin de villa als pension gebruikt werd. Foto: Gemeentearchief van Ede.
In de Utrechtse krankzinningeninrichting schrijft Willem Kloos zijn Infernale impressies.Ga naar eindnoot23. Frederik van Eeden krijgt op 11 december, tijdens een bezoek aan Willem Kloos één van deze impressies: het tweede sonnet met de aanvangsregel ‘De gekken zitten in hun kerkgebouw’. In zijn Dagboek typeert Van Eeden dit sonnet als ‘luguber’,Ga naar eindnoot24. in een brief aan Henri Borel, geschreven direct na het bezoek aan Willem Kloos, spreekt Van Eeden echter over ‘een heel treffend vers’. Kloos' situatie ziet Van Eeden in diezelfde brief niet als uitzichtloos. Zijn ex-patiënt lijdt aan een ‘excessief wantrouwen, zooals altijd in zijn karakter lag’, maar mag beslist niet waanzinnig genoemd worden.Ga naar eindnoot25. Op 25 januari 1896 schrijft Van Eeden aan Henri Borel dat hij ‘veel interessante gesprekken’ met Kloos in de krankzinnigeninrichting had. Hoewel Van Eeden er niet aan twijfelt of Kloos beter wordt, heeft hij toch een hard hoofd in de toekomst.Ga naar eindnoot26. In het maartnummer van De Nieuwe Gids van 1896 verschijnt het eerste deel van de Infernale impressies.Ga naar eindnoot27. De reeks opent met de veelzeggende woorden: ‘Ik ben gestorven in 't late jaar:’. Decor: de herfst van ‘'t late jaar’, en inhoud lopen parallel en dat geeft de ontboezeming ‘Ik ben gestorven in 't late jaar:’ een extra lading. De cyclische structuur van het openingsvers: de laatste regel luidt: ‘Ik ben gestorven: 't is laat in 't jaar.’, versterkt de indruk dat de dood alom is, nog eens. De voltooid tegenwoordige tijd die Kloos in zijn openingsgedicht gebruikt, geeft aan dit vers iets hallucinerends: de dichter kijkt uit het bestaan na de dood als het ware terug op zijn eigen dood. Hij ziet ‘De dorre blaadren’ op zijn baar ‘Nog aarzlend zijgen...’ Uiteraard past in deze context ook een meer figuurlijke interpretatie: de dichter is geestelijk gestorven en ziet terug op dit debâcle dat in de herfst, een dichterlijk beeld voor de winter van 1895-'96, plaatsvond. De titel boven het eerste vers, ‘Infernale impressies’, verwijst naar Dante's Divina commedia, en wel naar het eerste deel van deze comedie, de tocht door het inferno, de hel. De beroemde zevende regel van de derde zang uit dit eerste deel: ‘Laat varen | |
[pagina 48]
| |
hoop, gij die hier intreedt.’ wordt praktisch letterlijk geciteerd in sonnet V uit de reeks. Het woordje‘hier’ heeft in Kloos' Infernale impressies echter een ander antecedent: het gekkenhuis.Ga naar eindnoot28.
Willem Kloos en Pam Witsen, gefotografeerd op 5 maart
1899, de verjaardag van Pam, door Willem Witsen. Foto: Letterkundig Museum te Den Haag. Kloos was bijzonder gesteld op Pam, wat onder andere blijkt uit onderstaand gedicht voor de herstellende Pam Voor Wim en Betsy Nu het zonnetje weer op gaat klaren Uit de droeve nevels, die het schennen, Kunnen wij elkaer gerust bekennen, Dat het angstige dagen waren, Ook voor den oom, die, zwaar te moë, Dacht: het geeft toch niets, wat ik ook doe. Maar nu wordt ons Pammetje beter...! ‘'k Wist wel: 't is een sterke jongen!’ Heeft in plotse vreugd gezongen Heel ver weg de Gooische peter, En hij juicht zacht: als 'k weer kom, Draag 'k hem in mijn armen om! 14 Dec '98 Willem Kloos De Infernale impressies bevatten enerzijds observaties, beschrijvingen van medepatiënten, anderzijds de persoonlijke emoties van de dichter Willem Kloos. In de observaties klinkt de visie van Willem Kloos op Het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen echter wel degelijk door, zodat ze boven het louter registerende uitstijgen en persoonlijke documenten worden. In het sonnet dat Kloos aan Frederik van Eeden gaf, is dit onder andere het geval. Voor de wending beschrijft Kloos ‘de gekken’ die in hun kerkgebouw zitten ‘als stomme mummiën: met steenen oogen.’ De dichter die dit tafereel gadeslaat, kan nauwelijks horen welke boodschap zij uit ‘'s herders mond’ vernemen. Veel indruk maakt die boodschap trouwens niet op ‘de gekken’ want zij zien ‘lauw en flauw’ omdat ze eens door de wereld bedrogen zijn. De vraag rijst natuurlijk waarom Willem Kloos de krankzinnigeninrichting vergelijkt met een kerkgebouw en, de vergelijking doortrekkend, de psychiater met een herder. Laten de krankzinnigen de woorden van hun zielszorger, woorden van ‘Geloof en Liefde en Trouw’, pijlers van de samenleving, net zo langs zich heen gaan als sommige gelovigen de woorden van hun herder? Na de wending beschrijft de ik-figuur, Willem Kloos, hoe hij zich voelt temidden van deze krankzinnigen. Zo lang hij wat kan schrijven of wat kan lezen, voelt hij zich goed, maar wanneer het lawaai van de patiënten die teruggekeerd zijn naar hun zaal, te hevig wordt, vreest hij voor zijn psyche.
Het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Utrecht rond 1895. Litho die opgenomen is in het boek ‘Geschiedenis van het krankzinnigen-gezicht te Utrecht gedurende deszelfs 400-jarig bestaan’ van J.P.T. van der Lith.
Prentenverzameling gemeentelijk archiefdienst Utrecht. De sonnetten IV, VI en VII zijn eveneens geschreven vanuit een min of meer observerend standpunt. In sonnet IV, dat opent met de regel ‘De gek lag ongeweeglijk op zijn leger’, wordt het gedrag van een krankzinnige geobserveerd. Min of meer hetzelfde gebeurt in sonnet VI, alleen zijn nu twee gekken het onderwerp van observatie. Na de eerste terzine creëert de dichter een tegenstelling tussen de patiënten en zichzelf. Hij vraagt zich af of hij wel thuishoort in dit gezelschap: ‘Is dit mijn bed een ligplaats voor gezonden?’ Sonnet VII beschrijft een zaal in de inrichting. De patiënten liggen overdag te wachten op de bevrijding van 't ‘opgezweepte inwendig lijden Door 't medisch water’, 's Nachts biedt de zaal een macabere aanblik: ‘'t bleek regiment, dat niet kon slapen’ krimpt, wringt, klaagt en zucht als een onstuimige zee. De wending valt ook nu na de eerste terzine. Een zuster treedt binnen: ‘Daar kletste zuster's hand mij om de slapen, Omdat ik lag en keek en niet wouw meedoen, En 'k wendde me om met stillen blik... Zij vluchtte.’ Met deze venijnige, bijna eigentijds kritische visie op het krankzinnigengesticht sluit Willem Kloos zijn Infernale impressies af. In het derde sonnet staat, evenals in het reeds besproken eerste, de psyche van de dichter weer centraal. De ‘eeuwigzwarte nacht’ staart de ik-figuur aan en hij weet dat mensenhanden hem zullen vermoorden. In een soort visioen ziet hij hoe hij aan koorden voortgesleept wordt, een ‘sjokkend beest’ komt op hem af en hapt naar de woorden die nog langzaam uit zijn mond komen. De mens Willem Kloos, de ik-figuur, wordt dus niet zelf gebeten door het beest, maar zijn taal en daardoor wordt hij als het ware vleugellam. Na de wending verwoordt de ik-figuur de minachting die hij tijdens zijn leven moest ondervinden. Dit ‘kalm-wreed doen’ vergeeft hij de mensheid echter en hij verklaart zich bereid te sterven. Was er in het eerste vers sprake van een terugblik op het eigen sterven, nu kijkt de dichter in de toekomst naar zijn dood. Het vijfde sonnet is een afstandelijk sonnet waarin Willem Kloos zijn gevoelens over het naderend einde formuleert als een boodschap aan een net binnengekomen patiënt. Hij adviseert deze patiënt - zoals reeds vermeld - alle hoop te laten varen en de ogen gericht te houden op het altaar. Na het allerlaatste gericht is dit de plaats waar ‘Ge u zelf kunt veilig voor u zelf bewaren.’
Op 8 mei 1896 wordt Willem Kloos, zeer tegen de zin van zijn | |
[pagina 49]
| |
Amsterdamse geneesheer H.G. Samson in, ontslagen uit Het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen.Ga naar eindnoot29. Frederik van Eeden neemt de zorg voor Kloos op zich. Een daad van menslievendheid, zeker als we bedenken dat Van Eeden in De Nieuwe Gids van 1893 en in de bundel Verzen (1894) in één van de vele scheldsonnetten van Kloos het volgende te horen kreeg: Aan ellende's dichterGa naar eindnoot30.
Voor Cornelis Paradijs.
Genoeg thans heb ik lauweren getast
Om mijne slapen',Ga naar eindnoot1. sprak 't fameuse ventje,
Dat thans is dichter, filosoof en kwast,
Terwijl hij vroeger was 't getapt studentje.
O u-zelfs parodie, ik zeg u: wen je
Toch wat aan 't Leven, dat daar staat rots-vast,
En kijk ook niet zoo angstig op een centje,
Want dat is iets, wat heelemaal niet past
Bij uw gevierd en edelaardig schrijven,
- Door 't volk g'applaudiseerd zooals 't verdiende, -
Over wat vrouwen, die gij niet begrijpt,
Omdat zij zijn, meer dan gij-zelf zijt, ziende
En zien dat gij nog zelfs niet zijt gerijpt
Tot een eerbiedig op-een-afstand-blijven.
20 Oct. 1893
1 Historisch.Ga naar eindnoot30.
In zijn Dagboek noteert Frederik van Eeden op zaterdag 9 mei het volgende over Willem Kloos: ‘Sinds gister is Kloos hier. Ik ben er zeer bezwaard onder geweest, maar nu gaat het weer. Hij zelf is zeer goed en geschikt, luistert naar allen raad, en behalve een zwakheid van zijn geheugen is zijn geest en zijn gedrag normaal. Maar ik was er onrustig over en bezwaard en sliep slecht. God geve mij sterkte. Het is maar net wat ik houden kan.’.Ga naar eindnoot31. Een week later noteert Van Eden: ‘Het gaat goed met Kloos. Hij wordt veel beter en is nagenoeg normaal. Maar nu voorzie ik juist de moeielijkheden, omdat ik prikkelbaar zu kunnen worden. Martha [Van Eedens vrouw] en hij schieten goed op, maar daarin is een versterking van beider laxheid, die ik vrees.’ Ook op woensdag 27 mei is Van Eeden nog steeds positief over Kloos' verblijf bij hem; op 3 juni volgt een eensluidende notitie gevolgd door een wat kritische kanttekening: ‘Hij verveelt me met zijn gerij mei en er is maar weinig moois of stichtelijks in zijn omgang. Maar het gaat goed, ik ben rustig en gemakkelijk, ofschoon gereserveerd.’ Hoewel impliciet al terloops enkele oorzaken voor Kloos' onttakeling ter sprake zijn gekomen, rijst toch de vraag wat, naast de karakterstructuur van, Willem Kloos, de oorzaken voor zijn psychische en lichamelijke achteruitgang geweest zijn. Wanneer we teruggaan naar de prille jeugd van Willem Kloos, moeten we constateren dat deze allerminst gelukkig is geweest. Zijn moeder, aan wie hij in 1894 de bundel Verzen opdroeg, overleed ruim vier maanden nadat Willem één jaar geworden was. In 1861 treedt Willem Kloos' vader, die het in zakelijk opzicht bijzonder voor de wind gaat, wederom in het huwelijk. Hij trouwt met een één jaar oudere weduwe, de 36-jarige Sophia Petronella van Beresteyn. Volgens H. Michaël is dit een verstandshuwelijk en heeft de gevoelige en scherpzinnige Willem nu niet bepaald het voorrecht gehad in een harmonieuze omgeving op te groeien.Ga naar eindnoot32. De voortdurende wedijver waarin Willem met zijn acht jaar oudere stiefbroer verwikkeld is, heeft hier eveneens het nodige toe bijgedragen! In 1873 wordt Willem Kloos toegelaten tot de studie die in zijn milieu als de beste voorbereiding gezien wordt op het ondernemerschap, ad hoe het kleermakersbedrijf: de h.b.s. en wel de Amsterdamse h.b.s. aan de Keizersgracht 177. Hij komt bij Jan Beckering en Herman Dieperink in de klas met wie hij een hechte vriendschap opbouwt. In De Nieuwe Gids van 1930-'31 haalt Willem Kloos herinneringen op aan deze vriendschap en typeert hij Jan Beckering als volgt: ‘Een flinke en fijn-intelligente schoolvriend van me - ik ontmoette hem iederen Woensdag- en Zaterdag-middag op de kamer van een derden vriend [Herman Dieperink], die zoo gelukkig was een eigen vertrek in het huis zijns vaders te bezitten - en wij praatten dan met zijn drieën over Leven en Dood en allerlei soortgelijke kwesties (...).’.Ga naar eindnoot33. Jan Beckering verlaat vlak voor het eindexamen de h.b.s. om zich voor te bereiden op het toelatingsexamen voor de medische studie aan de universiteit van Amsterdam, aangezien het h.b.s. diploma destijds geen toegang verleende tot deze studie. Op 20 en 21 september 1877 worden de toelatingsexamens gehouden, die voor Jan Beckering een grote desillusie betekenen. Uit het lood geslagen reist hij naar Haarlem, alwaar hij misschien Frederik van Eeden nog opgezocht heeft, die eveneens voor het toelatingsexamen zakte. Hoe het ook geweest moge zijn, dit bezoek heeft niet kunnen verhinderen dat Jan Beckering die bewuste dag zelfmoord pleegt door in het Spaarne te springen. Op 30 september 1877 vist een brugwachter het lijk van Jan Beckering uit het Spaarne en enkele dagen later woont Willem Kloos de begrafenis van zijn boezemvriend bij. De dood van Jan Beckering heeft diepe indruk gemaakt op Willem Kloos. Michaël maakt in zijn artikelenreeks over de relatie Willem Kloos - Jan Beckering duidelijk dat Kloos van Jan Beckering hield.Ga naar eindnoot34. Een van zijn eerste Duitse sonnetten, het in 1881 in het tijdschrift Astrea verschenen An Platen, moet volgens Michaël voor Jan Beckering zijn beschreven.Ga naar eindnoot35. De titel is slechts een veelzeggende versluiering die de lezer weliswaar stuurt in de richting van August von Platen, een Duitse dichter wiens poëzie sterk de aandacht trok omdat de burgerij er de in haar ogen afzichtelijke wereld van de homoseksualiteit in proefde, maar die hem in ieder geval niet op het spoor zet van Kloos' jeugdvriend. In een brief aan Albert Verwey de dato 8 augustus 1882 memoreert Kloos zijn vriendschap als volgt: ‘Toen ik achttien jaar was, leed ik onder mijn eersten hartstocht, eenzaam was ik, en toen de dood kwam, kon hij mij niet eenzamer maken. Daar heb ik veel verdriet van gehad. Wat onkruid op een graf geplukt, is het eenige, wat er voor mij overblijft.’ Eerlijkheidshalve moeten we constateren dat Kloos niet alleen wat onkruid op een graf overbleef, maar tevens een inspiratiebron voor zijn poëzie oftewel een gebeurtenis die een diepe groef in zijn psyche zette. Kloos' uitspraak: poëzie is de ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ blijkt niet zozeer een theoretisch uitgangspunt te zijn, maar veel meer een treffende samenvatting van zijn poëtische produktie. In het gedicht ‘Alle zeven’, in de bundel Verzen zonder titel opgenomen, spreekt Kloos echter niet over één dramatische gebeurtenis die hem getekend heeft, maar over liefst ‘zeven nagelen’ aan de marteling die leven heet (‘Met zeven nagelen lag Ik geklonken Op dit zwart rad van marteling, mijn Leven, -’).Ga naar eindnoot36. De ‘tweede nagel’ is Jacques Perk geweest.
De ontmoeting met deze Dordtsche domineeszoon vond plaats in mei 1880. Op een goede dag wandelde Willem Kloos door de Kalverstraat en hij werd staande gehouden door ‘een lang, blond jongmens’ die lachend zijn hand uitstak en zei: ‘Dag Kloos (...). Ga jij met me mee!’Ga naar eindnoot37. Willem Kloos herkende Jacques Perk, die op dezelfde h.b.s. gezeten had, eerst niet, maar na enige tijd begon er wat bij hem te dagen. Perk wilde nader kennis maken met Kloos omdat hij diens Rhodopis had gelezen en zelf ook verzen, opgedragen aan Mathilde, geschreven had waarover hij Kloos' oordeel graag wilde horen. Perks poëzie trof Kloos zeer: ‘Wat blikkie, dacht ik, dáár heb je nou een Hollands dichter, dat zijn mooie verzen.’ In juli 1880, nadat Willem Kloos verhuisd is naar de Kerkstraat 297, ruim dertig huisnummers verder dan het onderkomen van Jacques Perk, vertrekken de inmiddels onafscheidelijke vrienden Willem Kloos en Jacques Perk voor een reis door België. Via Brussel reist het tweetal naar La Roche, het plaatsje in de Ardennen waar Perks Mathilde-cyclus ontstaan was naar aanleiding van een vijf dagen durende ontmoeting met Mathilde Thomas. Ongetwijfeld moet het bezoek van Perk en Kloos an La Roche meer geweest zijn dan de toeristische verkenning die Luik en Spa, de plaatsen die zij vervolgens aandeden, te beurt viel. In april 1881 verbreekt Perk de intieme vriendschap met Kloos. Omtrent de motieven van Perk tasten we voorlopig nog in het duister. Jaap Meijer suggereert dat Jacques Perk, die toch zijn | |
[pagina 50]
| |
belangstelling voor weliswaar veelal ‘onbereikbare’ vrouwen nooit onder stoelen of banken heeft gestoken, de steeds heviger wordende verlangens van Willem Kloos niet kon beantwoorden en derhalve de vriendschap verbrak.Ga naar eindnoot38. Van Eeden geeft eenzelfde visie en illustreert dit aan de hand van de ‘poëtische correspondentie’ van de vrienden. In sonnet LXXIV uit Verzen (1894) dicht Willem Kloos over het moment dat de u-figuur - Jacques Perk - zich van de ik-figuur, oftewel de dichter, zal afwenden: ‘Wen ooit uw oog zich van 't mijne wendt, (...) Wen ooit uw ziel zich aan de mijne ontwent’. Dat moment zal Willem Kloos niet verachten, want hij weet dat gescheiden zal worden wat ooit door leven en noodlot is samengebracht. Zwijgend zal hij zijn droevig lot dragen en afdalen ‘in den nacht ter nachten.’Ga naar eindnoot39. De derde nagel aan Kloos' leven, oftewel het derde hart dat kortstondig voor hem is opgeblonken, is dat van Dora Jaspers. Kort voor of na de breuk met Jacques Perk zoekt deze onderwijzeres toenadering tot Willem Kloos en beleeft de laatste gelukkige maanden met hem. In de winter van 1881 noteert Dora echter al in haar spreukenkolom in Het Nieuws van den Dag: ‘Men sterft niet van verdriet’ en ‘Hij die gelooft iedereen te kunnen missen bedriegt zichzelf’ en schrijft Willem Kloos Vosmaer: ‘Ik heb het laatste [het gedicht Moisa] nog aan niemand laten zien, ook niet aan mijn arme, kleine Madonna-af. Zij geleek zeer veel op het traditionele portret van Beatrice Cenci, dat u wel zult kennen, maar was donker.’Ga naar eindnoot40. Het gedicht dat Kloos ter sprake brengt en dat op 11 februari 1882 in De Nederlandsche Spectator verscheen, opent met de volgende twee versregels: ‘O vrouwe, o ziel, o zachte, bleke bloeme, Geknakt voor dat uw geur een outer vond,’ In de derde strofe van dit sonnet komt de reden voor Kloos' breuk met Dora Jaspers ter sprake: ‘de goudgelokte Muze’ (Moisa) die de ziel van de dichter voortdurend leidt, gedoogt niet dat haar volgeling valt voor de ‘aardse minne’. Een fraaie, poëtische verklaring die me intuïtief eerder verhullend dan onthullend voorkomt. In het late voorjaar van 1882 vertrekt Willem Kloos samen met zijn vriend en leermeester DoorenbosGa naar eindnoot41. naar Brussel waar hij zich tijdelijk in de buurt van de familie Doorenbos vestigt. Ten huize van deze familie ontmoet Willem Kloos Martha Doorenbos, op wie hij verliefd wordt. Moeder Doorenbos moet de belangstelling van Willem Kloos voor haar middelste dochter met vreugde begroet hebben, want zij schrijft: ‘Martha is heel gezond en als zij zo voortgaat wordt zij de vrouw van Willem Kloos, Pa's beste jeugdige vriend en leerling. Als hij met December zijn candidaats in de letteren gedaan heeft wordt het bekend.’Ga naar eindnoot42. Zover komt het echter niet. Willem Kloos en Martha Doorenbos komen in het voorjaar van 1884 op gespannen voet met elkaar te staan, niet omdat Kloos zijn kandidaats nog steeds niet gehaald heeft, maar onder andere omdat zijn aandacht voor Martha Doorenbos verslapt aangezien zijn fantasie zich richt op de dichteres Hélène Swarth, die hij bij de Doorenbossen een enkele maal ontmoet heeft. Het gedicht LXIII uit de bundel Verzen (1894) moet Kloos in 1884 anoniem aan Hélène Swarth toegestuurd hebben. De inhoud mag op zijn minst pijnlijk genoemd worden voor Martha Doorenbos: de dichter vraagt zich namelijk af of hij de u-figuur - Hélène Swarth - niet ‘groter’ en ‘schooner’ mag vinden nu ‘andre en ouder banden’, die met Martha Doorenbos, hem binden. ‘Ben ik slecht’, zo vraagt Kloos zich af ‘Daar 'ik eerst violen om mijn lokken vlecht, En nú ga rozen door violen winden?’Ga naar eindnoot43. Iets van de spanning tussen Willem Kloos en Martha Doorenbos, die overigens in augustus 1884 nog niet op de hoogte was van Kloos' dichterlijke fantasieën inzake Hélène Swarth, klinkt door in de aantekeningen die Jan Veth in de zomer van 1884 maakte toen hij Kloos, die wederom tijdelijk te Brussel verbleef, een bezoek bracht. Op 13 augustus noteert Jan Veth in een soort dagboekjeGa naar eindnoot44. onder andere: ‘Kloos gespannen met Martha. Nabetrachting hierover met hem en Verwey [ook Albert Verwey had Kloos opgezocht; gedrieën bereidden ze de publikatie van de parodie Julia voor]. Deze vervelend.’ De volgende dag schrijft Veth: ‘Kloos gedrukt’ en op 15 augustus: ‘Kloos een verzoeningsbriefje van Martha D. gekregen.’ Nadat de verhouding met Martha Doorenbos in het najaar van 1884 diverse dieptepunten heeft doorstaan, komt er in januari 1885 definitief een einde aan hun relatie.
Willem Kloos gefotografeerd door Jessurun de Mesquita, waarschijnlijk rond 1891. Deze foto stond op het bureau van Jeanne Reyneke van Stuwe. Foto: Letterkundig Museum te Den Haag.
De verhouding tussen Albert Verwey en Jan Veth moet in de zomer van 1884 niet geweldig geweest zijn, want op 18 augustus noteert Jan Veth met enige opluchting in zijn dagboekje dat Verwey, hoewel hij de laatste tijd toch wel aardig was, is vertrokken. De vraag rijst natuurlijk of de irritatie die Albert Verwey af en toe oproept bij Jan Veth iets te maken heeft met de vriendschappelijke gevoelens voor Willem Kloos. Reeds in de winter van 1881 had Willem Kloos kennis gemaakt met de zes jaar jongere Albert Verwey. De band die tussen hen ontstaat, kan het best getypeerd worden als een leraar - leerling verhouding. In het najaar van 1885 ontstaat er echter een hechte, homo-erotische vriendschap tussen leermeester Kloos en zijn pupil Verwey, wat blijkt uit Verwey's Hemel- en aard-droom waarin de volgende versregels: ‘-'k hing In de'arm hem, om zijn hals mijn armen sloeg 'k, Néér woog 'k 't zwaar hoofd en in zijn roden mond Zonken mijn lippe’, een star in purpren nacht.’Ga naar eindnoot45. en uit diens Van de liefde die vriendschap heet. In het voorjaar van 1885 krijgt de vriendschap, de ontluikende liefde tussen Willem Kloos en Albert Verwey, echter eerst nog nodige te verduren. Na de kameraadschappelijke contacten tussen Jan Veth en Willem in de zomer van 1884 - na het vertrek van Albert Verwey reizen Kloos en Veth naar Luik waar Willem Witsen zich bij hen voegt voor een bezoek aan het stadje La Roche - moet hun verhouding in de winter van 1884-'85 volgens Verwey hartstochtelijk geweest zijn.Ga naar eindnoot46. Voor Jan Veth echter te hartstochtelijk: hij ontvlucht Amsterdam en trekt zich in zijn vaderstad Dordrecht terug. Willem Kloos mist zijn vriend erg, wat nog niet goed gemaakt wordt door de aanwezigheid van Albert Verwey, hetgeen duidelijk tot uiting komt in Kloos' brief de dato 27 maart 1885 aan Jan Veth. Ziezoo, nu is Verwey weg en ik kan rustig aan jou zitten denken en schrijven, 't Is van avond muziekale soirée, | |
[pagina 51]
| |
maar ik ben liever bij jou, dan bij het trio, en heb daarom Albertje maar in mijn plaats gestuurd. Ik wil alleen zijn... met jou. Verbeeld je, 't is nu negen uur en vóór vier van nacht ga ik toch niet naar bed, dat is volle zeven uur... Heerlijk, hè? Och, maar ik vergeet, dat je er toch niets van weet op het oogenblik en al was je hier, dan zou je toch ‘neen’ antwoorden, en me bedroefd maken. Om mij daartegen in te zetten, zal ik je maar dadelijk het vroolijke bericht vertellen, dat Paap bereid is zijn Hooft af te staan voor de prijs van vijf gulden. Breng ik je bevelen niet stipt ten uitvoer? ik heb er ook bijgevoegd, dat jij er niet van af wist, en alleen het verlangen had te kennen gegeven, je een Hooft aan te schaffen. Maar om je nu niet al te vroolijk te maken, zal ik je dadelijk hiertegenover een droevige boodschap mededeelen. 't Is namelijk... Ja, maar ik weet heusch niet, of ik het je wel zoo op eens mag zeggen.. Enfin, je kunt je nog al goedhouden en zult ook dit weten te dragen. Verwey dan is volstrekt niet tevreden met je gedrag tegenover hem. Tevergeefs, dat ik hem de reden van je vertrek, zoover ze hem aanging, klaar en bondig heb uitééngezet, dat ik hem betoogd heb, dat de eerste staking der séances in zijn ziekte, niet in jou moet gezocht worden - hij blijft er bij, dat je hem niet goed behandelt en hij heeft zich zelfs tot de uitdrukking laten verleiden, dat hij het ‘niet zeer beleefd van je vindt.’ Wàt nu met zoo'n razend dier te beginnen? In den uitersten nood van ressources heb ik maar gezegd, dat je zeer ‘vergeetachtig’ bent en dat jedoor je eigen gedachten de uiterlijke dingen dikwijls uit het oog verloor. Dàt scheen hem wat te temmen, en als jij nu nog een briefje schrijft, zooals je gedaan zoudt hebben, is Albertje weer in zijn schik. - Ik heb hem vanavond mijn entrée voor het Brederoofeest gegeven, waar ik niet heen zal gaan, Ik ben liever thuis aan het werk, en leg soms mijn boek neer voor een colloquium met jou of mijn ziel, dan dat ik met een suf gezicht onder een hoop onverschillige menschen naar diezelfde dingen zit te verlangen. Ook naar het Moortje ga ik niet, schoon mijn plaats genomen is: een avond onder die F. menschen te zitten dat anders toch uitstekende luidjes zijn, vind ik niet aangenaam, en het Moortje zelf interesseert mij bitter weinig. Witsen heb ik zoowel door v. D. [Lodewijk van Deyssel?] als door Verwey laten vragen, of hij jou plaats wou overnemen. Ik zet mijn ascetischen leefregel voort, zooals je ziet, en ga mij zooveel mogelijk van de menschen afzonderen. Jij minacht me en wantrouwt me en versmaadt me en de rest hebben hoofden als een uurwerk en harten van marsepijn. Het duurt zoo vreeselijk lang eer je terugkomt, en dan wie weet voor hoe kort, en ik ben zoo ontzettend verlaten. Nu val ik wel wat op eens van het schertsende in het sombere, en je vindt me misschien lastig. Maar o, ik ben ook zoo ellendig geweest in den laatsten tijd. Waarom? Omdat ik jou verdriet zag hebben, en ik mocht er niets aan doen: ik dorst er niet eens naar te vragen of zelfs op te zinspelen. En ik moest alles kalm aanzien, en opgeruimd zijn, tot ik weer alleen was: 't eenige wat ik voor je doen mocht. En toen ben je ineens weggegaan. Ik weet, dat het goed voor je werk is, dat je in Dordt bent, en dat is een troost. Maar ik zie je niet, ik zal misschien ook niets van je hooren, en in de toekomst zie ik geen licht voor me. Je zult me waarschijnlijk zwak vinden, en zeggen dat ik me geheel weggeef, maar dat is toch niet zoo. Als ik niets anders had te geven, dan een paar klachten, was ik nog minder waard, dan jij schijnt te denken. Ja, mijn hart lijkt je te min zelfs, om het aan te nemen, terwijl je het nog niet half kent, en om ooit iets meer van het jouwe te krijgen, dan een, heerlijken, schijn van twee of drie dagen, daaraan durf ik niet eens meer te denken. Jan Veth beantwoordt Kloos' brief niet, wat één van de oorzaken geweest zal zijn voor zijn psychische inzinking in de zomer van 1885. Voor de zoveelste maal zag Kloos een relatie stuklopen. Arnold Aletrino, student in de medicijnen aan de universiteit van Amsterdam, probeert hem op te vangen, zonder al te veel succes overigens. Op 17 juni 1885 schrijft Aletrino hierover: ‘Van Kloos weet ik het niet [Aletrino weet niet of Kloos, evenals Van der Goes, Paap, Van Eeden en Verwey ook vol goede moed is inzake de oprichting van De Nieuwe Gids] omdat-i in de laatste weken verdwenen is. Ik had 'm namelijk onder behandeling, omdat z'n zenuwgestel geschokt was. Je weet dat 'n jong medicus zonder praktijk erg trouw een eenigen patiënt opzoekt! [In mei 1886 slaagt Aletrino pas voor zijn artsexamen!] Zoodat ik ook geregeld bij Kloos kwam, tot ik opeens hoorde dat KI. uit de stad was. Dwars tegen m'n raad, of liever zonder m'n raad! Zou-i m'n aanstaande rekening ontvlucht zijn? Ik weet het niet, evenmin als Verwey het weet, de eenige die 'n bericht van 'm ontvangen heeft, namelijk dat-i in Voorburg bij 'n tante zit te werken. Of Verwey nog in de laatste dagen bericht van 'm heeft gekregen weet ik niet, want Verwey is zoo schaarsch als de aardbeien en de warmte!Ga naar eindnoot48. Kloos blijkt in deze brief niet alleen een onhandelbare, maar ook een onvindbare patiënt te zijn. In 1893 zal hij zich eveneens manifesteren als een ondankbare patiënt. Arnold Aletrino krijgt dan, evenals zijn opvolger - de zielszorger Frederik van Eeden - in De Nieuwe Gids een scheldsonnet naar zijn hoofd geslingerd. In de eerste strofe bespot Willem Kloos Aletrino's negroïde uiterlijk, dat hij van zijn in Suriname geboren moeder geërfd had. O Aletrinootje, gij valsch, Moorsch Vorstje,
Dat ferm zit op 't belachelijkste troontje,
Pas op, daar gaát 't, uw waggelende kroontje
Valt van uw kopje, och kereltje, wat dorst je
IJdlijkjes je verheffen op één toontje
Om schijnen wat gij niet zijt, ridderborstje
Schijnbaar, daar gij niet zijt dan een hansworstje,
O fierlijk om u blikkend, gij gewoontje,
Denkt uw klein menschje-zijn te zijn het echt-zijn
Van 't mensch-geslacht, groot-heerlijk in zijn hoogdoen,
Maar dat vóór alles moet manlijk oprecht-zijn,
O gij, die haakt naar uiterlijke roempjes,
Zeg doempjes. Want geen dezer zal omhoog spoen,
Dan wie 't al-godlijk voelt in zeed'ge bloempjes.Ga naar eindnoot49.
Wat de zorg van ‘psychiater’ Aletrino niet vermag, lukt Albert | |
[pagina 52]
| |
Verwey wel. Van zijn liefdevolle vriendschap voor Willem Kloos gaat een zodanig troostende invloed uit dat Kloos weer opknapt, maar ook deze relatie is geen lang leven beschoren. In augustus 1888 verlooft de schrijver van Van de liefde die vriendschap heet zich met Kitty van Vloten. Kloos, die op dat moment te Mont bij Lodewijk van Deyssel logeert, hoort het nieuws pas half september. Wanhoop maakt zich van hem meester en op 28 en 29 september - ten huize van Frederik van Eeden die zich over de depressieve Willem Kloos ontfermt - schrijft hij Het boek van kind en God, een serie aan Willem Witsen opgedragen verzen. In de eerste twee sonnetten spreekt Kloos over de ‘lichte Visioenen mijner Jeugd!’, de ‘Al, àl te dierbare herinneringen’, over de tijd waarin ‘het vorstelijk woord, 't Woord van Uw liefde’ klonk en de ik- en de u-figuur ‘één Mysterie’ waren. Ook memoreert de ik-figuur zijn rol van leermeester. Dat alles is nu echter voorbij. De ik-figuur wordt in het derde sonnet verscheurd door wanhoop en hoopt slechts ‘dat rusten onder groene sterren Een eeuwig rusten is, in één verdoven, En dat de doden niet in donker wenen Om 't zoete leven met hun lief daarboven.’ Kloos' ‘Liefde in Haat’ neemt zodanig grote vormen aan dat hij aan het eind van het afscheidsdiner dat Willem Witsen geeft bij het chique restaurant van Couturier aan de Amsterdamse Keizersgracht voor zijn vertrek naar Londen, Albert Verwey te lijf gaat.Ga naar eindnoot50. Keren we terug naar sonnet XLIV van de bundel Verzen (1894), en wel naar de tweede strofe: ‘In zeven droomen was ik zwaar verdronken, Droomen van deemoed en van liefde-geven, Die alle zeven weer in 't Niet-zijn zonken: Daarom gegroet, mystiek getal Zeven!’, dan moeten we constateren dat het mystieke getal zeven uit dit sonnet zijn invulling heeft gekregen. Gegroet: Jan Beckering, Jacques Perk, Dora Jaspers, Martha Doorenbos, Hélène Swarth, Jan Veth en Albert Verwey.Ga naar eindnoot51. Gegroet gij zeven nagelen waarmee Willem Kloos zich geklonken voelt ‘Op dit zwart rad van marteling, mijn Leven,-’. Tekeningen van Peter Yvon de Vries
|
|