Charles Vergeer
Het Zeesonnet van Willem Kloos
De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining,
De Zee, waarin mijn Ziel zich-zelf weerspiegeld ziet;
De Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning,
Zij is een levend Schoon en kent zich-zelve niet.
Dat is het begin van een van de bekendste sonnetten van Willem Kloos, Nr. XXXV van zijn Verzen. Maar, hoe bekend ook, bestudeerd is dit gedicht nog nauwelijks. En toch is het een onthullend gedicht. Onthullend? Op het eerste gezicht is het niet meer dan een vergelijking, en een buitengewoon afgezaagde vergelijking bovendien: de Zee is als de Ziel des dichters. En dat alles nog in hoofdletters ook! Het is zelfs de vraag of we als schoolmeesters in dit Zeegedicht niet bij lage waterstand wat spijkers kunnen vinden. Een zee, kan die tegelijkertijd deinen en toch klotsen?
Maar hoe we ook oordelen over die beeldspraak, ze is prachtig verwoord. Het geregeld ruisen van de zee is bijna hoorbaar gemaakt door assonanties als: ‘eindelooze deining’ en ‘mijn Ziel weerspiegeld ziet’. Het zachte klotsen klinkt door in een reeks alliteraties: ‘de Zee, waarin mijn Ziel zich-zelf weerspiegeld ziet.’
Maar het is niet mijn bedoeling te bewonderen, eerst wil ik begrijpen. Waar gaat het eigenlijk over, of om, in dit gedicht? ‘De Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning’, zegt de dichter. Wat was er dan aan de hand met die ziel van Kloos? Wanneer schreef hij dit gedicht? Zelf geeft hij daar een antwoord op, en wel in het allerzotste boek dat onze literatuur kent: de Liefdesbrieven. Gewisseld tusschen Willem Kloos en Jeanne Reyneke van Stuwe van Juni 1898 tot 7 September 1899. In een brief van 29 juni 1899 schrijft Kloos zijn verloofde: ‘O, ik houd van de zee met een diepe, geheimzinnige adoratie, zoals de gelovigen, denk ik, moeten voelen voor hun god. In '88 heb ik een zomer doorgebracht aan het strand te Katwijk, en ik nam daar toen een zeebad iederen dag (...) Daarna ben ik in Londen gaan wonen, vijf maanden lang, en toen was de indruk, dien de zee een half jaar vroeger op mij gemaakt had, nog zó sterk, dat een sonnet kwam, dat je wel zult kennen; De zee, de zee klotst voort, enz.’ Dat is mooi, en de geleerde verzorger van de bij Bert Bakker verschenen bloemlezing uit de verzen van Kloos neemt deze verklaring op bij zijn ‘verklarende aantekeningen’. Maar kunnen wij ze ook aannemen? Onmogelijk.
Dat die zomer in werkelijkheid maar anderhalve maand in beslag nam is al opmerkelijk. Dat het ‘daarna’ een verblijf eerst te Houffalize bij Lodewijk van Deyssel, dan te Amsterdam, en ten slotte te Bussum bij Frederik van Eeden wegmoffelt, is vreemd. En ook die vijf maanden in Londen wonen, waren maar zes weken logeren bij Willem Witsen. Op 20 oktober 1888 vertrekt hij via Vlissingen, en is 8 december al weer onverwacht terug in Amsterdam.
Dat alles mogen nog onnauwkeurigheden van het geheugen zijn, maar dat het gedicht al verscheen in de aflevering van De Nieuwe Gids van 1 oktober '88, dat doet de deur wèl dicht. Zoals zo vaak bij Kloos, er wordt voor de helft gelogen, maar ook een halve waarheid verklapt.
Gelogen is dus dat het gedicht in die ‘vijf maanden lang’ te Londen geschreven werd. Het was er al eerder. Hoeveel eerder?
Bij uitgeverij Bert Bakker verscheen eerder nog een uitstekende bloemlezing uit, en studie van, het werk van Kloos. En in die bundel uit 1965 plaatst Hubert Michaël het gedicht ‘Van de Zee’ inderdaad eerder. Veel eerder, maar liefst twaalf jaar. In zijn toelichting schrijft hij de redenen daarvoor. ‘In het dichtwerk van Kloos is dit gedicht, geschreven in de door hem na 1877 zelden meer gebruikte alexandrijn, uitzonderlijk van vorm niet alleen, maar ook van inhoud en toon. ‘Van de zee’ is het getuigenis van een jongmens, die nog onberoerd is door het lijden; hij is gelukkig, zij het dat hij de beperkingen van zijn geluk kent. Zo moet Kloos zich gevoeld hebben vóór de onheilsdag in september 1877; daarnà nooit meer. Ik veroorloof mij daarom dit uitzonderlijke gedicht voorlopig een plaats te geven omstreeks 1876/77. Dat het in oktober 1888 werd gepubliceerd, behoeft niet te betekenen, dat het in die dagen was geconcipieerd. Dat moet zelfs een onmogelijkheid worden genoemd, omdat de dichter in het najaar van '88 in een toestand van grote, innerlijke verwarring verkeerde, die geheel strijdt met de opmerkelijke zelfgerustheid in ‘Van de zee.’
Het lijkt een alleszins redelijke gedachtengang; en toch, dat wat Michaël ‘een onmogelijkheid’ noemt, dát zal de waarheid blijken te zijn. In zijn verklaring verwijst Hubert Michaël naar ‘de onheilsdag in september 1877’. Op 5 augustus van dat jaar was de jongen Kloos geslaagd voor zijn vijfjarige H.B.S. eindexamen. Op 22 september zakt echter zijn jeugdvriend Jan Beckering voor het staatsexamen. Daags daarna verdrinkt hij zich bij Haarlem in het Spaarne. Kloos verwerkt zijn verdriet in zijn eerste, in het Duits geschreven, gedichten, de Knabenklagen. Nog niet door lijden verstoord geluk kende Kloos ‘daarnà nooit meer’, zegt Michaël, en maakt daarmee ‘Van de Zee’ tot een van de allervroegste jeugdverzen van Kloos. Dat is een boude gissing en, naar zal blijken, een grove vergissing.
Aan Michaël kunnen we de vragen stellen: - of uit ‘Van de Zee’ alleen maar rustig geluk spreekt? - of Kloos door de vroege dood van zijn moederen door de opvoeding door zijn weinig liefhebbende stiefmoeder niet al eerder het lijden had leren kennen? - of die jeugdvriend Jan Beckering wel werkelijk zo aantoonbaar belangrijk is geweest voor de dichter en - of niet Kloos daarnà ooit weer geluk gekend heeft, bijvoorbeeld in zijn vriendschappen met Jacques Perk eerst, en met Albert Verwey later? Naar die laatste vriendschap wees Kloos zelf ons in de andere helft van zijn verklaring tegenover zijn latere vrouw. ‘Van de Zee’ zou een herinnering zijn aan zijn verblijf in de zomer van 1888, samen met Albert Verwey, te Katwijk.
Toen zij elkaar in 1881 leerden kennen was Willem Kloos twee-entwintig en Albert Verwey pas zestien. Pas vanaf de tijd van de oprichting van De Nieuwe Gids in 1885 werd hun vriendschap intiem, en zij woonden enige tijd samen op het adres Rozengracht 57. Maar een onverdeeld gelukkige tijd was het niet, althans niet voor Kloos.
De ziektegeschiedenis van Willem Kloos is lang en nog nauwelijks onderzocht. Al in het voorjaar van 1883 was hij ‘bezig ziel en lichaam te ruïneren’. In het voorjaar van '85 volgt weer een zware depressie, waarvoor hij zich onder behandeling stelt van Arnold Aletrino. Uit oktober '86 is de bekende brief over zijn angsthallucinaties aan Frederik van Eeden. In het voorjaar van '88 is dan zijn gezondheid weer dermate kapot dat hij zich weer onder behandeling moet stellen, dit keer van Frederik van Eeden. Goed gaat het niet, want in die zomer verschijnen voor het eerst geen ‘Literaire Kronieken’ van zijn hand in De Nieuwe Gids. In het begin van juli gaat hij dan, ter herstel van zijn gezondheid, met Albert Verwey naar Katwijk aan Zee. Daar logeert dan ook Kitty van Vloten, van wie men zegt dat ze een verhouding heeft met Arnold Aletrino, terwijl anderen weer roddelen dat Kloos verliefd op haar is. Als Kloos op 27 augustus Verwey verlaat om enige tijd bij Lodewijk van Deyssel te Houffalize te logeren is er nog geen vuiltje aan de lucht. 11 September is hij terug in Amsterdam en hoort daar dat Albert Verwey en Kitty van Vloten zich verloofd hebben. Het ‘gevreesd gemis’ was over Kloos gekomen:
toen werd ik weggegooid... na korte poos:
'k Werd opgeöfferd voor een menschen-gril...
Kloos voelt zich verraden, verloren, en raakt in een totale crisis. Menigmaal, als Verwey's avonds bij zijn verloofde in Haarlem is, krijgt hij een telegrafische noodkreet van de vrienden in Amsterdam om over te komen, daar zij geen raad meer met Kloos weten. 25 September poogt hij een einde aan zijn leven te maken. Twee dagen later word hij opgenomen bij Van Eeden thuis in Bussum. In zijn Dagboek schrijft Van Eeden op 5 oktober: ‘Kloos heeft hier verzen gemaakt. Een heel boek vol verzen en plotseling uitgeworpen in twee dagen. Het was heel prettig voor mij, - ik was er in en 't was me alsof ik er deel aan had. Nu is hij sinds gisteren weer weggebleven en ik ben ongerust.’ En: ‘Wat een wonderbaar maaksel is Kloos. Hoe heeft God het omhulsel ruw en slordig afgewerkt om daar binnen in met al zijn scheppingskracht een wonder te kunnen maken van teederbevend, doorzichtig lichtend schoon...’