Bzzlletin. Jaargang 14
(1985-1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| ||||||||
Willem Timmermans
|
Dr. A. Aletrino. |
Dr. H.J. Boeken. |
Mr. F. Erens. |
Willem Kloos. |
Jac. van Loop. |
Fr. Netscher. |
Ary Prins. |
In 1914 ontving Couperus De Nieuwe Gids-prijs voor Antiek Toerisme. Naast besprekingen van afzonderlijke werken, werden er - na zijn dood - diverse artikelen over Couperus in De Nieuwe Gids gepubliceerd, waaronder fragmenten uit de biografie die Van Booven schreef. Maar al tijdens Couperus' leven verscheen in het tijdschrift de studie van W.E.J. Kuiper over de oudheid in zijn werk.
De enige directe bijdrage van Couperus aan De Nieuwe Gids betrof een gelegenheidsstukje ter ere van de zestigste verjaardag van Willem Kloos in 1919.
In 1923 werd Couperus gehuldigd voor zijn zestigste verjaardag met een gedicht van Hein Boeken, die kort daarop ook een vers bij het overlijden van de auteur moest schrijven. Kloos was verantwoordelijk voor een kort ‘In memoriam’. Een warme liefdesrelatie is het nooit geworden, de verhouding tussen Couperus en De Nieuwe Gids, de afstand - niet alleen die tussen Den Haag en Amsterdam - bleef onoverbrugbaar.
Toch hebben de belangstelling en waardering die Couperus in De Nieuwe Gids ten deel vielen er mede voor gezorgd dat zijn reputatie tot op heden in stand is gebleven en dat zijn werk tot het belangrijkste gerekend wordt dat de decennia rond de eeuwwisseling hebben opgeleverd.
De Nieuwe Gids bij Couperus
In ten minste twee romans van Couperus figureert De Nieuwe Gids. In Extaze (1892) spreken de hoofdpersonen ‘over een gedicht van Van Eeden, in de Nieuwe Gids’Ga naar eindnoot1., zonder nadere bijzonderheden te noemen. Het betreft waarschijnlijk het grote gedicht ‘Ellen’, door Van Eeden in het tijdschrift gepubli-
ceerd in afleveringen tussen 1889 en 1890. De ondertitel van ‘Ellen’ was: ‘Een lied van de smart’. Van Eeden moet van Extaze niet veel hebben, zo deelt hij Van Deyssel, die erg getroffen is door het boek, mede. Hij ziet in de ondertitel van Extaze, ‘Een boek van geluk’ een pendant van zijn eigen werk.Ga naar eindnoot2.
Meer ruimte voor De Nieuwe Gids werd ingeruimd in Metamorfoze (1897). Al vrij in het beginGa naar eindnoot3. wordt de lezer met het tijdschrift geconfronteerd, als Aylva (in wie Couperus te herkennen is) de oudere generatie schrijvers in bescherming neemt tegen de nieuwlichters uit Amsterdam en tegen Scheffer (voor wie Frans Netscher model stond: jeugdvriend van Couperus en medewerker van De Nieuwe Gids), zijn vriend. Hij memoreert de Julia-affaire, die hij beschouwt als teveel eer aan ‘de ontoerekenbaarheid van de daagse kritiek’. De auteur van Metamorfoze veronderstelt kennelijk dat die geschiedenis algemeen bekend is, want hij verspilt geen woord aan de uitleg dat het een tekst betreft die door redactieleden van De Nieuwe Gids werd geschreven en onder pseudoniem gepubliceerd om de bevoegdheid van de critici op de proef te stellen.
De kritiek op zijn eigen dichtwerk had hem, Aylva, ‘alleen aan de oppervlakte van zijne ijdelheid geschramd en dieper ging de wonde niet. Want al het jonge doen in Amsterdam, hoe ook belofte-vol, brutaal, zonder manieren, was hem niet sympathiek om hun geschreeuw, gescheld, hun jongensgezwaai met grote gebaren, hun uitgebazuin van eigen talent, hun clubgeest van elkaâr-bewondering, en zelfaanbidding in naïveteit’.Ga naar eindnoot4. Wel was eerder werk van hem in De Nieuwe Gids geprezen, maar Aylva isoleerde zich en dacht dat de Nieuwe Gidsers daarom boos op hem waren. Scheffers keuze vóór De Nieuwe Gids en haar literatuuropvatting en tégen hem die toch zijn vriend was, viel hem zwaar tegen. Maar gelukkig zag hij de betrekkelijkheid in van de kritiek, al kwetste het hem dat zijn gehele poëzie werd afgedaan als gekunsteld produkt van een ‘precieus en pretentieus poëetje’Ga naar eindnoot5..
In Mathilde, Aylva's eerste roman, ‘een lollig boek’, zoals hij het zelf noemde, is Eline Vere te herkennenGa naar eindnoot6.. Een groot succes, zo groot dat ‘zelfs in De Nieuwe Gids een artikel verscheen, waarin Mathilde met buitensporigheid tot aan de wolken verheven werd’Ga naar eindnoot7.. De lof in dit tijdschrift over wat hij geschreven had, verbaasde hem zodanig, dat Aylva een brief schreef aan de redactie om te bedanken voor de positieve kritiek. In werkelijkheid schreef Couperus inderdaad een brief van genoemde strekking aan Lodewijk van Deyssel, auteur van de enthousiaste bespreking van Eline Vere in De Nieuwe GidsGa naar eindnoot8..
Aylva's Schaakspel (= Couperus' Noodlot) deed veel stof opwaaien:
Er werd veel over Schaakspel gesproken, geschreven. Brochures verschenen erover, van pedagogen, van predikanten; het lokte uit tot allerlei discussie, over determinisme, en het antieke idee van tragedie. Van de kansel werd er tegen gepredikt. Het was een slecht boek, van slechte invloed: geschreven met talent, boeide het en trok het aan, als met helse magneten naar afgronden van verderf.Ga naar eindnoot9.
In de werkelijkheid van de jaren negentig van de vorige eeuw werd Couperus in De Nieuwe Gids fel verdedigd door Van Deyssel, die van leer trok tegen Van Loenen Martinet en Den Hertog die in brochures het fatalisme en noodlottig determinisme in Eline Vere en Noodlot hekelden.Ga naar eindnoot10.
Bijna aan het eind van Metamorfoze bepeinst Aylva het nut van de literaire kritiek, in het algemeen, zonder namen te noemen. Zijn conclusie luidt: ‘Of een grondige studie, ernstig bedoeld en geschreven, of niets.’Ga naar eindnoot11.
Hoewel Couperus zegt de ‘alledaagse’ kritiek onbelangrijk te vinden, beklaagde hij zich bij Veen, zijn uitgever, over het feit dat bepaalde tijdschriften, waaronder De Nieuwe Gids, zijn werk negeerden en dat zelfs vriend Netscher zweeg.Ga naar eindnoot12. Later wil hij van Veen toch graag kritieken doorgestuurd krijgen, met name die van De Meeter in de NRC en die van Kloos in De Nieuwe Gids.Ga naar eindnoot13. Waarschijnlijk gaat het om de besprekingen van Dionyzos, dat in 1904 verschenen was.
Couperus in De Nieuwe Gids
Eénmaal slechts levert Couperus een speciaal voor De Nieuwe Gids geschreven bijdrage, ‘Een woord van Hulde aan Willem Kloos’, ter ere van diens zestigste verjaardag. Couperus spreekt daarin over ‘omstandigheden, onvermijdelijkheden, ik zoû bijna zeggen, noodlottigheden’ waardoor het nooit tot een nauwere band met De Nieuwe Gids is gekomen. Vol al dan niet voor de gelegenheid opgeroepen bewondering voor Kloos laat Couperus ‘De zee, de zee’ nog even voortklotsen. Wanneer in 1904 de derde ‘veel vermeerderde’ druk uitkomt van Een Pic-Nic in Proza, in twee delen uitgegeven, zijn daarin twee reeds eerder gepubliceerde tekstfragmenten van Couperus opgenomen. Het gaat om ‘Afgeschreven’, fragment uit Eline Vere, waarin Eline haar verloofde Otto per brief meedeelt af te zien van een huwelijk met hem, voorts om ‘Jules’, een fragment uit Extaze, waarin Jules, een neefje van de hoofdpersoon, pianospelend een vorm van extase weet vorm te geven en de toehoorders lichtelijk in verwarring te brengen.
In het ‘Iets Vooraf’ van ‘Dr. B.’ bij deze uitgave van wat in 1893 nog de ondertitel ‘Bloemlezing uit de Nieuwe Gids’ meekreeg, kunnen we een verantwoording lezen voor het opnemen van onder meer deze fragmenten uit het werk van Couperus: ‘Meer nog dan in den tweeden druk zijn er schrijvers in opgenomen, die sedert '85 toonen van dezelfde geaardheid te wezen.’ Couperus ingelijfd bij De Nieuwe Gids vanwege ‘dezelfde geaardheid’...? Het is in elk geval een blijk van waardering voor zijn kunst. Van enige wederkerigheid met betrekking tot waardering heeft Couperus weinig blijk gegeven. Hij bekent in een brief aan VeenGa naar eindnoot14. dat hij Borel in Nederland tot het weinige prachtige vind behoren. Dit zou volgens Van TrichtGa naar eindnoot15. zijn omdat Borel niet tot de kringen van De Nieuwe Gids hoorde. Het is overigens bekend dat Couperus zich sporadisch uitliet over de kwaliteit van het werk van anderen.
Van TrichtGa naar eindnoot16. beschreef Couperus' gevoel voor de Nieuwe Gidsers als een ‘schuw respect’, wat hij in Metamorfoze compenseerde in de ‘afzijdige hooghartigheid’ van Hugo AylvaGa naar eindnoot17.. Hij trekt de revolutionaire houding die Couperus zich achteraf toedacht in de schets ‘Vreemdelingenhaat’ in twijfel. Waarschijnlijk voelde hij zich niet geaccepteerd door de mannen van De Nieuwe Gids.
In zijn dankwoord na de huldiging voor zijn zestigste verjaardag, verschenen in de Haagsche Post, spreekt Couperus zijn spijt uit over zijn afzijdige houding. Hij had nooit geweten dat er zulke innige gevoelens voor hem bestonden in dat verre Amsterdam. Gedane zaken nemen geen keer en het is nooit gekomen tot een hechtere band. Je zou met BastetGa naar eindnoot18. hoogstens kunnen speculeren over de vraag ‘hoe de geschiedenis van De Nieuwe Gids en de biografie van Couperus zich ontwikkeld zouden hebben’ als die band er wel geweest was.
Van en over Couperus' werk
De eerste keer dat de naam van Couperus in De Nieuwe Gids genoemd wordt is in februari 1886, in één adem met vergeten grootheden als Cosman en Lovendaal, als ‘kleingoed onder onze nieuwste poëten’ dat niet eens in de schaduw van Winkler Prins mag staan.Ga naar eindnoot19. Ook in 1889 krijgt Couperus nog geen afzonderlijke aandacht, maar wordt zijn werk in combinatie met dat van Van Deyssel, Gorter, Netscher en Verwey door Willem Kloos besproken. Heel wat waardiger gezelschap inmiddels. ‘En Couperus, die zich vijf jaren lang heeft vergist in de kunst, die hij maken moest, is, van een precieus en prententieus poëetje, veranderd in een groot en mooi voelend realist. (...) En als ik nu met één woord alles wou zeggen, dan zou ik puur-mooi wel geven aan Gorter, stevig aan Netscher, menschelijk aan Couperus, sterk aan Verwey: terwijl ik groot zou willen zetten bij De Kleine Republiek.’Ga naar eindnoot20.
Aanleiding tot dit oordeel en deze plaatsbepaling door Kloos was het verschijnen van Eline Vere, waarover hij echt heel enthousiast was: ‘(...) de kunst van Couperus, van het lieve en vermakelijke, van het droevige en teêre, van het lieve pret maken en trouwen en huiselijk zijn, van het droevige niet-trouwen, oud worden of doodgaan, van al dat waar-menschelijke, dat rozig-ware (...) O, kunst om te kussen!’Ga naar eindnoot21.
In 1890 verschijnt er een afzonderlijke bespreking van Eline Vere van de hand van Van Deyssel, waarin hij het boek prijst als ‘goed en literair werk’, terwijl ‘het beste wat iemand met een pen doen kan is: een allerbuitengewoonst goed literair werk maken’. Couperus is in elk geval ‘een nieuwe prozaschrijver, een letterkundige persoonlijkheid, die men noemen kan’, die ‘heerlijk causeert, na te vergeefs beproefd te hebben liederen te zingen. (...) O, het is om te stelen en om er dan meê alleen te
gaan liggen hangen in een zijden hangmat en om het dan, zoo als de heer Kloos zegt, te kussen, te kussen die bladen vol fijne verbeelding, met kleine meer bizonder geméende kusjes, innig, maar wèl-gemanierd, met literaire lippen vol fijne geparfumeerde aandoeningsvochtigheid.’ Van Deyssel is nog niet uitgejubeld: ‘schitterend’, ‘wonderlijk knap gedaan’, ‘verrukkelijk fijn’, maar hij heeft ook kritiek, bijvoorbeeld op de compositie. Op een aangegeven plaats in het tweede deel duikt het boek ‘lood-recht in een afgrond van zwakte en ongesoigneerdheid’ en in die afgrond wordt de lezer later weer teruggeduwd. De techniek vindt Van Deyssel aristocratisch, maar hij signaleert veel ‘onnauwkeurigheden van stijl of stelling, buitensporigheden van logika, misplaatste allegorische fantazieën, naar-lieve humor’. Hij concludeert ‘dat Eline Vere een der charmantste werken is, die in de laatste jaren gemaakt zijn, de fransche medegerekend.’Ga naar eindnoot22.
Couperus verwerft zich bij Van Deyssel een plaats in het peloton van De Nieuwe Gids. Wanneer de laatste een opzet maakt voor De Artistieke Komedie, Nieuwe-Gids-blijspel in Drie BedrijvenGa naar eindnoot23., is Couperus de achtste in de rangorde en krijgt de rol van ‘Een Freule’ toebedeeld.Ga naar eindnoot24.
In 1892 schreef Van Deyssel een apologie van het werk van Couperus, gericht tegen de onderwijzer en de predikant die het ‘Noodlottig Determinisme’ en het ‘Fatalisme’ in Eline Vere en Noodlot gehekeld hadden. Een eerdere versie van deze verdediging werd door Kloos geweigerd voor De Nieuwe Gids, omdat ze teveel lezers voor het hoofd zou kunnen stoten. Reijnders neemt die eerste versie, ‘Smaragden winden’ geheten, wel op in Couperus bij Van DeysselGa naar eindnoot25..
Drie jaar lang houdt Van Deyssel zich bezig met Extaze, waarover hij aanvankelijk voor De Nieuwe Gids zou schrijven. Zijn bespreking verschijnt uiteindelijk in Het Tweemaandelijksch Tijdschrift. Van Eeden kan Van Deyssels waardering voor dit boek vol ‘poenentaal’ en ‘poenen-menschjes’Ga naar eindnoot26. niet delen, hij wordt er zelfs van walging door vervuld.
Pas in 1898/99, de dertiende jaargang, besteedt De Nieuwe Gids weer aandacht aan Couperus als ‘de verloren-gewaande, groot-machtige schrijver van Eline Vere’, die na dat boek ‘terug-zonk, wèg uit de levende kunst, in een koud en zielloos, en stijl-beredeneerd marionettengedartel’ en die pas weer met Psyche zijn ‘rang van waarachtig kunstenaar heroverd’ had. Kloos acht dit laatste boek ‘weer innerlijk doorleefd’ en ‘diepdoorvoeld’, een boek ‘waaruit weer (...) de rijke ziel van Couperus tot ons spreekt.’ Hij besluit zijn bespreking aldus: ‘Mocht de heer Couperus zich dan voortaan bepalen tot het met liefde en zorg “fotografeeren” van de schoonheid in zich en om zich en overal, en zoo steeds blijven de eenig-groote artiest die hij kan zijn.’Ga naar eindnoot27.
De publikatie van onder andere de Koningsromans (1893, 1895, 1896), Metamorfoze (1897) en Williswinde (1895) was, in elk geval in De Nieuwe Gids, onopgemerkt voorbijgegaan. Tot 1903 werd Couperus niet meer besproken, hoewel melding werd gemaakt van de ontvangst ter redactie van Babel, Over Lictende Drempels en de afzonderlijk verschenen delen van De Boeken der Kleine Zielen.Ga naar eindnoot28. In maart van dat jaar maakt Johan de Meester melding van de verschijning van de ‘Romeinsche Sonnetten’ in De Gids: Ten sociaal-ethischen jare 1903 in het land van Cats een “zonhel” boek van heidensche vreugde, waarlijk, het zou een welkom geschenk, een allergeestigste verkwikking en reeds hierom goud waard zijn, daar nu de literatuur-bedillers uit De Hervorming en 't Nieuws van den Dag jubelen zouden moeten, derwijl de auteur van sterker fatalisme dan Noodlot waarlijk de droefgeestigheid kwijt bleek...’Ga naar eindnoot29..
Een jaar daarna schrijft Kloos in extatische termen over het prozawerk Dionyzos. Couperus laat zich daarin volgens Kloos zien als ‘de wezenlijke kunstenaar, de echte Couperus, die evenlang zal leven als de Hollandsche taal.’ Couperus is voor Kloos de man van het proza, die slechts een enkele keer, in ‘Santa Chiara’ ‘de hoge godin (van de dichtkunst) weet te pakken bij haar vlecht’.Ga naar eindnoot30. Wat het realisme in onze literauur betreft acht hij Couperus alleen van belang vanwege Eline Vere. Met Dionyzos heeft hij ‘een gruwelgeschiedenis uit de Grieksche oudheid (...) weten voelbaar te maken voor den lezer, zoodat deze het volgt, bevangen in een zachten verbeeldingsschrik. (...) Neen, “Dionyzos”, zooals het daar ligt, vind ik de kroon op àl Couperus' werken, die de grootere of geringere schoonheid van de vele anderen met haar schitt'ring overstraalt’Ga naar eindnoot31..
Als Dionyzos de kroon is op al Couperus' werken, dan lijkt Van en Over Mijzelf en Anderen (1e bundel, 1910) Kloos ‘een zijner aangenaamste boeken’ te zijn. De verzen en de Koningsromans krijgen hier wederom een snier, maar ‘Couperus is groot in het warmkleurig-fantastische, waar ons nog altijd Dionyzos blijft verrukken, zoowel als het intiem-fijn-levendig-menschelijke dat hij ons voor het eerst in Eline Vere heeft laten zien, en dat (...) óók de bekoring uitmaakt van dit laatste boek’Ga naar eindnoot32.. Kloos oppert dat het gebrek aan belangstelling voor Couperus' werk veroorzaakt wordt door diens houding ten opzichte van de jongere (lees: De Nieuwe Gids -) auteurs. Over honden verschillen Kloos en Couperus van mening: Couperus vindt ze ‘encombrant, indiscreet, opdringerig, rumoerig en obsceen’, terwijl Kloos een hond kent die zich juist gedraagt ‘als een beschaafd jongmensch’. Ondanks dit verschil van mening, dat ‘tot vriendelijke tegenspraak’ noodt, geeft het boek Kloos ‘telkens aanleiding tot instemming en is daarom lezing meer dan waard’Ga naar eindnoot33..
In 1913 is het wederom Kloos die een bespreking wijdt aan Couperus' werk. Ditmaal betreft het Korte Arabesken (1911). Weer blijkt hij grote waardering te hebben: ‘(...) Couperus heeft - gelukkig voor zijn naam! - nooit tot de schrijvers behoord, die alleen door hun gelijkvloerschen inhoud en hun glad-glijdenden vorm de vergankelijke gunst der groote massa tot zich trekken (...).’ Kloos ziet dat Couperus vóór alles kunstenaar is. Couperus lijkt oppervlakkig, maar hij heeft een ‘psychische eenheid en ernst en een wezenlijke diepte die de dingen precies op den kop treft, zooals zij zijn. (...) Het koudkunstige, dat vroeger wel eens bij hem hinderde, is weggevallen, en alleen bleef over de natuurlijke mensch, die schrijft, zooals het in hem leeft.’ Bovendien acht Kloos de intuïtieve manier waarop Couperus Latijnse teksten vertaalt beter dan die van de taalgeleerden, zoals hij ook Couperus' ‘niet-meerdenken’ hoger schat dan het denken van ‘een ernstig-denkend ontwikkeld man’.Ga naar eindnoot34.
In 1913 werd een begin gemaakt met de selectie van auteurs die in aanmerking zouden kunnen komen voor de dat jaar ingestelde De Nieuwe Gids-prijs. Er zou een prozawerk en een dichtbundel worden bekroond. Uit de 103 proza-inzendingen, verschenen in 1911 en 1912, werd Antiek Toerisme (1911) van Couperus gekozen. In de ‘Commissie ter Beoordeling’ hadden zitting: Aletrino, Boeken, Erens, Kloos, Van Looy, Netscher en Prins.
Bij de bekendmaking van de winnende titel werden geen overwegingen vermeld die tot de keuze van de commissie aanleiding hadden gegeven. Hoe het ook zij, een dergelijke prijs is een vorm van erkenning van meesterschap, een hele eer voor de bekroonde auteur.
In 1915 bespreekt Kloos in zijn ‘Literaire Kroniek’ Rome uit de reeks Van en Over Alles en Iedereen, opnieuw in louter lovende bewoordingen. ‘Ja, zooals Couperus zich in de laatste jaren zien laat, is hij ongetwijfeld een onzer leesbaarste auteurs. (...) het suggestieve want natuurlijk-losse en toch subtiel-zakelijk-blijvende der zegging, waardoor reeds Eline Vere zoo'n succes kon worden, is in deze scheppingen van Couperus' rijperen leeftijd met misschien nog sterkere en in elk geval volmaaktere kracht teruggekomen (...) zonder dat er een aesthetische aanmerking te maken valt. (...) Wat Couperus aan gedachten zegt, zijn wezenlijke gedachten, (...) de resultaten van zijn eigen psychisch leven, dat in hem geboren is en door hem-zelf doorvoeld.’
Kloos beschouwt Couperus' ‘ernst, die geen ernst wil lijken’ de diepste filosofie, die zich uit in: ‘Pierewierewie! Het leven is een flanerie’, als levenswijsheid van het beste soort. Couperus verliest zich niet in zijn beschouwingen over literair-historische en artistieke onderwerpen en daarmee verliest hij de dagelijkse werkelijkheid niet uit het oog. Hij blijft de lezer heel direct aanspreken zonder te schokken met ‘naaktheden’, ofschoon hij wel realistisch is volgens Kloos.Ga naar eindnoot35.
De jubel houdt niet op, de loftrompet komt maar niet tot zwijgen, want in 1916 recenseert Kloos De Ongelukkige (1915). Hij beschouwt Couperus dan als ‘blijkbaar thans op zijn volle kracht’ gekomen, maar constateert dat het echt geïnteresseerde lezerspubliek slechts een geringe omvang heeft. De Ongelukkige vindt hij ‘boeiend’ en ‘kunstrijk’ en hij is verbaasd
dat het niet al lang is uitverkocht. ‘Van al de boeken van Couperus, die ik las, lijkt mij dit het treffendste. (...) (hij heeft zich hier) volslagen losgemaakt van al de kleinere schoonheden van detail-schildering en uiterlijken vorm (...) (die) maar hoogstens iets kunstigs zou zijn geweest.’ Realiteitszin gepaard aan zijn intuïtieve fantasie moeten hem tot het schrijven van De Ongelukkige hebben geïnspireerd volgens Kloos, en hem een historische roman hebben doen schrijven, die alle bezwaren die aan het genre kleven omzeilde. Deze roman is ‘wezenlijk historisch’, ‘een juiste afbeelding zoowel van de uiterlijke drukte als van het voelen en denken der tijden lang-geleên’. De slotbladzijden horen ‘door hun harmonische zuiverheid van toon tot de schoonste der moderne Hollandsche letterkunde, ze zijn een waardige finale op al het voorafgaande’ en worden door Kloos in hun geheel geciteerd.Ga naar eindnoot36.
Zes jaar later komt Frans Erens nog even over De Ongelukkige te spreken, dat Couperus ‘met blijkbaar zelfbehagen geschreven’ moet hebben, want dit boek is ‘een coquetteren met eigen beschrijvingsvirtuositeit (...) in een serie tafereelen, die het eene na het andere voor onze oogen worden opgehangen als kostbare geweven tapijten’. Erens verwijt Couperus dat hij niet doordringt tot het wezen van de mensen en historische gebeurtenissen, maar vindt de laatste drie of vier hoofdstukken behoren ‘tot de best geslaagde van het boek en ook tot het beste wat Couperus ooit heeft geschreven. Zij zijn levendig en vol dramatische kracht’, ook al acht Ehrens het genot van het boek en van de weelderige volzinnen oppervlakkig en heeft hij verder enige kleine punten van kritiek.Ga naar eindnoot37. In elk geval was het tot een tweede druk gekomen, die door de redactie van De Nieuwe Gids de moeite van het bespreken waard gevonden was.
In 1917 wordt de studie van W.E.J. Kuiper over ‘Louis Couperus en de Grieksch-Romeinsche oudheid’ in De Nieuwe Gids gepubliceerd. Kuiper had dit artikel over De Berg van Licht en Herakles aan de redactie van Groot Nederland aangeboden, maar omdat daar in principe geen besprekingen of beschouwingen van werk der redactieleden werden geaccepteerd ter publikatie, lag de zaak wat moeilijk. Coenen stuurde het naar Couperus, die Kuiper adviseerde het bij De Nieuwe Gids aan te bieden. Omdat hij toch beschikte over het artikel, zou Couperus zelf aan Kloos de problemen uitleggen en hem het artikel doen toekomen. Couperus was zeer verguld met Kuipers studie, hij voelde zich eindelijk serieus opgenomen, zo blijkt uit de brieven die hij aan Kuiper schreef en die in de heruitgave in boekvorm zijn opgenomen.Ga naar eindnoot38.
De Komedianten (1917) wordt in 1920 door Kloos besproken. Hij rekent Couperus ‘tot de groote moderne romanschrijvers’ door diens ‘aangeboren gaven’, maar ook ‘doordat hij geen moeite, hoe vervelend ook vaak, spaart om goed zakelijk en geestelijk thuis te komen in de onderwerpen van zijn Kunst’. Kloos verkiest Couperus zelfs boven Flaubert, omdat hij meer dan deze erin slaagt zijn droog studiewerk met ‘doorvoelde aanschouwing’ weg te werken. Couperus durft gewoon meer, volgens Kloos, zonder zich te vergalopperen. Eerder al had Kloos zijn bezwaren tegen historische romans aan de orde gesteld met betrekking tot De Ongelukkige, waar Couperus er eveneens in geslaagd is die te omzeilen. Het grootse van Couperus in De Komedianten acht Kloos het ontbreken van ieder moraliseren met betrekking tot het slechte karakter van de Romeinse keizer Domitianus, hoewel zijn bronnenGa naar eindnoot39. wèl tendentieus en moraliserend zijn.Ga naar eindnoot40.
Eerbetoon aan de jarige en dode Couperus
TOT LOUIS COUPERUS
OM HEM EN ZIJNE ECHTGENOOTE HET GELUK VAN PHILEMON EN BAUCIS TOE TE WENSCHEN
door
HEIN BOEKEN.
9 Juni 1923.
LOUIS COUPERUS †
door
WILLEM KLOOS.
Nauwlijks was Wim Witsen dood, of George Breitner volgde. Een dertig jaar geleden heb ik dezen laatste heel veel ontmoet, maar al noemden we elkaar bij den naam, zooals men dat onder jongelieden al gauw doet, tóch verschilde zijn mooie, vlotte vogelnatuur en mijne eigene zwaardere, want meditatief-wijsgeerige geaardheid te veel van karakter, dan dat een van ons beiden ooit neiging zou hebben gevoeld, om een vriend van den ander te zijn: zoo waren we niet meer dan goede kennissen, en toen dus het bericht van zijn dood kwam - ik had hem trouwens in geen 28 jaar gesproken - kon dit, al stemde het mij vaag-weemoedig, weinig indruk op mij maken: mijn onbewustheid leefde nog te veel in de herinnering aan haar goeden vriend Wim Witsen, met wien zij zich meer verwant voelde, dan dat de dood van Breitner, die zoo heel anders was, iets meer in haar zou gewekt hebben dan de berustende gedachte, dat wij menschen allen, onder het licht der Eeuwigheid gezien, niets meer dan vluchtige verschijnselen te noemen zijn.
Maar nu is ook Louis Couperus verdwenen, op tragische, want geheel onvoorziene, en als bliksemsnelle wijze, en al verschilden hij en Breitner, in de meeste opzichten, diametraal, - Breitner was alleen maar een Ziener, maar Couperus buitendien nog een menschlijk-gevoelig intellektueel, Breitner, schoon artistiek allerfijnst beschaafd, bleef toch steeds een bohémien, Couperus, schoon iets allersubtielst-bohémienachtigs vertoonend, bleef toch ten slotte altijd en overal de volmaakt-maatschappelijke salon-mensch - al waren Breitner en Couperus kontrasten, zeg ik, toch hadden beiden dit gemeen met alle genieën, dat zij inwendig ‘kinderen’ waren gebleven, in den mooien zin des woords.
Couperus en ik hebben elkander slechts weinig gezien - maar dezen indruk heb ik van onze hoogst-schaarsche samenkomsten, bij hem, zoowel als bij mij aan huis, overgehouden, dat hij, met al zijn sociale verfijning, toch de beminnelijkheid en natuurlijkheid zelve was gebleven, omdat zijn menschlijkheid, zijn-diepst-inwendige, boven alle vormen wist blijven te staan, ja, deze zóó wist af te ronden, dat zij natuur leken te zijn.
Rust stil, Louis Couperus, in den zaligen vrede, dien Gij verdiend hebt met om Uw nagedachtenis den roem, die U ook zal blijven omzweven bij het verste Nageslacht. Gij zijt een der grootsten onzer generatie, en zult als zoodanig erkend blijven worden door alle verdere tijden der Nederlandsche letterkundige geschiedenis heen.
In 1923 wordt Couperus gehuldigd bij zijn zestigste verjaardag. Daartoe was een comité opgericht met Van Deyssel als voorzitter. In De Nieuwe Gids verschijnt een huldeblijk: ‘Tot Louis Couperus om hem en zijne echtgenoote het geluk van Philemon en Baucis toe te wenschen’ van Hein Boeken.Ga naar eindnoot41. Op de groepsfoto die bij de gelegenheid werd gemaakt zit Couperus naast Van Deyssel, terwijl Kloos nergens te bekennen is. Als Couperus kort na zijn verjaardag overlijdt en op Westerveld wordt gecremeerd ontbreekt Van Deyssel bij degenen die de laatste eer komen betuigen, vanwege ‘ongesteldheid verhinderd (deze) droevige plechtigheid bij te wonen’.Ga naar eindnoot42. Hein Boeken schrijft een herdenkingsgedicht, waarvan hij het eerste deel voordraagt bij de crematie en dat, in zijn geheel, in De
Nieuwe Gids wordt afgedrukt. Het tweede deel is gericht aan een afwezige vriend, waarmee Van Deyssel zou kunnen zijn bedoeld, maar ook Boutens was niet aanwezig op Westerveld en er zijn aanwijzingen dat de laatste werd aangesproken.Ga naar eindnoot43. Aan Kloos viel de opdracht ten deel een ‘In Memoriam’ te schrijven. Enigszins beschamend is het wel, dit verplichte stukje rouw, dat voor de helft nog eens de dood van Witsen en Breitner memoreert. Met de lovende bespreking van een aantal van Couperus' werken heeft hij deze meer geëerd dan met deze weinige nietszeggende regels.Ga naar eindnoot45.
OP WESTERVELD, VOOR LOUIS COUPERUS. DOOR HEIN BOEKEN.
I.
19 Juli 1923.
II.
Tot een afwezigen vriend.
In het jaar van Couperus' dood schreef Herman Middendorp over Lucrezia, dat in 1920 verschenen was. Hij begint met een citaat uit het werk, dat de helft van zijn bespreking vormt, om de beheersing waarmee Couperus de taal naar zijn hand zet te demonstreren. Die beheersing maakt zijn taal ‘tot een hooger gesublimeerd Nederlandsch’. ‘Gesublimeerd’ hier in de betekenis van ‘subliem gemaakt’ en niet in de pejoratieve betekenis die er sinds Freud aan dat woord gegeven kan worden.Ga naar eindnoot46.
Vier jaar daarna verschijnt in De Nieuwe Gids een artikel van J.A. Russell van de universiteit van Glasgow, getiteld ‘Coupe-
rus in English’. Russell noemt Couperus ‘undoubtedly the most outstanding figure in modern Dutch prose’, beschouwt hem zelfs als een potentieel Nobelprijs-winnaar, maar moet helaas constateren dat hij geen wereldberoemd schrijver is geworden. Ook in Engeland, waar de helft van zijn romans in vertaling is uitgegeven, wordt hij weinig gelezen. Alle vertaalde boeken passeren de revue, maar Russell heeft de meeste waardering voor de eigentijdse, realistische romans van Couperus. Hij lijft hem voor het gemak maar in bij het Britse Rijk: ‘Couper is a well-known Scots name’ en voorspelt dat zijn werken zullen dienen om de meest verwante van de Europese volken, het Nederlandse en het Engelse, dichter bij elkaar te brengen.Ga naar eindnoot47. Voorwaar, een prachtige gedachte, die na bijna zestig jaar nog weinig heeft opgeleverd.
In 1930 en 1931 verschijnen in De Nieuwe Gids fragmenten uit Van Boovens Couperusbiografie als voorpublikatie. Van Booven prijst in het eerste fragment Kloos als enige criticus die ‘de kunst’ van Couperus begrepen zou hebben.
Persoon en werk van Couperus blijven De Nieuwe Gids-gemoederen bezighouden. Fred Batten publiceert in 1931 zijn ‘Notities bij het Portret van Louis Couperus, geschilderd door Antoon van Welie’. Deze bijdrage bespreekt uitvoerig de kwaliteiten van de persoon Couperus, de kwaliteiten van het portret en het onvermijdelijk tekortschieten van het schilderij in de weergave van de veelzijdigheid van het geportretteerde object. Couperus zelf vond het teleurstellend omdat het slechts een momentopname was en alleen zijn zelfbewuste, arrogante kanten toont en niet de ‘grotere momenten van zelf-vertwijfeling’ die hij eveneens kent. Toch betekende het voor Couperus een troost, omdat het portret een tweelingbroer verbeeldde, die krachtiger was dan hijzelf en hem daardoor in momenten van zwakte zou kunnen opbeuren.
In een abonneewervingsactie die in 1932 wordt gehouden, figureert het portret dat Van Welie van Couperus schilderde in de opsomming van beroemdheden als Sarah Bernhardt en MussoliniGa naar eindnoot48.. De directie van De Nieuwe Gids stelt dat het toekennen van literaire prijzen zoals in het verleden aan Boutens, Penning, Seuvels en Couperus is gebeurd, teveel tijd en moeite kost en dat in plaats daarvan abonnees die een nieuwe abonnee aanbrengen een bon zullen ontvangen op een pastelportret door Van Welie. Deze ‘Belangrijke Mededeling’Ga naar eindnoot49. lijkt te willen zeggen dat ook het toekennen van een prijs alleen maar bedoeld is om het aantal abonnees te doen stijgen en niets te maken heeft met erkenning van de kwaliteit van het bekroonde werk. Was de toekenning van de Nieuwe Gids-prijs dan alleen bedoeld om meer lezers aan het tijdschrift te binden? Of moest er door De Nieuwe Gids een schuld worden ingelost tegenover de in 1913 vijftig jaar geworden Couperus? Aan die vijftigste verjaardag was in De Nieuwe Gids met geen letter aandacht besteed, wel hadden Kloos en zijn vrouw bijdragen aan de huldeblijken waarvoor Het Vaderland zijn kolommen had opengesteld.
In 1934 trekt Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe een vergelijking tussen Majesteit (1893) van Couperus en Helianthus (1909) van Ouida. De plot van beide boeken is hetzelfde en zij ontdekt klankovereen komsten tussen de namen van personages in beide romans (die ik overigens op Othyris en Othomar na, niet zie; wat hebben Deliornis, Tyras, Corvus en Idumaea gemeen met resp. Myxila, Barzia, Ducardi en Leonie?) Zij acht het mogelijk dat Couperus bij een van zijn bezoeken aan Ouida haar de plot of het hele verhaal verteld heeft, die zij bij het schrijven van haar roman zou hebben gebruikt. Het is mogelijk dat Ouida kennis heeft genomen van de Engelse, Franse of Italiaanse vertaling die van Majesteit waren verschenen lang voor zij Helianthus schreef. Hoe het ook zij, Jeanne Kloos prijst in haar opstel Ouida en de biograaf van Couperus, Henri van Booven. Couperus echter noemt ze ‘de groote Meester’Ga naar eindnoot50..
Jacob Hiegentlich bewondert Couperus ook bovenmatig. Daarvan geeft hij blijk in zijn bespreking van de biografie die Van Booven schreef. ‘Hij was een renaissance-figuur, 'n laatste individualist, schuw-hatend de kudden, een, die zichzelf heroïsch heeft gebeeld, als Michelangelo, wiens plastieken op allen en op niemand lijken’. Hiegentlich ziet in Couperus' oeuvre een‘profond hommageà la jeunesse’ waarin het kunstmatige in de grenzen tussen specifiek mannelijke en vrouwelijke eigenschappen wordt overschreden. Hij vergelijkt Cou-
perus met Gide, sterk suggererend dat beiden de Griekse beginselen aanhingen. Hiegentlich verspreidde ook het bericht als zou Couperus altijd een exemplaar van Gide's dialoog over de homoseksuele liefde, Corydon, in zijn bezit hebben gehad.Ga naar eindnoot51. In een artikel over Gide in De Nieuwe Gids van 1930 verdedigt Hiegentlich Oscar Wilde en ‘de zijnen’ tegen hen die de lijn niet zien die loopt van de oudheid, via mensen als Winckelmann, Goethe, Heine, Pater, Wilde naar Couperus en Gide: ‘aanbidders van een stralende schoonheid, die zij te heffen trachten hoog boven de eigentijdse begeerten’Ga naar eindnoot52..
Batten, die eerder al over Couperus' portret schreef, geeft in zijn bijdrage in 1936 ‘Over Louis Couperus’ een becommentarieerde bibliografie vol waardevolle observaties, suggesties en conclusies, bewonderend, maar niet zonder kritiek. De suggesties betreffen onder meer Couperus' homoseksualiteit, die een eerlijke biograaf niet uit de weg zou moeten gaan.Ga naar eindnoot53.
In december1941 is het Van Deyssel die de heruitgave van De Boeken der Kleine Zielen voor De Nieuwe Gids bespreekt. Hij brengt opnieuw de specifieke kracht van Couperus' proza ter sprake: ‘Bij Couperus is men dadelijk in de kunst, dat is: zijn werk wordt aanstonds waargenomen, gevoeld, als kunstschrift, het werkt onmiddellijk zoo in, dat een toestand in den geest ontstaat, die zintuiglijk voelbaar is als een aandoening van de hersenen.’ Het is een op koorts gelijkende aandoening en dat gevoel heeft volgens Van Deyssel een ‘waarde-graad in verhouding tot dien staat, die door de áller-hoogste kunst wordt te weeg gebracht. Terwijl dit aldus gevoeld wordt, bemèrkt de kunst-kènnis, met het verstand dus, al die kleinigheden in het schrift, waaraan men de kùnst herkent’.
Van Deyssel heeft ook zijn bezwaren met name tegen ‘de metafysische mijmeringen die hij Constance toeschrijft’, tegen ‘weersgesteldheden die hij als symbolen laat optreden’ en tegen het bijna occulte en symbolische in dialogen waarin mensen langs elkaar heen praten. In zo'n nieuwe uitgave ‘van een groot meester’ hadden zulke stukken gewoon geschrapt moeten worden, vindt hij.Ga naar eindnoot54. Deze recensie van De Boeken der Kleine Zielen was de laatste bijdrage in De Nieuwe Gids waarin Couperus afzonderlijk aandacht kreeg. Het tijdschrift zou halverwege de oorlog, in 1943, ophouden te bestaan.
Buiten de genoemde besprekingen, studies en artikelen wordt een tiental keren de naam van Couperus genoemd in de verschillende rubrieken van diverse medewerkers of redacteuren van het tijdschrift. Zijn naam diende dan als lichtend voorbeeld voor de besproken (en afgekraakte) auteurs, zijn werk als referentiekader, als toppunt van een bepaald soort literatuur. Soms ook betreft het aankondigingen van nieuw, te verwachten of heruitgegeven werk.
Duidelijk blijkt uit dit alles dat Couperus' proza van zeer hoge kwaliteit geacht werd door de redactieleden, en dat bijna unaniem. Zijn rol in het bepalen van het niveau van de Nederlandse literatuur wordt erkend in De Nieuwe Gids. Doordat zijn werk - vaak kort nà verschijning in het Nederlands - vertaald werd in diverse andere talen, heeft Couperus wellicht ook in ogen van De Nieuwe Gidsers, die bewondering verdiend. Het is aannemelijk dat mede door de aard van de aandacht die Couperus in De Nieuwe Gids kreeg, hij een belangrijke plaats verworven heeft binnen de Nederlandse literatuur, een plaats die hij nog altijd inneemt.
Op het persoonlijke vlak is er nooit een innige band tot ontwikkeling gekomen tussen Couperus en het tijdschrift, noch tussen hem en individuele redactieleden. Dit is enerzijds aan zijn zelfgekozen isolement te wijten, aan het zich niet geaccepteerd voelen en wellicht aan dédain voor die brutale Amsterdamse jongens. Anderzijds is er van de kant van Van Deyssel een vorm van jaloezie, van vijandigheid zelfs, te bespeuren geweest, die iedere toenadering onmogelijk maakt. De brief van dank voor het begrip van Van Deyssel met betrekking tot Eline Vere, die Couperus hem stuurde, werd nooit beantwoord, terwijl Couperus daarin zijn vriendschap had aangeboden. Van Deyssel volgde met argusogen de schrijversloopbaan van Couperus en trachtte zich daaraan te spiegelen, zich met hem te meten.Ga naar eindnoot55. In De Nieuwe Gids is daar niet openlijk iets van te merken.
Ondanks de papieren kusjes van Kloos en Van Deyssel, de Nieuwe Gids-prijs en het eerbetoon, is het nooit tot een warmvoelende of desnoods fel realistische verhouding tussen Couperus en De Nieuwe Gids gekomen, niet met het tijdschrift als zodanig en niet met afzonderlijke redactieleden.Ga naar eindnoot44.
- eindnoot1.
- Verzameld Werk, II, 209. Amsterdam, 19752.
- eindnoot2.
- Reijnders, K.A.P., Couperus bij Van Deyssel, Amsterdam, 1968, 228.
- eindnoot3.
- Metamorfoze, Amsterdam, 1985, 26.
- eindnoot4.
- idem, 36/37.
- eindnoot5.
- DNG (april 1889) 4, II, 155 vv, Willem Kloos.
- eindnoot6.
- Metamorfoze, 77.
- eindnoot7.
- idem.
- eindnoot8.
- Reijnders, o.c., 62. De recensie is te vinden in DNG 1890, II, 66-75.
- eindnoot9.
- Metamorfoze, 84.
- eindnoot10.
- 1891/1892, 7, I, 105.
- eindnoot11.
- Metamorfoze, 218-221.
- eindnoot12.
- Bastet, F.L. (ed.), Waarde Heer Veen. Brieven van Louis Couperus aan zijn uitgever I. Den Haag, 1977, 197 (1901).
- eindnoot13.
- Bastet, F.L. (ed.), Amice. Brieven van Louis Couperus aan zijn uitgever II. Den Haag 1977, 60 (1905).
- eindnoot14.
- Geciteerd bij Van Tricht, H.W., Louis Couperus. Een verkenning, 19802, 150.
- eindnoot15.
- idem.
- eindnoot16.
- idem, 64.
- eindnoot17.
- Reijnders, o.c., 570.
- eindnoot18.
- Metamorfoze, 1985, nawoord Bastet.
- eindnoot22.
- 5, II, 66-75.
- eindnoot23.
- Reijnders, o.c. 52.
- eindnoot24.
- Toen ik mijn bijdrage, ‘Couperus als vrouw’ leverde aan Staalkaart. Opstellen over letterkunde, Amsterdam, 1984, was mij dit nog niet bekend.
- eindnoot25.
- Reijnders, o.c., 122-124.
- eindnoot26.
- idem, 228.
- eindnoot27.
- (1898/1899) 13, 418.
- eindnoot28.
- In 1901, 1902 en 1903.
- eindnoot29.
- ‘Varia’ (1902/1903) 18, 640-641.
- eindnoot30.
- (1904/1905) 20, 390.
- eindnoot31.
- idem, 397.
- eindnoot32.
- (1910) 25, 628-634.
- eindnoot33.
- idem.
- eindnoot34.
- (1913) 28, 108-118.
- eindnoot35.
- (1915) 30, II, 408-427.
- eindnoot36.
- (1916) 31, I, 114-126.
- eindnoot37.
- (1923) 38, I, 388. Bij de tweede druk.
- eindnoot38.
- Onder de titel Couperus en de oudheid, in 1961 en 1969 bij Atheneum-Polak & Van Gennep te Amsterdam.
- eindnoot39.
- Suetonius, Tacitus en Dio Cassius.
- eindnoot40.
- (1920) 35, II, 757 VV.
- eindnoot41.
- (juli 1923) 38, II, 60.
- eindnoot42.
- Reijnders, o.c., 412-413.
- eindnoot43.
- (aug. 1923) 38, II, 239.
- eindnoot45.
- (aug. 1923) 38, II, 242.
- eindnoot46.
- (1923) 38, II, 295.
- eindnoot47.
- (1927) 42, I, 522-533.
- eindnoot48.
- Vanaf het begin van de jaren dertig wordt De Nieuwe Gids steeds meer spreekbuis voor nationaal-socialistische, fascistische en antisemitische denkbeelden.
- eindnoot49.
- (1932) 47, I, 595-596 en herhaald gedurende een deel van de rest van de jaargang.
- eindnoot50.
- (1934) 49, I, 93-98.
- eindnoot51.
- idem, 386-391.
- eindnoot52.
- (1930) 45, II, 290.
- eindnoot53.
- (1936) 51, 229 vv.
- eindnoot54.
- (1941) 56, II, 474 vv.
- eindnoot55.
- Reijnders' confrontatie geeft een bijzonder gedetailleerde kijk op de rivaliteit van Van Deyssel t.a.v. Couperus. Directe uitingen daarvan hield Van Deyssel voor zichzelf of maakte ze openbaar in andere kanalen dan De Nieuwe Gids. In het Tweemaandelijksch Tijdschrift werden vijf van de zeven besprekingen van Couperus' werk gepubliceerd, twee slechts kwamen in De Nieuwe Gids. In de zevende jaargang van het eerstgenoemde tijdschrift (1901), I, 315-321, geciteerd door Reijnders, 274: ‘De Heer Louis Couperus heeft in den aanvang van zijn schrijversleven goede dingen gedaan. Wel kon zijn beste werk niet vergeleken worden met de meeste Nieuwe-Gids-literatuur, maar Eline Vere was waarlijk in de groote naturalistische levensbeschouwing geschreven - niet salon-realistisch daar ónder gebleven - en was bovendien gekenteekend door ware, bepaald persoonlijke, elegantie van stijl-houding’. Extaze vond hij daar. ‘over 't geheel tóch niet zo goed als de meeste Nieuwe-Gids-literatuur.’ Tegenover Van Deyssel valt Kloos Couperus af: in De Nieuwe Gids 20 (1904), I, 148-170 in een bespreking van Hollandsche belletrie van den dag van Van Deventer, verdedigt Kloos Van Deyssel als de gewetensvolle kunstenaar tegenover Couperus, die zelfkritiek mist en ‘journalistiek-vluchtig’ is. (Reijnders, 296-297).
- eindnoot44.
- Reijnders, o.c., 413-414.