| |
| |
| |
[Nummer 129]
Hidde R.J. van der Veen
Eenheid en verscheidenheid
De Nieuwe Gids 1885-1894
De Nieuwe Gids is een deel van de Beweging van '80 geweest, de Beweging van '80 is een deel van de Nieuwe-Gidsbeweging geweest. Deze paradoxale stelling laat zich verklaren als we het karakter van beide bewegingen nader beschouwen. De Beweging van '80 is de tendens tot vernieuwing in poëzie en proza in Nederland vanaf ongeveer 1880. Deze vernieuwing kwam tot stand door het werk van een aantal schrijvers en dichters die we voor een deel in Amsterdam en voor een deel in Den Haag kunnen situeren. Amsterdam was de bakermat van De Nieuwe Gids, de Haagse auteurs bleven meer of minder buiten De Nieuwe Gids staan. In die zin is de Beweging van '80 meer dan De Nieuwe Gidsbeweging.
De vernieuwing in poëzie en proza was, zoals gezegd, het kenmerk van de Beweging van '80. De Nieuwe Gids was meer. Vernieuwing in andere kunsten, vernieuwingen in wijsbegeerte en in wetenschap vielen ook onder de brede paraplu die de Nieuwe Gids was. En dan was er ook de politiek. De politieke redacteuren, Van der Goes en later ook Tak, zetten de eerste schreden op een weg die van het liberalisme naar het socialisme zou leiden. Voor prof.dr. G. Stuiveling was dit laatste element van De Nieuwe Gids zo belangrijk dat hij De Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt opdroeg aan Van der Goes, ‘de Nieuwe-Gidser’.
De geschiedenis van De Nieuwe Gids begint bij de oprichting van de vereniging Flanor in 1881, het jaar van de dood van Jacques Perk.
| |
Flanor
Op initiatief van Frank van der Goes (1859-1939) wordt op 14 juni in het lokaal ‘De Eendracht’ in Amsterdam de vereniging Flanor opgericht. De eerste voorzitter, M.B. Mendes da Costa, formuleert tijdens de oprichtingsvergadering het doel van de bijeenkomst als volgt: ‘het oprichten van een vereeniging, waardoor den leden de gelegenheid zal verschaft worden de samenwerking in het leven te roepen, die allen begeeren.’ Onder de zestien aanwezigen vinden we, behalve Van der Goes, ook Willem Paap (1856-1923), Willem Kloos (1859-1938) en Frederik van Eeden (1860-1932).
Over de invulling van de activiteiten van Flanor ontstaan tijdens de oprichtingsvergadering meteen al discussies. Paap blijkt voorstander van de oprichting van een tijdschrift, dit in navolging van de Haagse vereniging Quator, die het blad van dezelfde naam uitgaf. In Quator waren onder anderen Marcellus Emants en F. Smit Kleine actief. Paaps voorstel haalt het niet: Flanor beperkt zich vooralsnog tot het houden van veertiendaagse bijeenkomsten, ‘waarop door de leden bijdragen van eigen hand, hetzij in proza of poëzie worden voorgelezen, die aan de beoordeeling der leden onderworpen worden.’ Men besluit tijdens deze eerste vergadering om een half jaar later te bezien of de uitgave van een tijdschrift wenselijk is.
De naam Flanor, die wordt gekozen nadat onder meer ‘Nieuwe Gids’ is afgevallen, is te beschouwen als een hommage aan mr. Carel Vosmaer, die zijn ‘Vlugmaren’ in De Nederlandsche Spectator met die naam ondertekende.
In de loop van haar bestaan sluiten zich steeds meer mensen bij Flanor aan die een rol in De Nieuwe Gids zullen spelen. Niet alleen schrijvers, maar ook beeldende kunstenaars, zoals Jan Veth (1864-1925) en Willem Witsen (1860-1923). In oktober 1883 treedt Lodewijk van Deyssel (1864-1952) toe, vier maanden later gevolgd door Albert Verweij (1865-1937).
De vergaderingen van Flanor worden overigens vaak matig bezocht. Als dat Kloos en Paap eens op een reprimande komt te staan, antwoordt Kloos daarop dat ‘alleen drukke bezigheden en redenen van persoonlijken aard hem tot nog toe verhinderd hebben zijn werkzaamheden op “Flanor” te vervullen, en dat hetzelfde ook met den hr. Paap het geval is’. Naar aanleiding van de matige belangstelling wordt in december 1884 besloten voortaan een keer per maand bijeen te komen. Op 22 juni 1886 is de laatste vergadering van de vereniging gehouden. Acht maanden daarvoor was de eerste aflevering van De Nieuwe Gids verschenen en het is duidelijk dat men Flanor toen niet meer nodig had als gemeenschappelijk podium. Mendes da Costa heeft de rol van Flanor in 1925, veertig jaar nadat De Nieuwe Gids begon te verschijnen, zo beschreven: ‘Onzin ware het te beweren, dat De Nieuwe Gids uit Flanor is voortgesproten; evenwel geloof ik stellig en vast dat, wanneer Flanor nooit had bestaan, De Nieuwe Gids misschien wèl ooit zou zijn opgericht, maar zeker niet reeds in 1885.’
Hoewel er al tijdens de eerste vergadering van Flanor sprake was van het oprichten van een tijdschrift, is er in Flanor-verband daarna geen initiatief geweest in die richting. De oprichting van De Nieuwe Gids ging namelijk buiten Flanor om.
De reden hiervan zal onder meer zijn geweest, dat de latere oprichters van De Nieuwe Gids in de beginjaren '80 voldoende mogelijkheden hadden om in bestaande tijschriften te publiceren. In De Nederlandse Spectator publiceerden Kloos, Paap en, in mindere mate, Van Eeden en Verweij. Ook Perks sonnetten waren in de Spectator verschenen. Van der Goes schreef toneelkritieken in De Amsterdammer en ook Van Deyssel leverde bijdragen aan dat blad. Kloos was medewerker van De Amsterdammer, hij schreef onder het pseudoniem Sebastiaan sr. De medewerking aan deze bladen werd overigens problematischer naarmate de bijdragen meer blijk gingen geven van individualisme, schoonheidsverering en verachting van de heersende literaire praktijk, kortom van een sterker zelfbewustzijn. Ook in de bladen Nederland, De Tijdspiegel en Astrea vinden we bijdragen van latere Nieuwe-Gidsers terug. De Gids, eens de vernieuwer van de Nederlandse letterkunde, bleef voor de jongeren gesloten. Misschien hebben zij gehoopt dat blad weer tot de vroegere hoogten terug te brengen. De Gids had als ondertitel bij de oprichting in 1837 Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen meegekregen, naar het tijdschrift dat door Potgieter c.s. dood werd verklaard. Door hun blad De Nieuwe Gids te noemen stelden de oprichters in 1885 een vergelijkbare daad.
| |
De oprichting van De Nieuwe Gids
De voorbereidingen van de uitgave van De Nieuwe Gids beginnen in juni 1885. Van Eeden, Van der Goes, Kloos, Paap en Verweij gaan - samen met de in een later stadium afgehaakte Van Deyssel - op zoek naar een uitgever. Ze belanden bij Hyman Binger, die evenwel te veel zekerheden vraagt. Paap weet vervolgens de uitgever W. Versluys, die hij kent via zijn contacten met Multatuli, wel bereid te vinden de uitgave te verzorgen. Versluys zelf stelt vijfhonderd gulden beschikbaar, evenals G. van Gennep uit Rotterdam. Mevrouw Jolles-Singels leent de redacteuren/eigenaars duizend gulden, zodat het startkapitaal tweeduizend gulden bedraagt.
In de eerste vijf jaren van zijn bestaan zal De Nieuwe Gids in totaal tienduizend gulden lenen. Deze vijf jarenzijn alle verliesgevend, ook al stijgt het aantal abonnees van 274 in het eerste jaar tot 533 in het vijfde jaar. Zij betalen f7,50 voor een jaarabonnement; er verschijnen jaarlijks zes afleveringen van De Nieuwe Gids.
Paap is in de eerste tijd in zakelijke zin de motor achter de totstandkoming van het blad. Zoals gezegd vindt hij een uitgever, maar hij stelt ook de naam van het blad voor, nadat er enige tijd sprake is geweest van Den Gulden Winckel. Paap wordt tot penningmeester benoemd en stelt een contract met Versluys op. Kloos is redactie-secretaris.
Op 17 augustus komt in de redactievergadering de prospectus ter sprake die de komst van De Nieuwe Gids aankondigt. De
| |
| |
opsteller is Van der Goes. ‘Op den Eersten October a.s. zal verschijnen de eerste aflevering van een nieuwe tijdschrift genaamd De Nieuwe Gids, onder redactie der heeren: Frederik van Eeden, F. van der Goes, Willem Kloos, Willem Paap en Albert Verweij.
In den titel ligt de bedoeling der redactie opgesloten. Gelijk nu bijna een halve eeuw geleden, in het jaar 1837, De Gids werd opgericht door eenige jonge letterkundigen, die aan hunne gedachten over het heden en hunne eischen voor de toekomst een eigen orgaan wilden geven, omdat beide van de denkbeelden en de idealen van het oudere geslacht niet onbelangrijk verschilden, meenden de stichters van DE NIEUWE GIDS, dat zij thans op hunne beurt aan een onafhankelijk tijdschrift behoefte hebben.
Men staat voor het feit, dat geheel hun letterkundig streven afwijkt van den weg, dien de gezaghebbende organen zijn ingeslagen, en wenschen te blijven volgen.
Wil men dus het publiek de gelegenheid geven met hunne richting bekend te worden, begeert men met klem de meening uit te spreken, dat groote wijzigingen in onze literatuur dringend noodig zijn, dan is het vestigen van een eigen tijdschrift het eenige middel voor dit doel.
De redactie van DE NIEUWE Gl DS stelt zich in de eerste plaats voor, hare beginselen van aesthetische en historische kritiek te ontwikkelen, en ook hare eigene voortbrengselen den lezers aan te bieden. Een gedeelte van haar bestek houdt zij beschikbaar voor opstellen over algemeene onderwerpen van wetenschap, kunst en philosophie.’
De prospectus zegt verder nog dat de redactie de medewerking van met name jongeren verwacht. ‘Zij koestert den wensch het orgaan te worden van het jongere geslacht in de Nederlansche letterkundige, wetenschappelijke en artistieke wereld.’
De Nieuwe Gids beperkt zich blijkens de prospectus niet tot bovenstaande onderwerpen. ‘In de laatste, schoon niet in de geringste plaats, zal DE NIEUWE GIDS zich bezig houden met de binnen- en buitenlandsche politiek van den dag.’ De politiek zal ‘in vooruitstrevende zin’ worden behandeld.
We citeren deze prospectus hier zo uitvoerig, omdat in de eerste aflevering zelf met geen woord wordt gerept over beginselen. De lezer wordt in die eerste aflevering geconfronteerd met een aantal bijdragen dat door de redactie niet nader is ingeleid.
Laten we eens kijken naar de eerste aflevering. Die opent met het eerste deel van Van Eedens verhaal ‘De kleine Johannes’. Daarop volgt een bijdrage van dr. W. Doorenbos ‘Hendrik IV en de prinses Condé’ (Doorenbos was de leermeester geweest van Perk, Van der Goes, Kloos en Verweij in de tijd dat zij de H.B.S. in Amsterdam bezochten). In de eerste aflevering vinden we verder een stuk over scheikunde, over de Revue coloniale internationale en een bijdrage van de Franse auteur Maurice Barrès: ‘L'esthétique de demain: l'art suggestif’.
De beginselen van de jongeren zullen moeten blijken uit hun eigen artikelen. Verweij publiceert ‘Het sonnet en de sonnetten van Shakespeare’. Hij draagt verder fragmenten van zijn ‘Persephone’ bij. Willem Kloos is met een aantal sonnetten vertegenwoordigd en verder zijn er in de Varia (anonieme) bijdragen van Van der Goes en Van Eeden.
Verweij schrijft in zijn artikel een verdediging en rechtvaardiging van het sonnet, de dichtvorm die welhaast het handelsmerk van de Beweging van '80 zou worden. Enkele sonnetten van Shakespeare onderwerpt hij aan een nadere beschouwing en hij besluit: ‘Ik heb dit opstel geschreven om twee redenen. Ten eerste, om in dezen tijd, nu er weder sonnetten in ons land gemaakt worden, zóó te vertellen, wat sonnetten zijn, dat het makkelijk wordt te weten hoe men sonnetten kritiseert. Hollandsche dichters en critici hebben herhaaldelijk getoond, dat zij het een begrepen noch het ander. Ten tweede om het publiek te verlossen van de bespottelijke meening, dat sonnetten knutselversjes zijn zouden, waar geen waar dichter zich aan mag bezondigen. Dit wordt niet beter weerlegd dan door de wetenschap, dat de grootste dichter van Engeland ook de grootste sonnetten-dichter van zijn land is geweest.’
In de Varia vinden we het politieke visitekaartje van De Nieuwe-Gidsredactie. Van der Goes pleit in zijn bijdrage voor algemeen stemrecht, een in die dagen verre van een algemeen geaccepteerde stelling.
| |
Reacties
Het is niet verwonderlijk dat de reacties op deze eerste aflevering van De Nieuwe Gids wat teleurgesteld waren. De prospectus had immers beloofd dat er eens flink de bezem door de vaderlandse literaire wereld zou worden gehaald. Daarvan bleek weinig in deze eerste aflevering.
Het Vaderland tracht enig programma uit de eerste aflevering te destilleren. De (anonieme) criticus vindt het artikel van Verweij over het sonnet een ‘degelijke en oorspronkelijke studie’, maar zegt even verder: ‘Men kan vrede hebben met deze eenzijdige verheffing van een eigenaardigen kunstvorm, maar wordt toch tot de vraag genoopt, of daarvan de hervormende kracht zal uitgaan, die onze letterkunde met nieuw leven zal bezielen’.
Ook wat betreft het proza komt de criticus niet tot conclusie. ‘De kleine Johannes’ is duidelijk niet naturalistisch en evenmin een voorbeeld van de door Barrès gepropageerde ‘art suggestif’. Waardering kan Het Vaderland opbrengen voor de fragmenten van Verweij's gedicht ‘Persephone’. ‘Hieruit spreekt een waar dichtertalent, sober en krachtig, een beeldend kunstenaar, die de taal weet te kneden naar zijn wil. Het zijn gelukkig geen sonnetten. Hoe hoog wij dit gedicht stellen, een nieuwe leer vermogen wij er echter niet in te vinden.’
Willem Kloos. Foto: Willem Witsen.
Blijft over het politieke programma. ‘Groote beteekenis schijnt de redactie zelf aan haar politieke praatje niet te hechten, daar zij 't in een rubriek “Varia” rangschikt. Hooger eer verdient het werkelijk ook niet. Het zijn eenige invallen, wild daarheen geworpen, bodemloos oppervlakkig, in dien bandeloozen stijl die de spotvorm is van het geniale.’
Dan volgt de welwillende conclusie: ‘Het jeugdige tijdchrift zij met de beste bedoelingen het beste succes toegewenst.’
Vosmaer, aan wiens oordeel de jongeren toen nog veel waarde hechtten, is in zijn reactie op de eerste aflevering eveneens welwillend: ‘Telkens komt er een nieuwe dokter, een nieuwe advokaat, een nieuwe schilder, een nieuwe professor, en men mag niet vragen: heb jij wel recht om ook in onze stad of straat te komen wonen? Aan de vruchten moet men den boom leeren kennen. Wij zullen dus heel bedaard afwachten, wat de nieuwe boom ons verder leveren zal. FLANOR.’
| |
De tweede aflevering
De tweede aflevering opent met het vervolg van ‘De kleine
| |
| |
Johannes’. Van der Goes komt met zijn ‘Proeve van literatuurgeschiedenis’ en Frans Netscher levert het naturalistische ‘Herfst in het woud’. Willem Paap draagt een studie over het Romeinse Recht bij en er is poëzie van onder meer Verweij, Hélène Swarth en Lodewijk van Deyssel in deze aflevering te vinden. In de Literaire kroniek schrijft Kloos (anoniem) over Busken Huet, Verweij en Cooplandt.
Opnieuw heerst er verwarring onder de critici. Naar aanleiding van de Literaire kroniek schrijft de criticus van Het Vaderland: ‘Dat nevens Verweij Cooplandt genoemd wordt als vertegenwoordiger van de nieuwe generatie, maakt voor ons haar eigenlijk karakter te onduidelijker. Wij meenden, dat in de eerste aflevering het naturalisme was afgemaakt, en nu zien wij het hier herleven, niet alleen in den lof over Cooplandt's bundel, maar ook in een schetsje van Frans Netscher, dat een woud beschrijft “eenzaam, verlaten, druipend en - met je permissie, lezer- kwijlend”.’
Ook Vosmaer heeft de Literaire kroniek gelezen: Hij heeft twee aanbevelingen: ‘1e. Niet de traditie afsnijden; Wij hebben dat meer en zonder baat beleefd. 2e. Zonder de ouderen overhoop te stormen, met vermijden van hunne tekortkomingen, beginnen met al vast in het goede even ver te komen als zij zijn.’
De Nieuwe-Gidsers opereren als één blok, is menige criticus opgevallen. Ze zijn daarbij niet zuinig met loftuitingen op elkaar. Dat levert in het begin meteen al kritiek die later nog veel vaker te horen zal zijn: ‘De heeren toonen zelf zooveel bewondering voor hun streven, zwaaien zoo onvermoeid voor elkander het wierookvat, en maken voor hun papieren kinderen zoo gestadig reclame, dat het de spiegaten uitloopt. Waarlijk, op die wijze dwingt men het publiek de bewondering niet af, waarmee het wat traag is. Men late het aan den tijd over te toonen, of het werk dezer nieuwe gidsen iets blijvends is,’ schrijft Het Vaderland op 16 december 1885.
| |
De derde aflevering
Frans Netschers artikel over Justus van Maurik en de afbrekende kritiek op de bundel Canzonen van Vosmaers persoonlijke vriend mr. Joan Bohl in de Literaire kroniek in de derde aflevering zijn aanleiding voor Vosmaer zijn mening over De Nieuwe Gids en zijn redactie te herzien: ‘Wanneer een jong geslacht begint met talent op te treden, ben ik geneigd tekortkomingen over het hoofd te zien en mij over de beloften, het schoone en goede in den knop, te verheugen. Maar thans slaat de nieuwe leidsman een toon aan, die mij, oprecht gezegd, stuit. Thans moet de maatstaf voor het oordeel veranderen. Want thans wordt er zoo brutaal de staf gebroken over onze ouderen, dat wij wel moeten vragen: maar gij dan, die al het oudere als verouderd beschouwt, wat geeft gij nu? Hoe! der ouderen dichtkunst is rhetorica, hun taal versleten, hun beelden zijn verflenst! En de pas of nauwlijks aangekomenen die dit zeggen, maken zoo vele fouten tegen de taal, zijn zoo weinig hun instrument meester, maken nauwelijks iets af van hetgeen zij leveren! Neen, Heeren, met breekijzers en dweepers paneelzagen komt men niet in het heiligdom.’ Vosmaer maakt in zijn kritiek overigens een uitzondering voor Van Eedens ‘De kleine Johannes’,‘een vreemd stuk, dat vreemd afsteekt bij het overige’.
De verwijdering tussen De Nieuwe Gids en Vosmaer is daar. Het zal niet meer tot een vergelijk komen, Vosmaer wenst De Nieuwe Gids later niet eens meer te ontvangen. Als hij in 1888 sterft, publiceert De Nieuwe Gids anoniem een sonnet van Verweij ‘Mr. C. Vosmaer. In Memoriam’, waarin hij als passé wordt afgedaan.
| |
Julia
Om de verhouding tussen de Nieuwe-Gidsers en hun critici goed te kunnen begrijpen moeten we ons even buiten De Nieuwe Gids als zodanig verplaatsen. In 1885 kwamen er twee mystificaties van de hand van Nieuwe-Gidsredacteuren van de pers. Frederik van Eeden was de auteur van het eerste werk, waarin de draak wordt gestoken met de oudere generatie:
Grassprietjes, of liederen op het gebied van Deugd, Godsvrucht en Vaderland, in vier afdeelingen, zijnde:
I. Een tuiltje poëzie voor het huisgezin.
II. Versche lauwerblaadjes om de hoofden van Neêrlands dichterhelden.
III. Predikanten-lied. (Hulde aan onzen geestelijken stand.)
IV. Mengelpoëzie.
door Cornelis Paradijs, oud-Makelaar in Granen, met een open brief aan den schrijver, door P.A. Saaye Azn. en een voorrede van Sebastiaan Slaap.
De schrijver van de open brief was de schrijver A. Aletrino, een studievriend van Van Eeden, terwijl Sebastiaan Slaap een pseudoniem van Willem Kloos was.
De gedichten in deze bundel bestonden al in de tijd van Flanor. Deze bundel had een redelijk succes, want hij beleefde enkele herdrukken.
De tweede mystificatie, ‘Julia, een verhaal van Sicilië, door Guido’, deed meer stof opwaaien. Kloos en Verweij schreven het, Van Eeden en Jan Veth droegen eraan bij. De bedoeling was een gedicht te schrijven in de trant van ‘Een liefde in het Zuiden’ van Fiore della Neve (M.G.L. van Loghem), dat door de literaire kritiek zeer was geprezen. De bedoeling was de hopelijk juichende kritieken op Julia af te wachten en aan de hand daarvan de critici op hun nummer te zetten.
De eerste die erin vliegt is de Haarlemse uitgever van Julia, Gosler. Hijzelf dicht ook en meent de schrijver van Julia, via een stroman, enige verbeteringen in de versbouw te kunnen adviseren. Hij bedenkt ook het pseudoniem Guido, de naam van een Siciliaanse dichter.
Frank van der Goes. Portret in olieverf door Jan Veth, 1887.
Het duurt niet lang voordat ook de critici in de voor hen opgestelde val lopen. We laten weer Het Vaderland aan het woord: ‘Bij W. Gosler te Haarlem is verschenen “Julia, een verhaal van Sicilië” door Guido, een roman in verzen, die van talent getuigt in het gebruik van de taal en waarvan sommige gedeelten zeker wel een componist zullen vinden. Het kleine, net gedrukte deeltje zij ter kennismaking aanbevolen.’ Daarna volgt een bespreking van Grassprietjes, dat wel wordt herkend als een produkt van een van de Nieuwe-Gidsredacteuren.
Andere critici lopen eveneens in de Julia-val en dat geeft Kloos en Verweij de stof voor hun brochure De Onbevoegdheid der Hollandsche Literaire Kritiek. Deze brochure deed ernstig afbreuk aan het succes van de mystificatie. Algemeen was de afkeer van de felheid van toon in deze brochure.
En het effect op de critici? De Gids had Julia, jammer genoeg, niet besproken. (Van Eeden vermoedde dat het stuk over Julia wel was geschreven, maar om een of andere reden niet was gepubliceerd.) De criticus van Het Vaderland kon zijn verlies maar moeilijk nemen: ‘Ja, heeren, het is zoo! Al deedt ge nog zoo uw best, ge kondt uw licht niet geheel onder de korenmaat zetten; het ware talent laat zich niet zoo maar maskeeren! En ge moet het in uw brochure zelf erkennen, dat er goede verzen in uw “Julia” zijn,’ schrijft hij, terwijl hij een excuus voor zijn zo positieve oordeel zoekt in de verschijningsdatum van Julia, tussen Sinterklaas en Kerstmis, ‘een periode waarin de
| |
| |
beoordeelaar zwoegt onder de massa nieuwe boeken en dus niet alles even oplettend kan lezen’.
Eigenlijk zat hij er met deze, op het eerste gezicht uiterst lachwekkende, reactie niet ver naast: Verweij had sommige van zijn bijdragen al eerder geschreven en onder eigen naam willen publiceren.
In de tweede helft van de eerste jaargang publiceert Verweij de studie ‘Toen de Gids werd opgericht’ en zijn gedicht ‘Cor Cordium’. Onder het pseudoniem Van de Klei debuteert P.L. Tak (1848-1907) met politieke beschouwingen.
Kloos plaatst twee sonnetten: ‘Avond’ en:
Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten
En zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon
Over mij zelf en 't al, naar rijksgeboôn
Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten.
En als een heir van donkerwilde machten
Joelt aan mij op en valt terug, gevloôn
Voor 't heffen van mijn hand en heldre kroon:
Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten.
En toch, zo eindloos smacht ik soms om rond
Uw overdierbre leên den arm te slaan
En luid uitsnikkende met al mijn gloed
En trots en kalme glorie te vergaan
Op uwe lippen in een wilden vloed
Van kussen, waar 'k niet langer woorden vond.
| |
Wisselingen in de redactie
Met ingang van de tweede jaargang is Willem Paap uit de redactie van De Nieuwe Gids verdwenen. Paap was een andere figuur dan de overige redacteuren: hij publiceerde in de eerste jaargang alleen zijn studie over het Romeinse Recht. Enkele andere stukken - op literair gebied - waren geweigerd. Kloos beschrijft de verhouding tot Paap zo: ‘Wij vonden dat hij geen talent had of niet genoeg moeite deed, om het voor den dag te halen; hij: dat ons werk verouderd was en onze theorieën verkeerd.’ Paap zou zijn ervaringen later in zijn sleutelroman Vincent Haman neerschrijven.
Pogingen om de plaats van Paap door Lodewijk van Deyssel te laten innemen mislukken.
In 1889 verlaat ook Verweij de redactie. Oorzaak van zijn vertrek is een conflict met Willem Kloos dat al enige tijd voortsleept. Verweij had de zes jaar oudere Kloos leren kennen in zijn H.B.S.-tijd. Kloos had al enige naam als dichter en Verweij kwam sterk onder zijn invloed te staan. Verweij's relatie met Kloos leverde een verzameling gedichten op met de titel Van liefde die vriendschap heet.
Verweij verzette veel werk voor De Nieuwe Gids en functioneerde gedurende ruime periodes in feite als redactiesecretaris, in plaats van Kloos.
Toen Verweij zich in augustus 1888 met Kitty van Vloten verloofde, was Kloos geheel van de kaart. Zijn liefde voor Verweij bekoelde en veranderde later in haat. In twee dagen tijd schreef hij Het Boek van Kind en God. Verweij antwoordde hem met Van het leven.
Kloos vertrekt naar Londen, waar hij bij de schilder Willem Witsen verblijft. Na zijn terugkomst laat hij niets na om zijn mederedacteuren van Verweij te doen vervreemden. Het eind van Verweij's redacteurschap is in zicht en in de aflevering van april 1890, halverwege de vijfde jaargang, wordt inderdaad officieel meegedeeld dat Verweij uit de redactie is getreden, maar als medewerker aan De Nieuwe Gids verbonden zal blijven. In feite maakt hij al langer geen deel meer uit van de redactie. Na zijn uittreden heeft Verweij overigens nog maar één bijdrage aan het tijdschrift geleverd. Zijn plaats in de redactie wordt ingenomen door P.L. Tak, wat een versterking van het politieke element betekent.
| |
Individualisme en Naturalisme
De Nieuwe Gids had, zoals gezegd, geen duidelijk programma. Toch kon er op grond van wat het tijdschrift publiceerde, aan eigen werk van de redacteuren - ook het kritische werk - of werk van anderen, wel een beeld ontstaan van wat het voorhad.
Allereerst was er het verschil met de vorige generatie. Kloos formuleerde het zo: ‘Het eigenlijke karakter der nieuwe periode (...) is onkerkelijk en kosmopolitisch. Zij tracht naar het grootsche zoowel als naar het subtiele, en er is in de poëzie een streven, een zeer krachtig streven merkbaar, om van gemeenplaatsig, fijn-psychologisch; van gemoedelijk, hartstochtelijk; van “zoetvloeiend”, rhytmisch; en van rhetorisch, plastisch en artistiek te worden.’
Essentieel aan de nieuwe poëzie is, opnieuw in Kloos' woorden het individualisme: ‘Het eerste en onmisbare vereischte van een goed gedicht is dus, dat het een individueele, persoonlijke uitdrukking heeft, kenbaar aan de klankexpressie en aan de beeldspraak: omdat, het zij nogmaals gezegd, de beste dichter hij is, die het sterkst, dat is het fijnst, dat is het individueelst gevoelt, en dat gevoel het zuiverst weet te uiten.’
Deze eis van subjectiviteit had tot gevolg dat de poëzie van de Beweging van '80 uitsluitend lyrische is geweest.
De Tachtigers maken een onderscheid tussen poëzie en dichtkunst. Poëzie staat voor de innerlijke bewogenheid, de dichtkunst moet er door middel van de verbeelding, imaginatie of fantasie, om enkele termen voor hetzelfde te noemen, een dichtwerk van maken. De verhouding tussen vorm en inhoud is dan ook zeer belangrijk en levert één van de beroemde uitdrukkingen van de tachtiger poëtica op: ‘Vorm en inhoud bij poëzie zijn één, in zoo-verre iedere verandering in de woorden een gelijk-loopende wijziging geeft in het beeld of de gedachte, en iedere wijziging in deze eene overéénkomstige nuancering van de stemming aanduidt.’ (Kloos)
Frederik van Eeden, circa 1892.
De redacteuren zelf publiceerden niet veel poëzie. Het is in de eerste plaats Gorter - hij debuteerde in februari 1889 met zijn Mei in de Nieuwe Gids - die de diochter bij uitstek van de Beweging van '80 zal worden, niet op grond van Mei, maar op grond van zijn daarna verschenen Verzen.
De ontwikkeling van het proza is een andere. Afgezien van ‘De kleine Johannes’, bleek uit de bijdragen van Netscher al meteen dat er een voorkeur bestond voor naturalistisch proza. Lag bij de poëzie de nadruk op het innerlijk leven van de dichter, in het naturalistisch proza gaat het juist om de werkelijkheid buiten de auteur. Zoals de wetenschap, vooral de natuurwetenschap, de werkelijkheid benadert, zo wil ook de naturalistische kunstenaar de werkelijkheid benaderen, indien mogelijk ook met experimenten. Het naturalisme roept vooral verzet op, omdat het niets van de werkelijkheid verhult, mag verhullen. In zekere zin is de poëzie van de Beweging van '80 te beschouwen als navolging van Keats en Shelley. Zola was het grote voorbeeld voor de naturalisten, van wie Van Deyssel de aanvoerder was, nadat hij in Over Literatuur (1886) met netscher had afgerekend.
Wat door de Beweging van '80 in Nederland als vernieuwing werd gepresenteerd, was in het buitenland alweer ouderwets. We zien dan ook in de loop van het bestaan van De Nieuwe Gids een verschuiving in de opvattingen. Zo verklaart Van Deyssel het Naturalisme enige jaren later ‘dood’. Vreemd genoeg sluit hij dan niet aan bij ontwikkelingen in het buitenland, het Symbolisme, maar kiest hij zijn eigen weg.
| |
| |
Het is merkwaardig dat een tijdschrift dat het naturalisme voorstond opende met een bijdrage die uitgesproken anti-naturalistisch, anti-wetenschappelijk, ja eerder romantisch was te noemen. We bedoelen uiteraard ‘De kleine Johannes’ van Van Eeden, dat zoveel succes bij de critici had. Van Eeden neemt gedurende de hele Nieuwe-Gidsperiode een wat aparte plaats in. Dat geldt zowel voor zijn proza als voor zijn poëzie. Van Eeden is populair bij zijn lezers, niet in het minst om zijn heldere, didactische schrijfwijze in het kritisch proza. Hij is ook de meest ethische. Dat laatste blijkt duidelijk naar aanleiding van Van Deyssels roman Een Liefde, over dit werk. Hun oordeel was echter alleen esthetisch. In april 1888 schrijft Van Eeden in de Nieuwe Gids onder de titel ‘Een onzedelijk boek’ een kritiek, waarin hij de ethische strekking, of het gebrek aan ethische strekking van Een Liefde aan de kaak stelt.
Na het verschijnen van Een Liefde wordt Van Deyssel regelmatig medewerker van De Nieuwe Gids. Hij publiceert er zijn beroemde kritieken, die eerder opvallen door hun bijzondere, persoonlijke stijl, dan door het afgewogen oordeel dat er uit spreekt.
De Nieuwe Gids is meer geweest dan alleen een literair blad. Ook andere kunsten kregen ruime aandacht. Van der Goes, Tak en mr. M.C.L. Lotsij verzorgden politieke bijdragen. Daarnaast verschenen ook artikelen over wetenschappelijke en wijsgerige problemen.
De interne verdeeldheid van de redactie, altijd latent aanwezig geweest, maar door het bestaan van een gemeenschappelijke ‘vijand’ nooit manifest geworden, kwam naar buiten toen, op het hoogtepunt van De Nieuwe Gids als toonaangevend periodiek, de ‘artistieken’ en de ‘politieken’ in elkaars vaarwater kwamen.
| |
Controverse over politiek en kunst
Van der Goes' artikel ‘Zeventien Honderd Negen en Tachtig’ opent een reeks artikelen over kunst en politiek die in de jaren van 1889 tot 1892 zal verschijnen. Ze zullen de verwijdering tussen de verschillende redacteuren duidelijk maken. Van der Goes betoogt in zijn artikel dat de mensheid door de toegenomen kennis op een hoger ethisch niveau is gekomen. Hèt voorbeeld daarvan is de Franse Revolutie en het formuleren van de rechten van de mens onder invloed van die revolutie. Voor de toekomst betekent dit inzicht ook veel: De klassenstrijd zal voorbij zijn, wanneer het gelijkheidsidee algemeen ingang heeft gevonden, vindt Van der Goes.
Van Eeden reageert op dit artikel met te zeggen dat niet het intellect, maar het gemoed veranderingen in de menselijke samenleving heeft bepaald. De humaniteit, ‘de religie van onze eeuw’, staat in zijn artikel ‘Verstand en gevoel in de sociale evolutie’ centraal. Hij draait Van der Goes' stelling om: De logische redenering verklaart pas achteraf de ontwikkelingsgang van de intuïtieve denkbeelden.
Als een illustratie van zijn denkbeelden publiceert Van Eeden daarop een open brief ‘Aan den keizer aller Russen’. Hij spreekt de keizer als ‘ras-, geloofs- en cultuurgenoot’ aan en vraagt hem een eind te maken aan de barbaarse toestanden in Siberië. Van Eeden meende werkelijk dat de Russische tsaar zijn brief te lezen zou krijgen, als het niet in het Nederlands was, dan zeker in het Engels of Duits.
Nadat Van Eeden en Van der Goes elk een artikel over godsdienst hebben geschreven, mengt Lodewijk van Deyssel zich in de discussie met zijn artikel ‘Gedachte, Kunst, Socialisme, enz.’ Het artikel is opgedragen aan Van der Goes en geschreven naar aanleiding van diens vertaling van Looking Backward 2000-1887, een utopische roman van Edward Bellamy, die Van der Goes publiceerde onder de titel In het jaar 2000. Van Deyssel verwerpt het wereldbeeld van deze roman, die bij hem de ‘afschuwelijkste walging’ oproept. In het kort komt Van Deyssels betoog erop neer dat er in de socialistische maatschappij, zoals die door Bellamy wordt geschilderd, geen kunst kan zijn. Men zal de kunst afschaffen, omdat zij is gebaseerd op Persoonlijkheid en niet op Gemeenschap. En ook al zal iedereen de socialistische idee aanhangen, Van Deyssel zal zich ervan blijven distantiëren. ‘Als ik, in Holland staande, de eenige dukdalf van het Persoonlijkheidsbegrip was, die nog te zien was boven den vloed der gemeenschapsideeën die de heele wereld overstroomen, - zou ik kunnen denken, dat ik toch nog eenigszins mijn oud verlangen verwezenlijkt had om het land van mijn taal en mijn ziel eenig te doen zijn boven de landen.’
‘Over Humaniteit’ heet de volgende bijdrage in de discussie. Van Eeden is opnieuw de auteur en hij kiest positie tussen Van der Goes en Van Deyssel.
In Van der Goes' repliek op Van Deyssels ‘Studies in socialisme I: Over socialistische aesthetiek’ komt deze tot een formulering van een andere esthetiek dan die van Van Deyssel: ‘Verdriet, (...) vind ik leelijk, en het verdriet van veel menschen leelijker dan het verdriet van weinigen. Gebrek is ook leelijk.’ Van der Goes zal in De Nieuwe Gids nog een aantal artikelen over socialisme en socialistische esthetiek schrijven, maar de discussie neemt een andere wending als Kloos zich ermee bemoeit.
In ‘Verleden, Heden en Toekomst’ neemt deze stelling: vóór Van Deyssel en tégen Van Eeden en Van der Goes. Het artikel opent met een weinig helder betoog, dat erop neerkomt dat het Leven streeft naar Schoonheid en niet naar het Goede of het Kwade. Dit betoog eindigt met de zin: ‘Dit nu is mijn sociaaldemocratie’ en Stuiveling voegt daaraan terecht toe: ‘Kloos had met evenveel logica kunnen zeggen: dit is nu mijn scheikunde, of mijn belastingbiljet.’ Kloos' artikel gaat verder in op de verschillende ideeën die Van der Goes en Van Eeden in de loop van de discussie naar voren hebben gebracht. Vooral Van Eedens ‘Humaniteit’ moet het ontgelden. Kloos ziet het als een modern soort Christendom, ‘ontdaan van al zijne bijzaken, al zijne vormen’.
Van Eeden kan dat niet op zich laten zitten. Hij schrijft een antwoord aan Kloos in ‘Nieuwe Engelsch prozal’. In zijn betoog, dat Kloos niet had willen plaatsen, vloert hij Kloos met diens eigen argumenten. Opnieuw blijkt dat voor Van Eeden ethiek boven esthetiek staat. Kloos antwoordt in het onmiddellijk volgende volgende stuk ‘Over dominee Hugenholtz en Frederik van Eeden’. Het stuk staat vol met, op zijn zachtst gezegd, minder vleiende karakteristieken van Van Eeden. ‘De Heer Frederik van Eeden is een hoogst verdienstelijk dichter en als Gorter er niet was zou hij wellicht wezen, èn Hélène Swarth en Verweij, in hun vroegere werk, de dichter bij uitnemendheid van dit ons geslacht’, is er zo één. Kloos' kritiek op Van Eedens theoretische werk: ‘De heer Van Eeden heeft als kriticus en wijsgeer één groot gebrek dat tegelijk in sommige omstandigheden zijne kracht is: hij denkt op papier.’ Aan het slot van zijn betoog schrijft Kloos: ‘Maar ik heb thans wel wat anders te doen (nl. dan verder op Van Eedens betoog in te gaan HvdV.). Ik heb slechts even willen aantoonen hoe losgebouwd van Eeden's redeneertrant is in dit zijn laatste betoog. Maar meteen heb ik een paar woorden willen zeggen, karakteriseerend over zijn plaats als letterkundig en wijsgeerig essayist in onze dagen.’
Dan is Van Eeden weer aan de beurt. ‘Aan Willem Kloos’ heet zijn bijdrage in de volgende aflevering. Hij probeert deze brand te blussen. ‘Laat ons dan nu weer elk aan 't werk gaan en zoeken in vrijheid en oprechtheid de waarheid die is - in ons zelven, - en blijf vooral gelooven aan mijn oprechte en onveranderlijke vriendschap’, luidt het aan het eind van de brief.
Kloos laat daar onmiddellijk op volgen in een naschrift: ‘Aan mijn karakteristiek van v. Eeden's proza in onze vorige aflevering geplaatst, heb ik, natuurlijk, niets toe te voegen. Onze lezers, verstandigeen onverstandige, hebben thans documenten te over in handen, om zelf uit eigene oogen te zien,’.
Na dit incident publiceren Van Eeden, Van Deyssel en Van der Goes nog enkele artikelen over socialisme en zijn verhouding tot de kunst, waarin de verdeeldheid op dit punt blijft bestaan. Het inmiddels gevormde wantrouwen van Van Eeden tegen Kloos leidt tot de volgende affaire: de kwestie Lieven Nijland.
| |
Lieven Nijland
Van Eeden wil de proef op de som nemen. Kan hij Kloos vertrouwen? Hij besluit een scherpe zelfkritiek te schrijven en die, onder een andere naam, naar de redactie van De Nieuwe Gids op te sturen. Hij kiest als schuilnaam Lieven Nijland, naar de ‘Ellen’ uit zijn gedicht (L.N. = Ellen) en laat het stuk insturen door een Haagse bewonderaarster. Kloos heeft het stuk gepubliceerd in de aflevering van februari 1892, overigens na aandringen van Van Eeden zelf. Het effect is niet overweldigend, al wordt er in de vriendenkring driftig gespeculeerd over de vraag wie zich achter deze schuilnaam verbergt. Kloos moet
| |
| |
door deze affaire gesterkt zijn in zijn afkeer van Van Eeden. Hij ontdekt de toedracht.
De eveneens onder de naam Lieven Nijland ingestuurde fragmenten van Johannes Viator zijn weer onder Van Eedens eigen naam gepubliceerd. Het zal niet lang duren totdat het tot een definitieve breuk komt.
| |
De Breuk
Het fragment van Johannes Viator is de laatste bijdrage van Van Eeden aan De Nieuwe Gids geweest. Tak en Van der Goes publiceerden in de achtste jaargang nog politieke beschouwingen en Kloos kwam met oud dichtwerk. In feite bestierde Kloos inmiddels in zijn eentje De Nieuwe Gids. Het tweede deel van de achtste jaargang geeft plotseling een enorme toename van het aantal bladzijden poëzie te zien. Het is, afgezien van de bijdragen van Henriëtte van der Schalk, Gorter en Leopold - wiens poëzie door Kloos uit kopijgebrek werd geplaatst - werk van volstrekt onbetekenende dichters.
Van Eeden en Tak hadden te kennen gegeven de redactie te willen verlaten. Van der Goes wilde alleen nog als medewerker aan het blad verbonden zijn. De negende jaargang begint dan in oktober 1893 zonder Van Eeden, Tak en Van der Goes. Kloos heeft zichzelf tot enige redacteur uitgeroepen. In april 1884 draagt hij het redactiesecretariaat over aan Pieter (Pet) Tideman, een via Propria Cures omhooggevallen dichter. De andere eigenaren van De Nieuwe Gids, die weliswaar uit de redactie zijn verdwenen, maar daarom nog niet van hun eigendomsrechten afstand hebben gedaan, protesteren hiertegen. Van der Goes tracht, samen met Van Eeden en Verweij - die blijkbaar ook nog eigenaar was - een nieuwe redactie te vormen. Deze zal, met Kloos, breder van samenstelling moeten zijn dan de oude redactie. Het plan mislukt.
Lodewijk van Deysel. Foto: G.H. Breitner, 1889.
Ook van der Goes' plan om buiten Kloos om het tijdschrift te redden mislukt. Van Eeden, die Van der Goes machtigt om in onderhandeling te treden met de uitgever Versluys, trekt zijn machtiging later in. Deze beslissing schijnt te zijn beïnvloed door een juist dan gepubliceerd negatief oordeel van Verweij over Van Eedens werk. Versluys kiest daarna voor Kloos, Tideman end e ook aan deze redactie verbonden Hein Boeken.
Het blad gaat zo in mei 1894 de ‘tweede reeks der Nieuwe-Gids-jaargangen’ in. Kloos legt zijn lezers de gang van zaken uit: ‘De redactie van de Nieuwe Gids ontbond zich vriendelijk en liet aan den oprichter en eerste ideeënaangever, de plaats, die zij wisten dat hem rechtens toekwam: het opperbestuur over den toestand, door hem altijd voorzien en voorzegd, en gedreven met hun lofwaardige hulp en onwaardeerbaren raad.’ Het is niet Kloos' eerste leugen en zeker niet zijn laatste in zijn geschiedschrijving van De Nieuwe Gids.
De in deze aflevering geplaatste artikelen van Van Deyssel en Van Looy zijn tegen hun uitdrukkelijke wil geplaatst. Tideman had deze kopij, door Van Der Goes naar de drukker gebracht in een stadium dat er nog van een andere te vormen redactie sprake was, gestolen.
In deze negende jaargang vinden we Kloos' zogenaamde ‘scheldsonnetten’, sonnetten waarmee hij de oude vrienden, om uiteenlopende redenen, op de meest infame wijze de mantel uitveegt. Tideman blaast in dit orkest zijn partij mee.
Het aantal abonnees van De Nieuwe Gids neemt schrikbarend snel af. Pogingen van Kloos om Van Eeden, wiens populariteit het tij zou kunnen doen keren, opnieuw bij het tijdschrift te betrekken, mislukken, evenals pogingen van Versluys om een nieuwe redactie met Van Eeden en Gorter in het leven te roepen. Aan het eind van de negende jaargang houdt De Nieuwe Gids op te bestaan.
Weliswaar verschijnt in februari 1895 bij de uitgever S.L. van Looy weer een ‘Nieuwe Gids’, maar dat blad, onder redactie van Kloos en Boeken, is geen schaduw meer van zijn voorganger. Het wordt in feite in stand gehouden om Kloos aan inkomsten te helpen. Het blad heeft tot in de oorlog bestaan. In 1943 wordt het, inmiddels verworden tot een N.S.B.-periodiek, opgeheven. Kloos heeft dat niet meer meegemaakt, hij overlijdt in 1938.
De literaire erfenis van De Nieuwe Gids werd overgenomen door het Twee-maandelijksch Tijdschrift, opgericht door Verweij en Van Deyssel. Tak deed op 1 januari 1895 De Kroniek verschijnen. Daarmee was ook de politiek erfenis ondergebracht.
| |
Terugblik
De Nieuwe Gids heeft in de negen jaren van zijn bestaan gediend als platform voor nieuwe ideeën, zowel in artistiek als in politiek, wetenschappelijk en filosofisch opzicht. Aanvankelijk was er een eenheid in de redactie, vooral tot stand gekomen in het verzet tegen een oudere generatie. Nadat De Nieuwe Gids de overwinning had behaald, niet alleen door eigen toedoen, maar zeker ook door het wegvallen van die oude generatie, kwam de verscheidenheid naar buiten. De redacteuren hebben elkaar in de kolommen van hun tijdschrift heftig gekritiseerd. Toen in die kritiek ook persoonlijke overwegingen gingen meespelen, ja soms de overhand kregen, was het met het tijdschrift gebeurd. Kloos werd algemeen beschouwd als dè Nieuwe Gidser. Hij wist dan ook de alleenheerschappij te bemachtigen. Die werd hem uiteindelijk gegund, in feite uit medelijden voor hem als vechter van het eerste uur, die langzamerhand, ook in zijn persoonlijk leven, aan lager wal was geraakt. Degenen die buiten spel werden gezet - mede door eigen toedoen - vonden daarna andere kanalen voor het ventileren van hun denkbeelden. Kloos bleef eenzaam achter.
Kloos heeft in de jaren die volgden, in nauwe samenwerking met zijn vrouw, Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, met wie hij in 1900 in het huwelijk trad, de nagedachtenis van De Nieuwe Gids zorgvuldig gekoesterd. Dat hij daarbij niet op een leugentje meer of minder lette, hebben weal gezien. De ontluistering van Kloos voor het grote publiek begon met de publikatie van Stuivelings al eerder genoemde studie. Dat is nu vijftig jaar geleden, 1935, het jaar waarin aan Kloos en Van Deyssel door de Universiteit van Amsterdam eredoctoraten werden toegekend. Kloos' ontluistering was definitief na het verschijnen van 's-Gravesande's De geschiedenis van De Nieuwe Gids in 1955. Die ontluistering staat de waardering voor De Nieuwe Gids als literair monument van de eerste orde - mede dank zij Kloos - overigens niet in de weg.
| |
Literatuur
G.H.'s-Gravesande, De geschiedenis van De Nieuwe Gids, Arnhem, 1950. (Met supplement, 1961). |
Bernt Luger en Harry G.M. Prick, De beweging van 80, Schrijvers Prentenboek deel 22, Amsterdam, 1982. |
Bernt Luger, ‘Beeldjes van Tachtig’. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1983-1984, Leiden, 1985. |
Nop Maas, De ontvangst van De Nieuwe Gids, Nijmegen, 1983. (Vaderland - reeks 1). |
Nop Maas, ‘Nevel en Wind, enkele reacties op De Nieuwe Gids, oktober 1885- mei 1886’. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1983-1984, Leiden, 1985. |
G. Stuiveling, De Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt, Amsterdam, 19813. |
|
|