Ik ging, geld in mijn zak, naar de Zwarte of Rode of Witte Adelaar. Ik ging bij hen zitten, bij wie ik geslapen had, de eerzame linnenwevers en fabrikanten. Ik bestelde Silezisch hemelrijk en Grünberger wijn. Ik was een jonge heer op zijn ontwikkelingsreis. Ik was met de koets gekomen. Ik was op avontuur belust. De notabelen nodigden me uit in hun huis. Ze stelden me hun dochters voor. Witte bedden. Ik stapte erin. Toen nam ik het besluit naar zee te gaan en Indië was me nabij.
De Oder was dichtgevroren. De oderboten lagen stil en ondergesneeuwd. Ik kwam langs de Pruisische vestingen, langs Küstrin en Landsberg, langs de verlaten exercitieterreinen, langs de plaatsen der vernedering, die ik niet kende, langs de schuilplaatsen van de Zwarte Reichswehr, langs hun veemgraven, geëgaliseerd en vergeten. Ik zag het voortwoekeren. Ik voelde het. In de coupé voor reizigers met bagage. Er was een pauze. Mij namen ze niet beet. Het vloog niet voorbij. Stettin rook naar haring, maar ook naar drenkelingen. De schepen lagen voor het station. De weg naar Indië was vrij. De drenkelingen liepen over de laadplaats, een kade. Er waren daar kroegen, met gloeiende kachels, warm en knus. Er was grog tegen de straffe wind. Ik dronk geen grog. Ik hield er niet van.
De jeugdherberg was op de zolder van een school, een groot gebouw van rode baksteen, en de herbergvader had me in de herberg en in de school opgesloten en was weggegaan en ik lag alleen op de zolder en op een van de honderd bedden, ik had geen licht, en alleen de maan scheen in de zolderkamers. Toen hoorde ik hem. Hij kwam langzaam de trap op, niet sluipend, rustig. Ik zag hem in het schemerlicht aan het eind van de slaapzaal, een man met een jagershoed, een loden jas en met aangegespte leren gamaschen over zijn schoenen. Ik stond op en liep naar de andere kant van de ruimte, naar de trap, die daar naar beneden ging, ik snelde over de treden, en in de gang beneden, die trap met trap verbond, daar stond hij weer, aan zijn kant, met jagershoed en loden jas en leren gamaschen en net zo op de tweede verdieping en op de eerste en op de begane grond en ik stormde een klaslokaal in en schoof een schoolbank voor de deuren hoorde zijn voetstap en dat hij bleef staan en ik hoorde hem niet meer. Ik zat in een schoolbank en ik was een scholier en moest examen doen. Ik ging naar het schoolbord en schreef met krijt op het bord vrijheid, gelijkheid, broederschap. Het zag er goed uit. Ik was gekalmeerd. Ik opende een raam en sprong op de binnenplaats. De schepen voeren niet naar Indië. De schepen lagen stil. In de paritaire monsterplaats zaten de zeelieden te wachten op een schip. Ze wachtten lang en enkelen wachtten zo alleen nog maar, op zich, omwille van het wachten. Geen schip ging ergens heen. De beambte achter het loket zei, het is zinloos. Hij zei, ga naar huis. Ik zei, ik heb geen thuis. Hij noteerde me in zijn boek en gaf me een kaart. Op de kaart was ik een lichtmatroos. Ik had een beroep. Ik was een proleet. Ik ging bij mijn kameraden zitten. Maar ook mijn kameraden zeiden, laat je haar knippen; ze maakten de grap met het ziekenfonds. Ze waren burgers. Ze waren burgers zonder huis en zonder bezit. Ze waren burgers voor niets en nog eens niets. Ze waren
lijdzaam. Ze aanvaardden het. Ze stelden me teleur. Ik had niet lang bij hen gezeten; ze wantrouwden mij; ook had ik niets te eten en weer geen onderdak.
Toen kwam een man in de monsterplaats die van de armen leefde. Hij had iets weg van de jager uit de nacht in de jeugdherberg. Hij was zijn broer. Hij was niet onguur; hij was geraffineerd. Hij nam een matroos, zette hem op een stoel, boog zich over hem heen en zei, slaap, slaap, en de matroos sloot de ogen, zijn vastberaden gelaat was zonder gedachten, en de man zei, til je arm op, de matroos tilde zijn arm op, de man zei, je kunt je arm niet laten zakken, je kunt hem niet omlaag krijgen, en de matroos kon het niet. Toen zei de man, je bent een ezel, en de matroos trappelde met zijn voeten en balkte als een ezel. De mannen lachten; alleen ik lachte niet. Maar meer viel er met de matroos niet te bereiken en de hypnotiseur maakte hem wakker.
De man keek naar mij. Misschien keek hij naar mij omdat ik niet gelachen had. Hij zei, kom hier. Ik ging op de stoel zitten en hij keek me in de ogen en ik zag in zijn gezicht de honger, de nood en de angst en de verwording, hij rotte, zijn adem stonk toen hij slaap, slaap, slaap zei en hij spande zich in, zweet kwam op zijn voorhoofd en het wilde hem niet lukken. Toen kreeg ik medelijden met hem, stond op, ging op de stoel staan en riep, Lenin spreekt tot jullie, sta op, verbreek je ketenen. De hypnotiseur stak zijn armen omhoog, word wakker, riep hij, word wakker, kom naar beneden, iets anders. Hij keek me vragend aan. Dat gaat niet, siste hij in mijn oor. Hij masseerde mijn slapen, streelde me en gebood me, je bent Jezus, sta op en wandel. Ik liep naar de zeelieden met een heilige tred, zij deinsden terug en ik zegende hen. Ze waren aangedaan. Ik wilde lachen, maar toen greep het mij ook aan. Ik was niet gehypnotiseerd, ik deed maar alsof, toch was er iets gebeurd, een vonk was overgesprongen.
We liepen die avond, we liepen iedere avond over de laadplaats, we liepen langs het bolwerk, langs de voor anker liggende schepen, het ijs op het water, ver van Indië, we gingen van kroeg naar kroeg, ik ging naar binnen, begaf mij onder de beschonkenen, bestelde iets maar raakte het niet aan, toen kwam hij, mijn meester, vroeg om aandacht, liet er een inslaap vallen, liet hem de ezel zijn, riep mij dan op, koos mij uit de menigte, tot slot, keek me in de ogen, gaf me zijn bedorven adem, streelde mij. Hij gebood me Jezus te zijn, en ik was Jezus en begaf me onder de dronkaards en onder de hoeren en onder de armen en ik zegende hen en sprak tot hen en gaf hun bijbelwoorden en het was stil in de kroeg, je hoorde slechts het geld op het bord vallen als mijn meester collecteerde.
Ik sliep bij haar. Zij had mij meegenomen. Ze was een meisje uit een kroeg. Ik lag in haar bed, in haar smalle kamer, zij kleedde zich uit, ik zag haar naakt in de spiegel met vochtplekken, ik zag in deze scherf dat ze mager was, een hongerig kind, en zij zag dat ik naar haar keek, zij bedekte borst en schaamte met haar hand, wendde zich af, ging naar een kartonnen koffer en haalde er een hemd uit, een lang wit hemd van stevig linnen met lange mouwen, ze trok het aan, en het kwam tot aan haar voeten, ze zei, dat is mijn doodshemd, ze ging naast me liggen, we sliepen en raakten elkaar niet aan, het duurde acht nachten of langer.
De dag brak aan. De loketbeambte riep, een lichtmatroos voor stomer Eddy naar Finland. Ik gaf hem mijn kaart. Hij monsterde mij aan. De arts greep naar mijn geslacht. Hij zei, pas op voor de vrouwen. Hij had littekens in zijn blauwrood gezicht. Zijn oog knipperde. De stomer Eddy ging varen. Een ijsbreker leidde ons door het haf. Ik zag de grote grijze zee. Een oneindige grafplaat als van lood. Ik zag zeeslagen, torpederen, bombarderen. Ik zag de grote ondergangen die komen zouden.
(vertaling: Wim Platvoet)
‘In mijn stad was ik alleen’, uit Romaans Café', verschijnt oktober 1985, Uitgeverij Thoth, f24,50.