Bzzlletin. Jaargang 14
(1985-1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wim Platvoet
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijver is er in geslaagd in die beperkte vorm iets wezenlijks uit te drukken. Iets waar je als lezer voldoende aan hebt, meer dan voldoende. Misschien zegt dat iets over je lezer-zijn, over de wijze waarop je lezer bent, je volledig kunt vinden in dat lezer-zijn. Moet de schrijver als persoon ook op eigen benen kunnen staan? Hoe ver moet zijn zelfstandigheid als persoon gaan om nog persoon te kunnen zijn? Ik weet het niet. Ik weet niet of de vraag zinvol is. Zinvol voor mij als lezer. Ik weet niet of de vraag zinvol is voor de schrijver, of hij zich die vraag stelt. Misschien maakt deze vraag, opgeroepen door het schema, de beperktheid van het schema duidelijk. Soms kan de literatuur het leven zo gaan beheersen dat er geen sprake meer is van een leven buiten de literatuur - en soms kan het leven de literatuur zo beheersen dat die literatuur niet op eigen benen kan staan. Niet bij iedere schrijver zijn de zelfstandigheid en wederzijdse afhankelijkheid van literatuur en leven in evenwicht met elkaar; en zeker niet bij iedere schrijver is deze verhoudingsvorm het thema, niet alleen van zijn werk, maar ook van zijn leven. Wolfgang Koeppen heeft in de loop van zijn ontwikkeling als schrijver, in de loop van zijn leven de gehele verhoudingsvorm steeds meer gethematiseerd, gemaakt zowel tot thema van zijn leven als van zijn werk als schrijver. Bij hem lijkt echter de wederzijdse afhankelijkheid van literatuur en leven de overhand te hebben gekregen boven de zelfstandigheid van beide. Hij heeft sinds 1954 geen roman meer gepubliceerd. Hierdoor raken we bijna noodgedwongen betrokken op het leven van Wolfgang Koeppen, willen we daarover geïnformeerd worden - iets dat wij wellicht liever niet willen en waarover Wolfgang Koeppen ons in ieder geval niet wil informeren.
Laten we, begeleid door het schema, een andere invalshoek kiezen. Ik heb een keuze gemaakt uit dat wat Wolfgang Koeppen gezegd en geschreven heeft en wat mij typerend lijkt voorde hier besproken verhoudingsvorm. Ik heb dit gerangschikt onder vier aspecten:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.a. ik leefde al als kind in de wereld van de boeken.
Ik heb dank zij mijn moeder, dank zij de sprookjes die zij mij voorlas en die ik daarna las het oude sprookjesboek steeds opnieuw uit haar hand genomen en het verbond met het rijk der feeën niet verloren. De feeën hebben mij beschermd in nood en gevaar. Ze maakten mij als het nodig was onzichtbaar voor vijanden. Ik heb vroeg beseft dat mijn leven een sprookje is. Ik heb mijn sprookje vertrouwd en zo ook het kwade dat mij kon overkomen en geschiedde. Ik kwam tot een beroep dat een nooit bereikbaar ideaal wil en geen beroep is. Ik voel me net als de koning, net als de bedelaar en net als de kikvors aan een eeuwige verandering blootgesteld. Elke roman is een sprookje. Iedereen die schrijft weeft verder aan het grote sprookjeskleed van de wereld.
Ik leefde al als kind in de wereld van de boeken. Mijn eerste schuldeiser was de boekhandelaar.
We leefden kuis. We spraken niet over de liefde. Had ik een geliefde bezeten, een meisje in bed, dan waren de poëtische teleurstellingen van de fantasie realistisch en ik wellicht een andere geworden.
Al op school vluchtte Shelley uit het leven in de literatuur. Shelley was niets - slechts een dichter.
Ja, het is mijn leven, of ik nu schrijf of niet schrijf, het is mijn leven... Ik leef literair, daarover kan men zich vrolijk maken, alleen ik niet. En dan leef ik ook enigszins als een romanfiguur.
Ik leef in een roman en dat vermindert mijn wil hem te schrijven, ondermijnt ook mijn kracht. Mijn hele bestaan is romanachtig maar dat heeft niets met de roman te maken die ik schrijf; deze roman die ik leef schrijf ik waarschijnlijk nooit. De lucht was mistig, ze was koel en vochtig. De tegels waren koud en nat onder de naakte voet; ik dacht aan mensen op blote voeten in de winter, het zeer zinnelijke opnemen van de aarde door een moedig kind. b. De roman zoekt het verloren, misschien nooit te vinden ik.
Dit alles weet ik niet. Ik geloof me te herinneren. Maar wie is dat die zich herinnert? De onbekende in deze kamer, aan deze tafel, voor brieven die aan een ander gericht zijn die eens geweest is? Misschien herinnert iemand zich mij. Of ik herinner mij voor iemand. Jij bent het die herinnering overvalt. Jij verdraagt herinnering. Misschien zijn de beelden waar. Maar leugens zouden niet minder waar zijn. Een intensieve studie heeft me er toe gebracht niet te weten wie ik ben. Ik weet ook niet wie hij is. Ik neem hem waar en waarschijnlijk neemt hij mij waar. Ik zag hem toen hij in een warenhuis voor de spiegel schrok, voor dit afschuwelijke wezen in het lelijke pak dat hij niet wilde kopen. En ik was aan de andere kant van de spiegel evenals hij in kledij die ik nooit wilde hebben. Ik handel, jij handelt, hij handelt. Ik handel nooit. Hij, zij, het handelen met mij.
Mijn moeder vreesde de slangen. Deze ene zin en niet meer. Ik raak de weg kwijt. De zin metselt me in. Ik beweeg me in een cirkel. Het is een gevangenis. Mijn moeder vreesde de slangen. Met het hoofd door de wand, over de muur met een enkele zin, uitbraak uit de gevangenis, naar het labyrint. Geen uitweg waar alles open is. Ariadne, wanneer liet ze me staan? De kluwen bleef in mijn hand. Papier op de tafel, papier in de schrijfmachine, papier op het bed of onder het bed, onzichtbaar papier, onwerkelijke tafel, het visioen van een machine die letters zet, woorden bouwt, ze tot zinnen voegt, ach; genoeg van het spel, en dan het bed, dit graf, zo aanwezig. Hel zodat het verblindt. In graniet, niet te zien, niet te voelen, verstarde tijd. Leraar Dargel liet het dier in het barnsteen zien. Het barnsteen was geel, uit Königsberg, gestokt licht, knetterde aan Dargels zwarte lustre-jas. Maar het dier? Welke kleur had het? Was het als as? Gestorven in een electrisch veld? Plotseling? Van angst, lang voordat Kant uitkeek over de zee? Mijn omhulsel is stomp. Het heeft geen eigenschappen. Fossielen stammen uit een tijdperk. Een professor zegt het. Brockhaus. Het oude ongeluk der fossielen. We zijn blij het barnsteen gevonden te hebben. Leraar Dargel noemde het Pruisisch goud. We nemen de stukjes, strikken ze in een ketting, hangen barnsteen, versteend dier en ketting om de hals van een vrouw die wij zouden willen wurgen. Het dier overleeft in zijn zwijgen ook ons ongeluk. Niets scheidt ons meer; opeens zijn we allebei miljoenen jaren oud. De tijd is opgeheven. Ik had altijd al argwaan dat ze er niet is. Ik schrijf mijn zin: mijn moeder vreesde de slangen. Het papier wordt bevuild. De bladzijdes hopen zich op. Niemand zal ze vinden. Spoedig is het een boek.
De keizer was gevlucht. Scheidemann had de republiek uitgeroepen, Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg waren vermoord, Duitsland werd anders, de wereld waarin ik leefde. Waren jaren voorbijgegaan? Vandaag heb ik de indruk dat alles op een enkele dag gebeurd is. Op de dag waarop ik jong was. Alleen wist ik het toen niet.
Terugdringen van de directheid. De eigenlijke geschiedenis als onder een sluier. Dit wellicht de natuurlijke afstand van de tijd tot de gebeurtenissen uit de jeugd en in de afstand de werkzaamheid van de enige, de altijd aanwezige vijand, de dood. In de grond van de zaak alle reddingspogingen zinloos. Spel van de kat met de muis in een ruimte die geen muizengat heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over het autobiografisch plan wil ik verder niets zeggen; dat is een moeilijke vraag, een vraag van het gespleten bestaan.
Er waren, er zijn misschien nog schrijvers die de werkelijkheid menen uit te beelden; wij anderen onderzoeken vertwijfeld wat werkelijheid is en hoe ze verteld kan worden.
De roman zoek het verloren, misschien nooit te vinden ik. Als arme kale kinderschedels rijzen de hunnenstraatstenen dicht op elkaar gestampt uit de aarde op, nat of droog, warm of koud, ik voel de stenen rond en hard onder de doorgelopen zolen van de schoenen, door de weerzinwekkende schurende wollen kousen, door de kapotte zomersokken, barrevoets glad en koel, het is een hobbelige straat, mijn huid drukt haar in zich, ik ben nog niet gehard, alles ligt vóór mij. c. ik ben een toeschouwer, een stille opmerker, een zwijger, een waarnemer.
De knaap die ik was ontdekte de waarnemer in zich en vergeleek zich met Zola.
Soms vermoed ik enkel waarheen ik koers wil zetten. Het is dan als een reis door de nacht, met sterke afwijkingen van de helemaal niet vastgestelde route.
Schrijven is een vorm van handelen en wel voor mij de geschiktste.
Er speelde zich iets af en er speelt zich immers altijd iets af en oneindig veel, er was eens en er zal zijn, dat is onmiskenbaar, maar dit betrof mij, niet anderen, ofschoon wat anderen verplettert ook mij vernietigt, of ik neem iets waar, het gebeurde, ik heb het beleefd, ik was getuige, het was een ogenblik, een seconde, ik zou kunnen aannemen, mogen hopen, het was een bepaald hoewel nietig punt in de tijd, een ondanks alles te localiseren gebeurtenis in het heelal, en al uitgewist en het zou er nooit geweest zijn, rustte het niet opgeslagen in mij, in het geheugen van een of andere cel, die moe kan worden, ziek, vernietigd, onvruchtbaar, die kan sterven, maar zolang ik ben en denk, de vreselijke gevaren doorsta, niet mijn verstand verlies, is er iets opgenomen, aantekeningen, gegevens, zoals zij het noemen, die tevoorschijn gehaald, erbij geroepen kunnen worden zoals op de thans moderne en onheilspellende machines die men electrische hersenen noemt, de herinnering ligt er in een wanordelijk verwarrend net, voor het grijpen, maar o wee als ik de sleutel verloren heb, de vaardigheid het mechanisme te bedienen, als ik de toets niet meer vind die verleden erbij roept, haar met het heden of zelfs met de toekomst in een onontkoombare verbinding brengt, wellicht kon ik nooit daarmee omgaan waarmee de schepping mij begiftigde en enkel nog toevallig maakt een of andere ongewilde opwinding een beeld uit de voorraad bewaarde doch vergeten onbetekenende indrukken los en maakt het veelbetekenend, haalt het allang voorbije ogenblik terug, schept het opnieuw of misleidt mij daarin.
...en ik vluchtte op een nacht in november door de riolen van de stad, door de donkere aders van haar communicatie, over de stroomloze rails van de ondergrondse, ik ontmoette spoken uit de Hades, de kleine heren van de kleine, machteloze kranten, geslagen, vervolgde politici, verstomde dichters, geboeide kunstenaars en kennissen die de ster der schande die niet hun schande was hadden afgerukt, we waren in beddedekens gehuld of in zakken, we beschermden het gezicht met vochtige doeken tegen de bijtende rook, we waren in het purgatorium tussen Wittenbergplatz en dierentuin, een uitgever struikelde over ballast en bielzen en zei, u zult dat schrijven en ik dacht, ik zal het schrijven en wist, dat ik stierf, in deze tijd, in deze jaren, ook als ik niet zou worden opgehangen of doodgeslagen of verbrand, boven ons laaide de stad, loeide de vuurstorm, ik klom uit de schacht, de toren van de kerk was verbrijzeld en het Romaanse huis met het Romaans Café gloeide als lichtte in de overwinning de oriflamme van een geheim vaderland. Ik ben een toeschouwer, een stille opmerker, een zwijger, een waarnemer, ik mijd de massa niet maar geniet graag van de eenzaamheid in de massa en dan ga ik naar mijn kamer, aan mijn tafel en schrijf of probeer het tenminste. Ik trok mijn schoenen uit, knoopte ze aan elkaar, hing ze over mijn schouder, ging barrevoets verder. d. Misschien hoop ik in het geheim dat het boek in mijn plaats kan bereiken wat mij als persoon ontzegd is gebleven.
Ik vermoed dat iemand schrijver wordt vanuit een smart over de wereld, vanuit een onvoldaan zijn. Daarmee is zeker veel te weinig gezegd, ik weet het, ik weet het. Woede hoort er ook nog bij, ook andere dingen. Waarschijnlijk zou zelfs iedere schrijver eerst op het gemoed van de wereld willen werken en een nieuwe moraal verkondigen; dan neemt echter dit werk aan het woord, aan het woordkunstwerk hem zo in beslag dat hij de onmiddellijke opdracht tot verandering die hij in zich voelt verwaarloost. Als het woordkunstwerk tot stand komt verricht het echter toch op een heel andere en geheimzinnige wijze deze opdracht tot verandering.
De schrijver is een politiek medemens, actief of passief, van onberekenbare werking, wellicht ook enkel een echo in zijn tijd en zijn wereld, iemand die voorvoelt. Het is mijn geloof aan het alfabet, aan het schrift. In Pommern zegt men: We schrivt, de blivt. Hij blijft. Het is opgeschreven. Dat kan langzaam genezen of vergiftigen of eens explosief worden. De schrijver als buitenstaander is de enig mogelijke positie, een stimulerende spanningsverhouding. Een beetje l'art pour l'art, zeker, maar de schrijver strijdt ook, kiest partij, alleen voor iets dat nog niet begonnen is, misschien nooit zal beginnen. Hij is een advocaat van de zwakken, van de nood, van de angst, van het lijden. En een tegenstander van de machtigen.
Ik zou grondig willen hervormen, maar als buitenstaander.
Werkt hij? Verdient hij geld? Hij beweert na te denken. Steeds beweert hij na te denken. Misschien is dat zijn werk. Misschien licht hij de wereld uit haar voegen. Soms komen mannen en stellen hem vragen. Ze gaan weg, vernietigen een stad en hij wast zijn handen. Geld verdient hij niet.
Misschien hoop ik in het geheim dat het boek in mijn plaats zou kunnen bereiken wat mij als persoon ontzegd is gebleven: te spreken, te ageren, uitwerking te hebben, de medemensen te prikkelen, hen te bewegen als het van pas komt, hen ook te verblijden en als het niet anders kan, hen te ergeren. De schoenen met de dikke zolen van de schoenmaker uit Boedapest op de Fifth Avenue, ik bleef bewonderend voor zijn etalage staan op de Kurfürstendamm in Berlijn, zijn schoenen voor tweehonderd mark waren zo stevig gezoold als vandaag in New York, zo goed om zich te vertonen in een werkloze stad. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIIIn Nederland is Wolfgang Koeppen vrijwel onbekend. Hoe wordt over Wolfgang Koeppen, die door veel vooraanstaande Duitse critici beschouwd wordt als de belangrijkste Duitse romancier van de jaren vijftig, geschreven door diezelfde Duitse critici? Er is uiteraard direct gereageerd op zijn boeken, in recensies en besprekingen, maar ik wil hier alleen ingaan op de discussies rond het niet meer publiceren van Wolfgang Koeppen, op zijn schrijfproblemen, omdat dat te maken heeft met de specifieke wijze waarop Wolfgang Koeppen als schrijver reageert op de verhouding literatuur-leven. In 1961 wordt de discussie op gang gebracht door Marcel Reich-Ranicki in het artikel ‘De zaak Wolfgang Koeppen’. Hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stelt de publieke reactie op de drie na-oorlogse romans van Wolfgang Koeppen verantwoordelijk voor diens zwijgen als romanschrijver. Het gaat hier om het uitblijven van publiekssucces, het ontbreken van literatuurprijzen en de wijze waarop de publieke opinie en de perskritiek heeft gereageerd: de Westduitse publieke opinie van de beginjaren vijftig had geen begrip voor Koeppens epische formuleringen van aanstootgevende waarheden. Reich-Ranicki ziet de reisboeken als een vrijblijvend en onvruchtbaar compromis, na een jarenlange crisis bij Wolfgang Koeppen, tussen zich volledig terugtrekken of zich aanpassen. Hij noemt niet de ontwikkeling van Wolfgang Koeppen als schrijver, in hoeverre zijn wijze van schrijven en zijn thematiek hebben geleid tot moeilijkheden bij het schrijven. In zijn nawoord bij Die elende Skribenten uit 1981 schrijft Reich-Ranicki dat men soms de indruk kan hebben dat Wolfgang Koeppen het leven de rug toekeert en steeds opnieuw zijn toevlucht zoekt bij de literatuur. Maar, betoogt hij, dit klopt alleen al daarom niet omdat er voor Koeppen nooit een dergelijke tweedeling is geweest: voor hem was en is de literatuur een onderdeel van het leven. Blijkbaar kent de literatuur bij Reich-Ranicki geen eigen, zelfstandige ontwikkeling: ze kan alleen begrepen worden tegen de achtergrond van de maatschappij, het leven. Zowel het onderscheid tussen literatuur en leven als de wederzijdse samenhang wordt door hem niet zozeer ontkend alswel niet gedacht. Ulrich Greiner, redakteur van Über Wolfgang Koeppen, noemt in zijn inleiding tot deze bundeling drie gebieden waar oorzaken kunnen liggen voor het zwijgen van Wolfgang Koeppen: het privé-leven, de immanente ontwikkeling van het schrijven zelf en de maatschappij. Hij stelt dat vrijwel iedereen het politieke karakter van de drie na-oorlogse romans over het hoofd ziet dan wel negeert. Het bijzondere van die drie romans is dat ze gaan over de situatie in het Duitsland van dat moment, de na-oorlogse Bondsrepubliek, terwijl alle literatuur tot diep in de jaren vijftig de verwerking van het oorlogsverleden als thema heeft. Tauben im Gras legt met diagnostische scherpte verdrongen feiten bloot: de terugkeer van de nazi's, het weer opleven van de fascistische mentaliteit, de opkomst van de opportunisten en de koelbloedige restauratie van precies dat economisch systeem dat een Hitler als redder nodig dacht te hebben. Das Treibhaus is een felle aanval op de Adenauerstaat en zijn drift tot herbewapening. Twee aspecten maken dat de Duitsers hier niet tegen kunnen, aldus Greiner. Enerzijds het destructieve van Wolfgang Koeppen, het niet geloven in de leidraad van een pragmatische handelingstheorie: Koeppen handelt niet, heeft beide ogen open en ziet dat er geen troost is. Daar komt zijn kilte vandaan. Anderzijds heeft zijn taal een adembenemende schoonheid en zinnelijkheid. Zijn kunst wil niet omwille van de troost afzien van de waarheid maar ze zuigt, aldus Greiner, het zoete gif van de melancholie op en de bloemen die hij ons schildert zijn ijsbloemen. Het is Helmut Heissenbüttel geweest die in twee opstellen heeft gewezen op de grenzen waarop Koeppen zelf is gestoten binnen zijn wijze van schrijven, binnen de spanning die Koeppen ervaart tussen literatuur en leven. Hij vindt het interessante aan Koeppen dat hij de vraag stelt of het nog mogelijk is subjectieve ervaring in de vorm van vertelling, verzinsel of fictie mede te delen. Koeppen, aldus Heissenbüttel, vertelt van een zichzelf bevinden in een wereld waarin het zelf de grond onder de voeten vandaan gehaald is; een wereld die erdoor gekenmerkt wordt dat het zelfbewustzijn dat alles zou moeten ordenen, overzien en begrijpen zichzelf niet meer begrijpt - en Koeppen onderkent dit, wil dit onderkennen, komt hier niet uit en kan niet anders doen dan daarover berichten. In de romans van Koeppen is iedere identificatie met de personages onmogelijk - ook voor de verteller: en dat precies wil Koeppen zeggen. Deze grens, die Koeppen bereikt in zijn drie na-oorlogse romans, wil hij, aldus Heissenbüttel, overschrijden door opnieuw te beginnen: in reisberichten. Landschappen, straten, gebouwen, topografie en inventaris van de stad localiseren de vertelling; Koeppen is de berichtende ik - maar de verteller is een kunstfiguur die de schrijver inzet om over het concrete, dat hij tegenover zich ziet, te kunnen vertellen. Hij vertelt wat hij beleefd heeft; maar tegenover de dieperliggende problematiek van de subjectiviteit, de waarheid van de subjectieve ervarings- en lijdensruimte is het ik dat vertelt slechts vooraf gegeven. De schrijver neemt altijd anecdotisch autobiografisch materiaal mee - maar Koeppen heeft steeds slechts dat prijsgegeven, wat zich tegelijk ook als verzinsel op een afstand liet houden. Hij is heel gevoelig voor de onthulling van het ware autobiografisch-anecdotische. Hoe verder de tendens tot zelfontbloting komt, hoe meer Koeppen zichzelf afsluit. In plaats van de zelfontbloting, de zelfkwelling verder te drijven nestelt de auteur zich in het concreet beschrijfbare, het zegbare, het uitdrukbare. Dit zegbare is niet de spreekmogelijkheid zelf, maar het is gegrond in het thema dat tot schrijven dwingt: hierdoor beweegt Kroeppen zich vanaf het begin langs de grens van de ongereflecteerde goedkeuring van datgene waarvan hij weet dat niets zo on mogelijk is als een ongereflecteerde goedkeuring ervan. Elke beschrijving van het concrete eindigt daar, waar het concrete-zinloos, inhoudloos, betekenisloos geworden - vernietigd wordt. Koeppen stelt de dood vast van dat wat tot spreken, mededelen, literatuur aanleiding gaf. Heissenbüttel vraagt zich dan af of dat het eindresultaat is, waarna er verder geen weg meer is. Is dat de verzaking aan de literatuur, aan de mededeelbaarheid? Reinhardt Döhl stelt dat Koeppen vanaf het begin probeert ook over zichzelf te spreken, maar dat hij er een merkwaardige schroom voor heeft en ervoor terugschrikt, iedere poging dadelijk verstopt en verbergt in de vertelling, in het reisbericht. Hij bevindt zich in het dilemma over zichzelf te willen spreken en tegelijkertijd ervoor terug te schrikken en hierdoor raakt hij wellicht aan de grens van het vertelbare. Zoals omgekeerd, vervolgt Döhl, dit dilemma de Koeppense vertelhouding, de vaak abrupte wisseling van vertelling en commentaar (in de romans), van bericht en reflectie (in de reisboeken) mede beïnvloed heeft. Vanuit het feit dat hij gedurende de nazi-tijd jarenlang niet heeft kunnen schrijven, dat hij niet de zuivere waarnemer kon zijn die hij overeenkomstig zijn wezen is, maar in een veelheid van romansituaties geraakte, is de veelvoud van vaak in één of twee zinnen aangeduide, tragische, maar ook komische geschiedenissen te begrijpen. Fundamenteel bij de problematiek van het vertellen, aldus Döhl, is de vraag of de fabel nog mogelijk is, omdat de wereld niet meer te overzien is, noch in de fabel te beschrijven of te begrijpen. Koeppen is juist niet de waarnemer die hij graag zou willen zijn. Hij moet als verteller proberen, in een tegelijkertijd autobiografisch en tijdcritisch proza, zich over de wereld en over zichzelf in deze wereld uit te drukken - terwijl hij daarbij deze poging en de mogelijkheid daarover te spreken, ja de poging van het spreken zelf, in twijfel trekt. Klaus Siblewski geeft aan dat twee centrale ervaringen bepalend zijn voor het feit dat de schrijver Wolfgang Koeppen zichzelf ziet als een waarschuwende Kassandra. De ene is die uit zijn jeugd, waarin hij ziet dat de burgerij bereid is van haar eigen rechten afstand te doen en zich ondergeschikt te maken aan de patriarchale machtsdrift van de keizer; hierbij is de moraal van de burgerij puur instrumentaal: ze komt niet voort uit een hecht en sterk bewustzijn van waarden. De andere is die van het Berlijn van de jaren twintig, o.a. in het Romanisches Café. Hier speelt zich een intellectuele discussie af, die opponeert tegen de burgerij door haar normen serieuzer te nemen dan zij dat zelf doet. Vanuit deze twee lijnen analyseert Siblewski het werk van Koeppen. Hij ziet het hele werk doortrokken van de thematisering van het intellectuele bestaan. Voor het individu dat dit bestaan leidt is het niet mogelijk binnen de burgerlijke verhoudingen een zinvol leven te ontwikkelen en de oppositionele context die dit nog deels mogelijk maakte is verdwenen. Koeppen, de burger die niet deelneemt aan politiek en sociaal belangrijke beslissingen beschrijft zichzelf als gedesintegreerd, een zichzelf vreemd individu. Hij doet dit in eerste instantie via de hoofdpersonen van de na-oorlogse romans, tot welke hij, aldus Siblewski, toegang krijgt door de toepassing van autobiografisch materiaal. Hierbij hebben de hoofdpersonen, heeft Koeppen, de angst dat hun gedachten en hun meningen op een of andere manier gebruikt, toegepast, verwerkelijkt zullen worden. Ze schrikken daarvoor terug, Koeppen ontwikkelt hun gedachten niet, breekt hun han- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
delingen voortdurend af. Koeppen zelf wil ook, ondanks de toepassing van autobiografisch materiaal, als persoon niet geïdentificeerd kunnen worden. De reisboeken en de autobiografische fragmenten Jugend proberen weer op een andere wijze de ervaring van het gedesintegreerde individu, dat zowel voor zichzelf als voor anderen vreemd is, te beschrijven. Hierbij blijft, aldus Siblewski, Koeppen steeds volkomen literair: hij schrijft vanuit een vanzelfsprekendheid dat de literatuur het enige geschikte medium is om de ervaringen der mensen in de wereld ordenend te vatten. Siblewski concludeert dat Koeppen beschrijft dat iemand die sociaal gedeklasseerd is, zijn ik alleen kan redden door te weigeren zich te integreren in de burgerlijke leefwereld en door zich terug te trekken in de literatuur. Hoe Koeppen met dit realiteitsverlies later is omgegaan, daarover gaan wellicht de nog onbekende delen van zijn autobiografie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IVDe autobiografie is een geschreven tekst. Een schrijver zal bij het schrijven van een autobiografie anders te werk gaan dan wie dan ook. Wolfgang Koeppen, die vanuit de ontwikkeling van zijn schrijven gekomen is tot de noodzaak van het schrijven van zijn autobiografie, is op specifieke problemen gestuit. Hij wil en kan geen autobiografie schrijven om, vanuit wat voor behoefte dan ook, te vertellen over zijn leven dat zich buiten die autobiografie om heeft voltrokken. Het is niet zozeer schroom die hem hiervan weerhoudt. Zijn autobiografie heeft een andere functie: het schrijven aanzijn autobiografie is voor hem het enige middel om te proberen zijn gedesintegreerde ik in een eenheid te brengen, zijn verloren ik te vinden. Hij probeert zijn verloren ik, zichzelf, in te schrijven in een tekst. Als hij dit gedaan heeft is het los van hem komen te staan: als de tekst klaar is doemt het probleem opnieuw op. Zijn verloren ik is niet vooraf gegeven maar ontstaat juist in het schrijven van de tekst. Daardoor ontstaat steeds opnieuw de noodzaak zichzelf te schrijven. Wolfgang Koeppen moet schrijven om een ik te zijn; zo gauw hij ophoudt met schrijven is hij geen ik meer. Buiten het schrijven kan hij geen ik zijn. Daarom bevindt de ik die hij verloren is zich niet zozeer buiten dat schrijven, nee, hij verliest zijn ik veeleer door dat schrijven zelf. Keer op keer moet Wolfgang Koeppen in het schrijven aan zijn autobiografie de dood vaststellen van dat wat tot dat schrijven aanleiding was: zijn ik. De vraag is of hij dit nog kan mededelen. In de autobiografische tekst bestaat de ik, is de ik gecreëerd. Tegelijkertijd merkt Wolfgang Koeppen zelf de onmogelijkheid van het creëren van een ik. Hoe dit te schrijven? Dit kan wellicht alleen nog maar door de autobiografische tekst die hij schrijft alleen maar te schrijven en niet te publiceren. Of misschien moet hij zijn autobiografie juist als roman schrijven. De autobiografie losmaken van zichzelf en als op zichzelf staande tekst voelen. Zijn schrijver-zijn los maken van zijn persoon-zijn. Maar hiervoor is het nodig het bestaan niet zozeer als gespleten te ervaren, maar het onderscheid en de samenhang te beseffen tussen jezelf als schrijver en als persoon. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V
|