Bzzlletin. Jaargang 12
(1983-1984)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Barber v.d. Pol en Maarten Steenmeijer
| |
De Lorca-mythenFederico García Lorca (1898-1936) is de bekendste dichter van de Generatie van 27. Die bekendheid is zelfs zo groot, dat zij aan haar bron van oorsprong is ontstegen en mythische vormen heeft aangenomen. Velen kennen Lorca zonder ooit gehoord te hebben van de groep dichters waartoe hij behoorde en zonder een letter van hem te hebben gelezen. Voor de meeste leken betekent de Spaanse literatuur niet veel meer dan Don Quichotte en Lorca. Er bestaat een essentieel verschil in de belangstelling voor deze twee namen: Don Quichotte is bekender dan zijn schepper; bij Lorca wint de biografie het van het geschapen werk. Lorca's naam roept een keten van associaties op die nauwelijks iets met zijn werk uitstaande hebben: eenvoud, gemoedelijkheid, spontaniteit, volks, zigeuners, Andalusië, homoseksueel, vermoord door de fascisten. Over één ding is iedereen die hem gekend heeft, het eens: hij was een bijzonder mens. Wie hem niet gekend heeft, kan hartelijk lachen om de ernst waarmee deze bevinding over het algemeen naar voren wordt gebracht, maar zwicht bij zoveel onverdachte getuigenissen. Zie wat zijn generatiegenoot Jorge Guillén, de zeer preciese dichter Guillén, In zijn inleiding bij Lorca's Verzameld Werk over zijn vriend ten beste geeft: Federico bracht ons in aanraking met de schepping, met dat verzonken geheel waarin de vruchtbare krachten bewaard blijven, een doorzichtigheid van een oorsprong tussen de oorsprongen van het heelal, even vers van schepping en even oud. Zo gaat dat bladzijden lang door. Guillén kijkt maar af en toe met een schuin oog naar het werk, maar raakt niet uitgesproken over Lorca's persoonlijkheid, de sympathie die hij opriep, de onontkoombaarheid om van hem te houden. Tekenend is ook de volgende reactie van Pablo Neruda, toen hij hoorde dat Lorca vermoord was: Hij was een levende bliksemstraal, een volkomen bovenmenselijke tederheid. Zijn persoonlijkheid was magisch en donker en bracht geluk. Niet minder geëxalteerd is José Luis Cano, de samensteller en commentator van een mooi platenboek over Lorca. Hij bekent met curieuze deemoed zijn onmacht tegenover ‘een bestaan dat veel magisch had, en waarvan de gloed nu nog tot ons komt’. Hij bestempelt zijn voornemen om dat leven te beschrijven, als ‘un sacrilegio’. Heiligschennis! Dat kun je zien als typisch Spaanse retoriek, ware het niet dat Cano juist zo on-Spaans ingehouden is in zijn gewoonlijke stijl. Lorca gedurende zijn verblijf in Buenos Aires, 1934
Zelfs een notoir kalm schrijver als Luis Buñuel gewaagt in zijn ‘discrete herinneringen’ (Mijn laatste snik, uitg. Meulenhoff) van Lorca's fonkelende ogen, van zijn aantrekkingskracht, van ‘een magnetisme waaraan niemand zich kon onttrekken’. En hij vat dankbaar samen: In het contact met hem onderging ik geleidelijk aan een verandering, ik zag een nieuwe wereld opengaan, waarvan hij me iedere dag iets onthulde. Later, zijn gewelddadige dood zal er niet vreemd aan zijn geweest, kwam de nadruk te liggen op de donkere kant van Lorca's persoonlijkheid, die ook Neruda aanstipte: zijn angst voor de dood, zijn homoseksualiteit. Het aantal composities, films, t.v.-programma's, boeken en toneelstukken over of geïnspireerd op de Spaanse dichter is zeer groot. Ook in Nederland dringt daar wel eens iets van door, zoals de enkele jaren geleden roulerende film A un dios desconocido (Aan een onbekende god) van Jaime Chavarri. Hoe ver de preoccupatie met de persoon Lorca gaat, valt te lezen uit El ingenioso hidalgo y poeta Federico García Lorca ascienda a los infiernos (De geestrijke ridder en dichter Federico García Lorca vaart ter helle; met een duidelijke verwijzing naar Don Quichotte), van Carlos Rojas (Premio Nadal 1979). In deze roman worden niet alleen Lorca's laatste dagen verbeeld, maar wordt ook gespeculeerd over de wijze waarop zijn leven had kunnen verlopen als hij niet was vermoord (iets wat George Steiner met Hitler heeft gedaan). Rojas ziet Lorca ofwel onderduiken en verworden tot een verbitterde, onpro- | |
[pagina 58]
| |
ductieve schrijver, ofwel emigreren naar de Verenigde Staten, waar hij als keurige heteroseksueel colleges geeft over Antonio Machado, een van de grote Spaanse dichters van de generatie vóór de zijne. De kiemen van de Lorca-mythen waren al voor zijn dood aanwezig. Het grote succes dat de Romancero gitano (Zigeunerliedboek) direct na publicatie in 1928 ten deel viel, was een doorn in het oog van de dichter, omdat deze gedichten werden gewaardeerd als betrof het zeer getrouwe uitdrukkingen van de zigeunercultuur. Wie de moeite neemt om de bundel werkelijk te lezen, merkt dat deze poëzie weliswaar is geworteld in de Spaanse volkspoëzie en is geïnspireerd door de zigeunerwereld, maar in de eerste plaats uitdrukking geeft aan de zeer persoonlijke verbeelding van Lorca, ook in de vorm. Te vrezen valt dat alles wat onduidelijk blijft bij eerste lezing - en dat is niet weinig in deze bundel - gemakzuchtig werd en wordt toegeschreven aan de exotische, mysterieuze (lees: onbekende) zigeunerwereld. Aangename mensen zijn niet altijd de vrolijkste. Lorca's werk is daarvan opnieuw het bewijs. Het heeft charme, gloed en een sterk sensitieve lading, zoals de maker, maar waar die kennelijk ieder gezelschap aanstak met levenslust, zijn de gedichten - en de toneelstukken trouwens ook - doortrokken van tragiek, variërend van een dreigende atmosfeer tot een afgrondelijke somberheid. Hoe weinig spontaan, hoe weinig volks (in de zin van direct), hoe bewust Lorca's schrijverschap was, toont ook de volgende uitspraak aan, die hij deed na het voorlezen van El público (Het publiek), een van zijn moeilijkste en meest omstreden toneelstukken: Ze hebben er niets van begrepen of ze waren bang, en dat kan ik begrijpen. Het is een erg moeilijk stuk en op dit moment niet op te voeren, ze hebben gelijk. Maar over tien of twintig jaar zal het een enorm succes zijn. Het publiek zal zich wel niet gauw een perfecte martelaar als Lorca laten ontnemen. Maar wie zich werkelijk voor zijn werk interesseert, merkt dat eerder dan de genoemde typeringen veeleer de volgende er op van toepassing zijn: verlangen naar de onschuld van de jeugd, geweld, gefrustreerde liefde, erotiek, incest, geobsedeerdheid door de dood, onrust, duisternis. | |
LevenAl is het te betreuren dat Lorca's persoon meer tot de verbeelding heeft gesproken dan zijn werk, toch zijn er in dat leven sleutels tot dat werk te ontdekken, die misschien verheldering kunnen bieden. Bovendien: hij wás een bijzonder mens, daarover laten de getuigenissen geen twijfel bestaan, en zijn leven ís interessant, zoals vele levens interessant zijn als een voorbeeld van Bildung. Federico García Lorca wordt op 5 juni 1898 geboren in Fuente Vaqueros, een dorpje in de buurt van Granada. Zijn familie is welgesteld, zij het niet vermogend. Zijn vader bezit wat bouwland, zijn moeder is onderwijzeres. Het gezinsleven is harmonieus. Na korte tijd in Almería, in het uiterste Zuidoosten van Spanje, op school te hebben gezeten, vertrekt hij met zijn familie naar Granada. Hier maakt hij zijn middelbare school af, begint muziek te studeren, leert gitaar en piano spelen en start in 1915 een studie rechten, filosofie en letteren. In 1916 en 1917 maakt hij onder leiding van professor Martín Domínguez Berrueta studiereizen door Andalusië, Castilië, Galicië en León. Tijdens een van deze excursies leert hij Antonio Machado kennen, met Juan Ramón Jiménez de peetvader van de Generatie van 27. Ook raakt hij bevriend met de componist Manuel de Falla, een vriendschap die later tot een vruchtbare samenwerking zou leiden. In deze jaren schrijft hij zijn eerste gedichten en verschijnen zijn eerste publicaties. Lorca met zijn moeder, zijn zusters Concha en Isabel, en zijn broer Paco
Met Salvador Dali, in Cadaqués
In 1919 vestigt hij zich in de legendarische Residencia de Estudiantes in Madris, in de jaren twintig een cultureel en intellectueel centrum bij uitstek, waar tal van gedenkwaardige ontmoetingen en samenkomsten plaats vinden. Hij zal er, met uitzondering van uitstapjes naar Granada, tot 1928 verblijven en raakt er bevriend met onder anderen Jiménez, de schilder Gregorio Prieto, de legendarische stierenvechter Ignacio Sánchez Mejías, Luis Buñuel, en natuurlijk met de dichters die later ook tot de Generatie van 27 zouden behoren: Guillén, Alonso, | |
[pagina 59]
| |
Aleixandre, Cernuda, Salinas, enzovoorts. Met Luis Buñuel, op een kermis in Madrid
Een vriendschap die achteraf bij een buitenstaander een wat bittere smaak oplevert, was die tussen Lorca en Salvador Dalí. Lorca logeert regelmatig in het fraaie buitenhuis van de Catalaanse schilder in Cadaqués en leest daar zijn nieuwe werk voor. Dalí maakt decors voor Lorca's toneelstukken. Over deze vriendschap zijn diverse boeken geschreven met veel sensationeel geachte details en insinuaties. Dalí zelf deed er enkele jaren geleden nog een schepje bovenop met onsmakelijke, overbodige informatie waarmee hij de nieuwsgierigheid naar het anale liefdesleven van Lorca niet alleen ernstig nam maar zelfs aanwakkerde. Buñuel heeft zich in zijn mémoires over de zogenaamde vriendschap van Dalí, zoals hij die zelf had ondervonden, in vrij schampere bewoordingen geuit en heeft het voorgesteld als zou de invloed van Dali's vrouw, Gala, wat er goed aan Dali was hebben aangetast. Buiten zijn studie om (doctoraal in 1923) ontplooit Lorca een veelzijdige en grote culturele activiteit. Hij schrijft veel poëzie en draagt die bij alle mogelike gelegenheden voor. In deze jaren wordt maar een klein gedeelte hiervan gepubliceerd: Libro de poemas (1921), Canciones, dat in 1927 door zijn generatiegenoten Altolaguirre en Prados in Málaga wordt uitgegeven, en Primer romancero gitano (1928). Ook schrijft hij zijn eerste toneelstukken: El maleficio de la mariposa (Het onheil van de vlinder) en Mariana Pineda. Naast zijn eigen werk regisseert hij toneelstukken van onder anderen Cervantes, waarbij hij graag gebruik maakt van muziek van Strawinsky, Debussy, Ravel, Albéniz, Pedrell en Romeu. Hij houdt lezingen, bij voorbeeld over Andalusische poëzie en over Góngora, en organiseert in 1922 samen met Manuel de Falla het historische ‘Fiesta del cante jondo’ (Feest van de diepe zang), dat het begin zou betekenen van de academische belangstelling voor de Andalusische muziekcultuur. Uiteraard is Lorca in Sevilla van de partij op de manifestaties in december 1927 naar aanleiding van de driehonderdste sterfdag van Góngora. Tussen de bedrijven door tekent hij - niet onverdienstelijk - en ontwerpt hij decors. De veelheid van deze namen en activiteiten zegt iets over het culturele klimaat dat destijds, ondanks de dictatuur van Miguel Primo de Rivera, in Spanje heerste. In 1929 vertrekt Lorca naar New York om aan de Columbia University te gaan studeren. De kennismaking met de grotestadscultuur aan de vooravond van de economische crisis moet overdonderend zijn geweest, getuige zijn meest uit de toon vallende bundel Poeta en Nueva York (Dichter in New York), die pas in 1940 in Mexico voor het eerst zou verschijnen. Geheel verloren zal Lorca zich echter niet hebben gevoeld, want hij ontmoet er zijn Spaanse vrienden Dámaso Alonso en Ignacio Sánchez Mejías, terwijl hij bevriend raakt met de man die de klassieke gitaar een volwaardige plaats op de concertpodia bezorgde: Anrés Segovia. In de lente van 1930 vertrekt hij op uitnodiging naar Cuba, waar hij onder anderen Lezama Lima, de Cubaanse Joyce, ontmoet. Het contrast tussen de als apocalyptisch ervaren wereld van New York en de veel dichter bij Lorca's geboortegrond staande Cubaanse samenleving inspireert hem eveneens tot enkele gedichten in Poeta en Nueva York. Als hij enkele maanden later terug komt in Spanje is de dictatuur van Primo de Rivera, waar Lorca zich overigens actief tegen heeft verzet, inmiddels na zeven jaar ter ziele. Na een korte terugkeer van de monarchie vertrekt koning Alfons XIII, de grootvader van de huidige Juan Carlos, voorgoed naar het buitenland; op 14 april 1931 wordt de republiek uitgeroepen. Lorca deelt in de euforie van deze periode (die volgens sommigen had kunnen resulteren in een nieuw Athene als Franco c.s. in 1936 geen opstand hadden uitgeroepen) en richt samen met Eduardo Ugarte het universitaire toneelgezelschap La Barraca op. Hij reist er stad en land mee af om werk van de Spaanse meesters uit de Gouden Eeuw (Cervantes, Lope de Vega, Calderón, Tirso de Molina) voor iedereen die het zien wil op te voeren. Ondertussen blijft hij poëzie en toneel schrijven, waaronder de stukken La zapatera prodigiosa (in het Nederlands verschenen onder de titel De wonderbaarlijke schoenlappersvrouw), Bodas de sangre (Bloedbruiloft) en Yerma, die ook in Nederland diverse malen zijn opgevoerd. Zijn bekendheid in Spanje is dan al zo groot dat hij van zijn werk kan leven. Ook in het buitenland, in eerste instantie vooral in Latijns-Amerika, neemt zijn faam toe. In de herfst van 1933 vertrekt hij naar Argentinië, Uruguay en Brazilië. In Buenos Aires maakt hij kennis met de Chileense consul aldaar, Pablo Neruda. Samen houden ze een lezing over Rubén Darío, de grondlegger van het modernisme, de eerste uiting van een onafhankelijke Latijnsamerikaanse literatuur. In Spanje zullen de dichters elkaar opnieuw ontmoeten. Als Lorca in de lente van 1934 terugkeert in Spanje, zijn de tegenstellingen tussen links en rechts zich aan het verscherpen. José Antonio de Rivera, zoon van Miguel, heeft de fascistische Falange opgericht. Rechts heeft de verkiezingen gewonnen; de linkse partijen zijn niet eensgezind. In augustus van hetzelfde jaar overlijdt een van Lorca's beste vrienden, Ignacio Sánchez Mejías in de arena. Die dood inspireert Lorca tot de Llanto por Ignacio Sánchez Mejías (Dodenklacht voor I.S.M.), volgens sommigen zijn mooiste gedicht. Hoewel Lorca politiek veel minder prominent actief was dan bijvoorbeeld Rafael Alberti, maakt hij door het ondertekenen van manifesten en het deelnemen aan demonstraties duidelijk waar zijn sympathieën liggen. In het werk dat hij in deze periode schrijft, zoals de dichtbundel Diván del Tamarit, de toneelstukken Doña Rosita la soltera, o el lenguaje de las flores (Doña Rosita, de vrijgezellin, of de taal van de bloemen) en La casa de Bernarda Alba (Het huis van Bernarda Alba), is zijn engagement echter nog steeds weinig op de actualiteit gericht. Als op 18 juli 1936 de burgeroorlog uitbreekt, is Lorca zojuist in Granada gearriveerd. Hij duikt onder bij de familie Rosales, onder hen de dichter Luis, maar zij kunnen ondanks hun banden met de Falange niet verhinderen dat Lorca op 16 augustus wordt ingerekend. In de vroege ochtend van de 19de augustus wordt hij, samen met een onderwijzer en twee stierenvechters, op een steenworp afstand van zijn geboortedorp gefusilleerd. Het nieuws verspreidt zich langzaam door de rest van Spanje en wordt onmiddellijk omgeven door speculaties. In de Spaanse literatuurgeschiedenissen kwam de naam Lorca na enige tijd al wel voor en zijn werk werd ook wel geprezen, maar over de omstandigheden van zijn dood stond niets vermeld. Toen Franco eens om opheldering werd gevraagd, bestond hij het te antwoorden: ‘Een geval Lorca is mij niet bekend’. Des te merkwaardiger dat hij er later prat op ging de uitgave van Lorca's Obras Completas (Verzameld Werk) in Spanje mogelijk te hebben gemaakt. Verklaring: Hoewel García Lorca erg links was, heb ik, om mijn onpartijdigheid te bewijzen, toestemming gegeven voor de uitgave van zijn werken. Lorca was toen internationaal al zo bekend, dat zelfs geen Franco meer om hem heen kon. | |
WerkDe Generatie van 27 heeft poëzie voortgebracht die ons vaak wat ouderwets voorkomt, doordat er over het algemeen vrij onomwonden een levensgevoel in uitgedrukt wil zijn. Het is poëzie die voortdurend verwijst, niet poëzie die in de eerste | |
[pagina 60]
| |
plaats een min of meer autonome taalconstructie als hoogste doel stelt. Bij Guillén en Cernuda zijn de meeste uitzonderingen op deze lijn te vinden. Lorca is een apart geval. Hij lijkt bij eerste lezing zijn geheimen prijs te geven, maar er broeit en boeit iets dat tot herlezen noopt. De sfeer die van zijn werk uitgaat is sterk, maar moeilijk te duiden. Lorca is zeker geen onomstreden dichter, nog afgezien van de emoties die samenhangen met zijn vermeende ideeën en zijn nog altijd zeer levende martelaarschap. Buñuel, zijn vriend Buñuel, is in zijn mémoires ronduit negatief over Lorca's werk. Zo veel als hij aan hem als persoon had, zo weinig kon hij van zijn werk gecharmeerd zijn. Letterlijk zegt Buñuel na het zien van de première van een van Lorca's toneelstukken: ‘Zijn leven, zijn persoonlijkheid, staken heel ver boven zijn werk uit’. In Nederland is veel over hem geschreven, veel lovende, min of meer obligate stukken, soms een vurige betuiging van liefde, soms schamper. In Mandarijnen op zwavelzuur toont W.F. Hermans zich geen groot bewonderaar van García Lorca: (...) Lorca is een dichter die ik, als ik een geboren Spanjaard was, misschien wel niet hoger zou aanslaan dan Ber-tus Aafjes. Gezien de voorzichtige bewoordingen waarmee Hermans zijn betoog voortzet, mag men aannemen dat zijn oordeel meer heeft uit te staan met zijn afkeer van enkele Lorca-liefhebbers en -vertalers, in casu Paul Rodenko en Esteban López, dan met het werk van de Spanjaard. Lorca's sprankelende uitstraling op zijn omgeving ontbreekt in zijn gedichten. Die zijn, ondanks alle speelsheid, altijd tragisch en donker van sfeer. Soms lijken ze, of zijn ze, luchtig aan de buitenkant, maar de dramatische onderstroom ontbreekt nooit. Een van de essentiële kenmerken in zijn eerste bundel, Libro de poemas, is het gedwongen afscheid van de onbezorgde, onschuldige jeugd (zie het hierna vertaalde ‘Madrigaal’). Het zou hem nooit loslaten: Mijn oude stem was Ook de andere belangrijke thema's in zijn werk - obsessie voor de dood, gefrustreerde liefde, pantheïstisch verlangen naar eenwording met de aarde - zijn in Libro de poemas al overheersend. De lichtvoetige indruk die de eerste bundels van Lorca maken, ontstaat door de veelal korte versregels, de refreintjes, het gebruik van populaire zegswijzen, het bijna overal terugkerende, uiterst muzikale klinkerrijm in de even regels, en de couleur locale van Andalusië. Dit alles staat in contrast tot de dreunende rijmloze verzen en apocalyptische beelden in Poeta en Nueva York, maar de bron is de zelfde: het pijnlijke bewustzijn van onvolmaaktheid, van het kwaad, niet in de laatste plaats het kwaad in de dichter zelf. Lorca's poëzie staat zeer ver af van de harmonie met de wereld in die van Jorge Guillén. Poeta en Nueva York lijkt een periode in te luiden waarin Lorca het heeft opgegeven de donkere onderstroom te verlichten met een speelse, muzikale vorm, want ook in de hierna komende bundels (Llanto por Ignacio Sánchez Mejias en Diván del Tamarit) is de toon zwaar, zij het op een minder pompeuze manier dan in Poeta en Nueva York. Dat Lorca's poëzie wat de thematiek aangaat nauwelijks verandert, wil niet zeggen dat zijn gedichten bij wijze van spreken onderling verwisselbaar zijn. Daar was hij een te ambitieus en te intellectualistisch dichter en een te onrustig mens voor. Hij verwerkte bijvoorbeeld steeds minder elementen uit de volkspoëzie, mede door het succes van de Romancero gitano, waarvan het vermeend folkloristische werd gekoesterd. De aanwezigheid van Andalusië wordt indirecter: het aantal olijfgaarden, sinaasappelbomen, torens, rivieren, dolken, candiles (soort olielampen), jacas (paardjes) en aardrijkskundige namen, in de eerste plaats natuurlijk Granada, Sevilla en Córdoba, neemt zienderogen af. Lorca's poëzie wordt na de Romancero gitano zowel pompeuzer (Poeta en Nueva York) als soberder (Llanto por Ignacio Sánchez Mejías en Diván del Tamarit), maar in al deze bundels persoonlijker. De erotiek is meer uitgesproken, het geweld is niet langer een fenomeen dat zich bij anderen voordoet (zie de moordpartijen in de Romancero gitano), maar ook in de dichter zelf (zie het satanische ‘Stad zonder slaap’, hier vertaald). De buitenwereld maakt in toenemende mate plaats voor de innerlijke wereld, waarmee Lorca zich onderscheidt van de metafysische Prados en de altruïstische, universalistische Aleixandre. Lorca blijft een bij uitstek aardse dichter. Het is verleidelijk om te suggereren dat Lorca's dichterlijk werk een catharsis zichtbaar maakt, een misschien ongewenste maar steeds nadrukkelijker confrontatie met zichzelf. In een gedicht uit Canciones zijn het nog de woorden van een sinaasappelboom: Houthakker. En in hetzelfde gedicht: ‘Ik wil leven zonder mezelf te zien’. In zijn laatste gedichten is de dichter zelf aan het woord: Ik wil de droom van de sinaasappelen slapen, De natuur is niet langer de bondgenoot van weleer. Zij is minder toegankelijk geworden, minder gemakkelijk te bezielen. Bovenstaande citaten kunnen de indruk wekken dat Lorca's werk betrekkelijk eenduidig of in ieder geval makkelijk te doorzien is. Dat is niet waar. Ten eerste hebben veel woorden voor Andalusiërs een geladenheid die een buitenstaander hooguit kan vermoeden. Neem naranja (sinaasappel) en limón (citroen), woorden die in de Andalusische cultuur een amoureuze connotatie hebben. Maar het zijn vooral Lorca's persoonlijke associaties die zijn werk soms ondoorgrondelijk maken. Ook voor hemzelf, getuige zijn commentaar op de ‘Slaapwandelromance’, waarvan een schitterende vertaling van L.Th. Lehmann bestaat: ‘... niemand weet wat er gebeurt, zelfs ik niet, want het poëtische mysterie is ook een mysterie voor de dichter (...).’ Zo'n uitspraak vereist van een Nederlandse lezer enige welwillendheid, maar heeft in de Spaanstalige literatuur niets uitzonderlijks. Niet voor niets heeft Lorca geprobeerd de cante jondo (diepe zang) uit de sfeer van ‘stinkende herbergen’ te halen, zoals hij het uitdrukte. Deze Andalusische volkszang is dieper dan alle putten en alle zeeën die de wereld omringen, veel dieper dan het huidige hart dat hem schept en de stem die hem zingt, want hij is bijna oneindig. Belangrijk is dat de cante jondo geen relativerende medio tono kent, geen reserves. Lorca noemt zonder blikken of blozen pathetiek het belangrijkste kenmerk van de cante jondo, en geeft hiermee een sprekend voorbeeld van een essentieel verschil tussen de Nederlandse en de Spaanse cultuur. Sommige passages maken op een Nederlandse lezer een ronduit sentimentele (nog zo'n woord) indruk. Niet alleen in Lorca's eerste bundel (‘Zijn we blinde vogels/zonder nesten?’), maar ook in de Romancero gitano (‘Oh verdriet van donkere stroom/en verre dageraad!’) en in Poeta en Nueva York (‘want we willen dat de wil van de Aarde geschiede/die zijn vruchten voor allen geeft.’) staan bijna onverteerbare, pathetische versregels. De grotere retorische verdraagzaamheid van het Spaans is geen excuus voor het feit dat dit Lorca op zijn zwakst is. Daarentegen winnen veel duistere passages, niet de pathetische, na herlezing niet zozeer aan helderheid alswel aan kracht, vooral in de Romancero gitano. Vreemd genoeg is de onduidelijkheid in Poeta en Nueva York minder meeslepend, misschien omdat deze bundel veel gezwollener is. Het hier vertaalde ‘De dageraad’ is een goed voorbeeld van de kracht én de zwakte van die bundel: dreunende, meezuigende retoriek naast beelden die niet alleen onbegrijpelijk blijven, maar ook niets oproepen. Het is niet denkbeeldig dat dit ligt aan de betrekkelijke onervarenheid van de lezer. Lorca is groot genoeg om te mogen aannemen dat geen woord er toevallig zo staat. Bij een weerzien met zijn poëzie zal misschien blijken dat hij over het geheel genomen wel degelijk de grootste moderne dichter van Spanje is. | |
[pagina 61]
| |
Lorca vertaaldAfgaande op Mandarijnen op zwavelzuur, waaruit we eerder citeerden, vertaalde destijds zo ongeveer iedereen in Nederland Lorca. De lijst Lorca-vertalers is inderdaad omvangrijken bestaat bovendien voor een groot deel uit bekende namen. Naast Rodenko en López waagden onder anderen Albe, Anton Constandse, Gerard Diels, Jan Emmens, G.J. Geers, Jac. van Hattum, Albert Helman, Jef Last, L.Th. Lehmann, Willy Spillebeen, Mies Bouhuys, Luc Tournier, Dolf Verspoor, Hendrik de Vries, Hans Warren en J.W.F. Werumeus Buning zich aan het werk van de Spanjaard. Zoals men ziet, veel dichters, weinig specialisten. Zij zorgden voor zowel magistrale als zeer aanvechtbare vertalingen. Lorca's woordgebruik en versbouw zijn vrijwel altijd betrekkelijk verwant aan die van de spreektaal, dus tamelijk gewoon, in tegenstelling tot zijn uiterst complexe beelden. Toch hebben bijna alle vertalers ingrijpend gesleuteld aan zijn taalgebruik: het Nederlands wordt plechtiger en gekunstelder. Hier zullen de pogingen om het rijm te handhaven van enige invloed zijn, maar het lijkt er op dat ook het taboe om eenvoudige taal te gebruiken bij veel Nederlandse dichters meespeelt, terwijl toch Nijhoff, Achterberg, Bloem, om eens een klassiek trio te noemen, aanhoudend aantonen dat oorspronkelijkheid niet per se in tegenspraak hoeft te zijn met helderheid. Al met al benemen veel vertalingen het uitzicht op de essentie van Lorca's poëzie: zijn uiterst persoonlijke associaties, waar in het transparante Spaans alle aandacht op gericht kan zijn. Neem de eerste vier regels van de ‘Romance de la guardia civil española’: Los caballeros negros son.
Las herraduras son negras.
Sobre las capas relucen
manchas de tinta y de cera.
De min of meer letterlijke maar rijmloze vertaling van Willy Spillebeen luidt: Zwart zijn de paarden.
Zwart zijn de hoefijzers.
Op hun mantels glimmen
vlekken van inkt en was.
Gerard Diels heeft het rijm in de even regels gehandhaafd en bovendien de oneven regels rijmend gemaakt. Ondertussen heeft de eerste versregel sterk ingeboet aan suggestieve kracht (er is niet alleen meer sprake van paarden, maar ook al van ‘zij’, dat wil zeggen de guardias civiles) en hebben de vloeiende derde en vierde versregels plaats moeten maken voor stroeve brokken: Zij rijden op zwarte paarden.
De ijzren hoeven zwartgebrand.
Zwarte mantels, tot de kragen
vlekken inkt, met was geglansd.
Kan van Diels' vertalingen nog gezegd worden, dat er in ieder geval charme van uitgaat, heel moeilijk wordt dit bij het lezen van het onnatuurlijke, bijna onbegrijpelijke Nederlands van Constandse: Als dan de gesternten drillen
speren in grijs waterrijk,
als in droom de grijze stieren
stormen in doek van violier,
klonken kreten van de dood
dicht bij de Guadalquivir.
(uit: Dood van Antoñito el Camborio’)
De vertalingen van Paul Rodenko zijn wel eens geprezen. Zijn Nederlands is inderdaad meeslepend, maar heeft weinig met Lorca en alles met Rodenko te maken. Als Lorca zoiets schrijft als ‘De maan draait aan de hemel/boven de gronden zonder water’, dan wordt dat bij Rodenko: ‘De maan wentelt laag aan de lucht/over vlakten verstoken van water’. Hij voegt bovendien steeds overbodige, zware adjectieven toe. En dan kan het niemand meer verbazen dat Lorca aan Bertus Aafjes doet denken: Aan de stadsrand heb ik mijn handen
om haar verende borsten gesloten
die onder mijn strelende vingers
als hyacinthen ontloken.
Verende borsten! Strelende vingers! Lorca met pikante saus. Werkelijk bont maakt Luc Tounier het met zijn integrale vertaling van Poeta en Nueva York. Wie de moed en het doorzettingsvermogen heeft om na de hoofdpijnverwekkende inleiding verder te lezen, krijgt een onbegrijpelijke brij onder ogen, waarin Lorca ver te zoeken is. Hier volgt zijn vertaling van ‘Aurora’; men vergelijke deze met het hierna afgedrukte ‘De dageraad’: De dageraad van New York
kent vier zuilen slijk
en een storm zwarte duiven
stort op de gore rivier.
De dageraad van New York
kreunt in de macht van trappen
en zoekt tussen haar ribben
reuken uit getekende angst.
Dageraad, en niemand ontvangt hem in de mond.
Er is geen hoop, dus er is geen morgen.
Geldstukken doorboren in kwade zwermen,
zwelgen, verlaten kinderen.
Tot op het bot weet het vroege volk,
dat geen paradijzen wachten of ontbladerde liefde,
maar beslijking uit getallen en wetten,
spelen zonder vlam en zweet ter aanschijn zonder vrucht.
Het licht is begraven in kettingen en lawaai,
de oneerbare hoon uit ontnestelde wetenschap.
In de buurten waggelen mensen slapeloos
van een schipbreuk van bloed vertrokken.
Dat het niet onmogelijk is om Lorca's toon in het Nederlands weer te geven zonder al te veel kunst en vliegwerk, daarvan vormt Lehmanns vertaling ‘Slaapwandelromance’ het monumentale bewijs. Ook Hendrik de Vries heeft de bedrieglijke helderheid van Lorca's poëzie in het Nederlands weten over te brengen. Dat mag curieus genoemd worden bij een vertaler die ooit heeft geschreven: ‘Het is duidelijk dat een vertaler de gebreken, of zelfs de vermeende gebreken, niet mag navolgen, daar zulks in strijd is met het wezen der poëzie’. Juist hij is dicht bij het Spaans gebleven, alleen niet in de gedenkwaardigste Lorcavertaling, de ‘Romance van de maan, de maan’, met verantwoording gepubliceerd in Criterium, 1948, een ‘uiting van de zucht om te worstelen met het onmogelijke’. Uit onvrede met andere Lorca-vertalingen biedt De Vries een opmerkelijk alternatief voor de in wezen onvertaalbare romance-vorm. Niettemin is dit zijn meest gekunstelde Lorcavertaling. De belangrijkste vertaler is nog niet genoemd: Dolf Verspoor. Naast vijf toneelvertalingen, door Van Ditmar in twee delen gepubliceerd, heeft Verspoor veel poëzie van Lorca vertaald. Tot nu toe zijn deze vertalingen in bloemlezingen en tijdschriften gepubliceerd. Het wachten is nog steeds op de al jaren geleden aangekondigde Meulenhoffbundel, waarin deze vertalingen bij elkaar zullen staan. Als deze bloemlezing er eenmaal is, zullen hopelijk volledige edities van bijvoorbeeld de Romancero gitano en Poeta en Nueva York, in goede vertalingen, volgen. Het wordt tijd dat Lorca in plaats van een mythe voor Nederland een dichter wordt.Ga naar eind1. | |
EditiesHet is de laatste jaren een drukte van belang rond de publicatie van Lorca's werk. Terwijl de bekendste uitgave van zijn Obras Completas, die van Aguilar, onder redactie van Arturo del Hoyo, met het eerdergenoemde voorwoord van Jorge Guillén, onlangs zijn eenentwintigste druk beleefde, zijn maar liefst | |
[pagina 62]
| |
drie uitgeverijen op dit moment bezig met nieuwe uitgaven van Lorca's Verzameld Werk. Bij Akal en Alianza is de opzet vergelijkbaar met die van Aguilar. De redactie wordt gevoerd door één specialist, respectievelijk Miguel García-Posada en M. Hernández. Uitgeverij Ariel pakt het ambitieuzer aan. Diverse specialisten verzorgen afzonderlijk de delen poëzie, toneel, lezingen, enzovoorts. Nog geen van deze uitgaven is al in haar geheel gepubliceerd. Het publicatieverbod tijdens de eerste Franco-jaren en de terughoudendheid van Lorca's erfgenamen hebben zeker bijgedragen tot de verwarring rond de edities van dit werk. Toch heeft Lorca zelf er de kiem voor gelegd. Veel van wat hij schreef vertrouwde hij óf helemaal niet óf pas na jaren toe aan de drukpers. Het voordragen van eigen werk moet hem meer plezier hebben verschaft dan de publicatie ervan. In een van zijn brieven aan Guillén zegt hij: (...) als ik probeer te publiceren, dan is het om een paar vrienden een plezier te doen en verder nergens om. Het interesseert met niet mijn gedichten voorgoed dood te zien... ik bedoel gepubliceerd. Voor iemand die niet afliet aan zijn werk te schaven, moet het definitieve karakter van het gedrukte woord afschrikwekkend zijn geweest. De Andalusische dichter liet bij zijn dood dan ook een aanzienlijke reeks varianten na. Welke hiervan kunnen als definitief worden beschouwd? De beslissing hierover kan niet lichtvaardig geschieden. Dat beseften Lorca's erfgenamen, die de papieren van de vermoorde dichter zorgvuldig hadden ondergebracht, beter dan wie ook. De eerste, zeer gebrekkige uitgave van de Obras Completas, door uitgeverij Losada in Buenos Aires, in 1940, kwam tot stand zonder hun medewerking. Zij wilden pas toestemming voor publicatie geven als de kans dat er ooit een nog betrouwbaarder manuscript zou opduiken zo goed als uitgesloten was en niet, zoals kwade tongen beweren, publicatie eindeloos uitstellen vanwege de inhoud van de ongepubliceerde stukken, waarbij men natuurlijk moet denken aan Lorca's homoseksualiteit. De grote ijver die bovengenoemde Spaanse uitgeverijen de laatste tijd aan de dag leggen, kan niet verhullen dat veruit de interessantste Lorca-uitgave tot nu toe in Frankrijk tot stand is gebracht. Daar verscheen in 1981, onder redactie van André Belamich, het eerste deel van Lorca's Oeuvres complètes in de befaamde Pléiade-reeks, waarin de Spaanse literatuur voordien alleen door Cervantes werd vertegenwoordigd. De talrijke gedichten die nog niet eerder waren verschenen staan erin. En zo doet het paradoxale feit zich voor dat de Franse lezer nu in vertaling over het onbekende werk beschikt, terwijl Lorca's landgenoten het nog zonder moeten stellen. Omwille van de familie? De oorzaak is veel prozaïscher: het kant en klare manuscript van de onbekende gedichten ligt al jaren bij uitgeverij Ariel te wachten op publicatie.Ga naar eind2. Omdat de nieuwe uitgaven van de Obras Completas nog niet in hun geheel zijn gepubliceerd en dus nog niet vast te stellen is welke editie de meest betrouwbare is, hebben wij ons voor de vertalingen gebaseerd op de, overigens voortdurend gereviseerde, Aguilar-uitgave. Met de plotselingen dood van Lorca is de kans op de definitieve Obras Completas hoe dan ook voorgoed verloren gegaan. Madrigaal
Klein en braaf heb ik
je naar de ogen gekeken.
Je hebt me zacht geraakt
en een kus gegeven.
(De klokken hebben dezelfde cadans,
dezelfde sterren in de nacht.)
Als een bloem onder de hemel
ging mijn hart toen open,
de blaadjes van wellust,
de draden van dromen.
(De klokken hebben dezelfde cadans,
dezelfde sterren in de nacht.)
In mijn kamer weende ik
als de prins uit het sprookje
om Sterretje van goud,
weg van de tournooien.
(De klokken hebben dezelfde cadans,
dezelfde sterren in de nacht.)
Onwetend ben ik
van je zijde geweken.
Ik weet niets van je handen,
je haren noch je ogen.
Op mijn voorhoofd is alleen
de vlinder van de kus over.
(De klokken hebben dezelfde cadans,
dezelfde sterren in de nacht.)
uit: Libro de poemas, 1921
Dorp
Op de kale berg
een kruisweg.
Helder water
en eeuwenoude gaarden.
In de straatjes
mensen in hun kragen,
en op de torens
draaiende hanen.
Eeuwig
draaiende hanen.
Oh, verloren dorp,
in het Andalucía van de tranen!
uit: Poema del cante jondo, 1921
De Profundis
De honderd gelieven
zijn eeuwig ingeslapen
onder de dorre aarde.
Lange rode paden
gaan door Andalucía.
Córdoba, groene gaarden
van olijven om kruizen
ter herinnering te plaatsen.
De honderd gelieven
zijn eeuwig ingeslapen.
uit: Poema del cante jondo, 1921
| |
[pagina 63]
| |
Dans
Carmen loopt te dansen
in Sevilla door de straten.
Glinsterend haar pupillen,
wit haar lange haren.
Meisjes,
sluit de gordijnen!
In haar gedachten voelt ze
het woelen van een gele slang
en bij het dansen droomt ze
van een oude-stijl galant.
Meisjes,
sluit de gordijnen!
De straten zijn verlaten
en in het holst verloren,
de Andalusische harten
op zoek naar oude doornen.
Meisjes,
sluit de gordijnen!
uit: Poema del cante jondo, 1921
Ruiterlied
Córdoba.
Ver en verlaten.
Zwart paardje, grote maan,
en olijven aan mijn zadel.
Ook al ken ik de wegen
ik zal Córdoba nooit halen.
Door de vlakte, door de wind,
zwart paardje, rode maan.
Van de torens van Córdoba
kijkt de dood mij aan.
Ach, hoe lang is de weg!
Ach, mijn dapper paard!
Ach, de dood wacht mij
voor ik Córdoba haal!
Córdoba.
Ver en verlaten.
uit: Canciones, 1921-1924
Stad zonder slaap
(Nocturne van de Brooklyn Bridge)
Er slaapt niemand in de hemel. Niemand, niemand.
Er slaapt niemand.
De maanschepselen ruiken en sluipen om de hutten.
De levende leguanen komen de mensen die niet slapen bijten
en wie wegvlucht met gebroken hart treft op de hoeken
de ongelofelijke krokodil kalm onder het tere protest
van de sterren.
Er slaapt niemand in de wereld. Niemand, niemand.
Er slaapt niemand.
Op het verst gelegen kerkhof
klaagt al drie jaar lang een dode
over het dorre landschap op zijn knie;
en het kind, vanmorgen ter aarde besteld, huilde zo hard
dat ze de honden moesten roepen om het stil te krijgen.
Het leven is geen droom. Wakker blijven! Wakker!
Wij vallen van de trap en eten de natte aarde
of klimmen tot aan het scherp van de sneeuw onder het koor
van dode dahlia's.
Maar er is geen vergeten of dromen:
levend vlees. De kussen verstrikken de monden
in een warrig net van verse aders
en wie lijdt aan zijn pijn zal onophoudelijk gepijnigd worden
en wie de dood vreest zal hem op zijn schouders dragen.
De dag komt
dat paarden in de kroegen wonen
en woedende mieren
zullen de gele hemelen bestoken die schuilen in de ogen
van de koeien.
En ook de dag
dat we de opgeprikte vlinders zien herrijzen
en dolend in een landschap van grijze sponzen en
verstomde boten
onze ring zien blinken, en rozen onze tong ontspruiten.
Wakker blijven! Wakker!
Wie nog sporen heeft bewaard van straatvuil en van harde regen,
die jongen die huilt omdat hij de vinding van de brug niet kent,
of die dode niet alleen nog maar zijn hoofd en een schoen,
ze moeten naar de muur worden gebracht waar leguanen, slangen
wachten.
waar het beregebit wacht,
waar de versteende hand van het kind wacht
en de kameelvacht optrilt in een felle blauwe huivering.
Er slaapt niemand in de hemel. Niemand, niemand.
Er slaap niemand.
Maar als iemand zijn ogen sluit,
gesel hem, kinderen, gesel hem!
Laat er een panorama zijn van open ogen
en bittere ontstoken wonden.
Er slaapt niemand in de wereld. Niemand, niemand.
Ik heb het al gezegd.
Er slaapt niemand.
Maar als iemand 's nachts te veel mos heeft op zijn
slapen,
open de luiken, toon hem onder de maan
de valse bekers, het gif en het doodshoofd
van de theaters.
uit: Poeta en Nueva York, 1929-1930
| |
[pagina 64]
| |
De dageraad
De dageraad van New York heeft
vier zuilen van slijk
en een orkaan van zwarte duiven
die het rotte water doen spatten.
De dageraad van New York kermt
over de immense trappen
en zoekt tussen de randen
nardussen van getekende angst.
De dageraad komt en niemand vangt hem in zijn mond
want daar bestaat geen morgen, geen mogelijke hoop.
Soms komen de munten in razende zwermen
om verlaten kinderen te doorboren en verslinden.
De eersten die buiten komen begrijpen met hun botten
dat er geen paradijs noch ontbladerde liefdes zullen zijn;
ze weten dat ze gaan naar het slijk van getallen en wetten,
naar de spelen zonder kunst, naar zweten zonder vrucht.
Het licht wordt door kettingen en herrie begraven
in een schaamteloze uitdaging van kennis zonder wortels.
In de wijken lopen mensen slapeloos te waggelen
alsof ze pas ontsnapt zijn aan een bloedige ramp.
uit: Poeta en Nueva York, 1929-1930
Ghazel van de vlucht
Ik ben vele malen op zee verdwaald
met mijn oor vol vers geplukte bloemen,
met mijn tong vol liefde en vol agonie.
Ik ben vele malen op zee verdwaald
zoals ik verdwaal in het hart van sommige kinderen.
Er is geen nacht waarin ik, bij het geven van een kus.
niet de lach van de gelaatlozen bespeur,
er is geen mensdie, bij het voelen van een pas geboren kind,
het bewegingloze doodshoofd van de paarden moet vergeten.
Want op het voorhoofd zoeken de rozen
naar een hard landschap van bot
en de handen van de mens dienen alleen
om de wortels onder aarde na te doen.
Zoals ik verdwaal in het hart van sommige kinderen
ben ik vele malen op zee verdwaald.
Onwetend van het water zoek ik almaar
naar een dood van licht die mij moet verteren.
uit: Diván del Tamarit, 1936
CasidaGa naar voetnoot* van de roos
De roos,
ze zocht de dageraad niet:
bijna eeuwig aan haar tak,
zocht ze een ander verschiet.
De roos,
ze zocht kennis of schaduw niet:
grens van vlees en droom,
zocht ze een ander verschiet.
De roos,
ze zocht de roos niet.
Onbeweeglijk aan de hemel
zocht ze een ander verschiet.
uit: Diván del Tamarit, 1936
|
|