Bzzlletin. Jaargang 12
(1983-1984)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Anne de Vries
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vom Kinde ausToen Daalder in 1950 zijn mening gaf over Dik Trom, waren de pedagogische normen strenger dan nu, maar toch niet meer zo streng als in 1900. Het lijkt dus logisch dat kort na de verschijning van het eerste deel de bezwaren tegen de grappen en streken van onze held veel heviger waren dan in Daalders tijd. Maar zo eenvoudig ligt het niet: de waardering van Dik Trom vertoont geen rechte lijn van schrik via bezorgdheid naar oogluikend toestaan en ten slotte meelachen met de jeugd. Het patroon is veel genuanceerder en dat wordt veroorzaakt door het zeer vernieuwende karakter van Dik Trom. Hoe verrassend het boek indertijd geweest is, kunnen wij ons nauwelijks meer voorstellen. Voor ons is Dik Trom een (meer of minder geslaagd) vermakelijk boek, zoals er zoveel vermakelijke boeken zijn. We kunnen het vergelijken met Pietje Bell, Swiebertje en De olijke tweeling: boeken die volgens de meeste volwassenen waarschijnlijk ver achterblijven bij Pipi Langkous van Astrid Lindgren. En Dik zelf is steeds meer een boekenheld geworden, een karikatuur van de Hollandse jongen van Hildebrand, ‘een bijzonder kind’. Maar toen Kieviet in 1891 Uit het leven van Dik Trom publiceerdeGa naar eind1., was de vergelijking met andere vermakelijke boeken onmogelijk; en het was zeker niet zijn bedoeling een karikatuur te scheppen. Zelf vertelt hij daarover 37 jaar later in een interview in Het Vaderland van 8-3-1928, ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag: Ik wilde een nieuwen geest brengen in de kinderlitteratuur. Niet alleen in de geschiedkundige verhalen, maar ook in de kinderromans. Tot nog toe - dat hebben bijv. Andriessen en Gerdes zoo voortreffelijk gedaan - werden in de kinderlitteratuur alle jongens en meisjes als heele brave wezentjes voorgesteld, 'k Vind echter, dat, wil de jeugd iets leeren uit de boeken, die men haar te lezen geeft, zij dan in de hoofdpersonen moet vinden jongens en meisjes, die werkelijk bestaan kunnen, niet alleen in hun gedachtenwereld, maar ook daarbuiten, in het leven. Uit deze gedachte nu is Dik Trom gegroeid. Uit het leven van Dik Trom was dus bedoeld als de definitieve afrekening met De brave Hendrik: het portret van een èchte jongen in plaats van het vrome ideaal van schoolmeesters en andere opvoeders. Natuurlijk was die ‘echte jongen’ ook weer een idealisering. De figuur van Dik Trom past volledig in het beeld van ‘de fase “Vom-Kinde-aus” of de realistische fase’, te dateren van ongeveer 1900 tot 1940, zoals Lea Dasberg die omschrijft in Grootbrengen door kleinhouden (1975): Men wil het kind nu natuurlijker beschrijven, in de zin van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kinderlijker, om niet te zeggen kinderachtiger, maar ook als lekkere stouterik in plaats van als heilige onschuld. Men vergeeft het Kind oneindig veel bij voorbaat, wat men van volwassenen niet tolereert, zoals men ook van de bohémien-kunstenaar bij voorbaat een ander patroon verwacht dan van de burger. Volgens Dasberg past de figuur van Dik Trom niet alleen in dit beeld, hij is er het prototype van. Zij spreekt zelfs van ‘het Dik-Tromgenre’: de combinatie van de romantische onschuld met de realistische kinderstoutigheid. [...] Het brave-Hendriktype werd nu vaak zelfs verdacht: stoutigheid werd geassocieerd met een hartje van goud en met originaliteit en authenticiteit, bravigheid echter met huichelarij, slaafsheid, onoprechtheid en een gebrek aan openheid. Als dit het algemene beeld is dat volwassenen van kinderen hadden, kunnen we een heel andere waardering verwachten dan wanneer we vanuit Daalders kritiek in 1950 terugredeneren naar 1900. Literaire kritiek blijft natuurlijk mogelijk, maar in pedagogisch opzicht zou Dik Trom geheel aan de eisen van de tijd voldoen. Volgens Dasberg ging de idealisering van het kind zelfs zo ver dat ‘de onmaatschappelijkheid ([in deze periode] aan àlle kinderen opgelegd [werd]’. In hoeverre dat ook voor de onmaatschappelijkheid van Dik Trom geldt, zal uit de waarderingsgeschiedenis moeten blijken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een lief boekje, dat zijn weg wel zal vindenToen Dik Trom in 1891 verscheen, was de periode ‘vom Kinde aus’ nog niet begonnen. Ook voor Kieviet zelf was deze kwajongen met zijn hart van goud iets heel nieuws. In het eerder geciteerde interview zegt hij daarover, dat hij getroffen was door ‘de zoetheid’ van de kinderliteratuur van die tijd: ‘Dat was me van tevoren nooit zo opgevallen.’ Hij schreef ook pas sinds een jaar of twee kinderboeken. Vóór die tijd had hij het te druk met andere dingen. Cornelis Johannes Kieviet was in 1858 in Hoofddorp geboren als zoon van een timmerman (net als Dik Trom). Hij werd in de praktijk opgeleid tot onderwijzer: in 1874 werd hij kwekeling, twee jaar later hulponderwijzer en in 1879 onderwijzer. Nadat hij de hoofdakte had gehaald, werd hij in 1883 benoemd tot hoofd van de openbare lagere school in Etersheim, een dorpje aan de Zuiderzee in de toenmalige gemeente Oosthuizen. Veel personeel had hij niet: er was een juffrouw voor de lagere klassen en zelf onderwees hij de rest van de school. De eerste jaren zal hij daaraan zijn handen vol gehad hebben. Toen hij geleidelijk meer tijd kreeg voor andere zaken, begon hij te schrijven. Kort na elkaar publiceerde hij twee kinderboeken: De twee neven (1890) en Frans van Dorentil (1891). Daarop volgde het boek dat hem bij sommigen beroemd, bij anderen berucht, maar in ieder geval onsterfelijk zou maken: Uit het leven van Dik Trom. Aanvankelijk lukte het niet er een uitgever voor te vinden, vertelt hij in Het Vaderland:
Kieviet met zijn leerlingen in Etersheim, omstreeks 1885
Niemand durfde het aan. Men verklaarde mij ronduit voor gek. Uit het leven van Dik Trom zou veel te verderfelijk op de jeugd inwerken. Stel je voor, een jongen die maling neemt met veldwachters en schoolmeesters! Neen, dat was te bar. Ten slotte was P. Kluitman in Alkmaar bereid het boek uit te geven. Na wat touwtrekken over het honorarium verscheen het met vier anonieme kleurenlitho's in een fraai gestempeld rood bandje. Van een onmiddellijk succes was geen sprake. Op 28 oktober 1893 schreef Kluitman aan Kieviet: Voor Dik Trom heb ik U als honorarium betaald f 75,-, dat is ongeveer f 8,80 per vel; U vond dat toen weinig, terwijl ik meende dat het wel betaald was. Ons land is niet groot en de taal is buitenaf onbekend; de groote honoraria, die in 't buitenland betaald worden, kunnen hier niet gegeven worden. - Dit kan ik U ten minste verzekeren, dat de kosten der uitgaaf van Dik Trom nog niet gedekt zijn. - 't Is evenwel een lief boekje, dat ik vertrouw dat zijn weg verder wel zal vinden [...]’ In dat vertrouwen is hij niet beschaamd, maar het zou nog ruim vijf jaar duren voor de hele oplage verkocht was. Van die eerste druk heb ik maar één recensie gevonden, van de beoordelingscommissie van het Nederlands Onderwijzers-Genootschap, aanvankelijk gepubliceerd in Het Nieuwe Schoolblad, later gebundeld in de brochure Wat mogen onze kinderen lezen? (1899). Deze commissie ging bij de beoordeling van kinderboeken niet over één nacht ijs: alle boeken werden gelezen door twee leden, die beiden schriftelijk rapport uitbrachten; bij verschil van mening werd het boek door twee andere leden gelezen. Het ging er tenslotte om, ‘vertrouwde’ lectuur te selecteren voor de schoolbibliotheek. Maar ondanks de strenge beoordeling kan de commissie Uit het leven van Dik Trom aanbevelen: Dik Trom is een leuke jongen. Er valt over te redeneeren, of het wel paedagogisch is, zoo'n exemplaar aan de lieve jeugd voor te zetten en - er is ook al over geredeneerd. Toch aarzelen wij niet het boek aan te bevelen. Dik zit vol kwajongensstreken; maar is in de grond van zijn hart een beste jongen, die bovendien op eenvoudige wijze van de dwalingen zijns weegs wordt bekeerd. De jonge lezers - wij ondervonden het - zitten om het boek te schaterlachen. 't Slot is gezocht, dat moet de schrijver bij'n tweede druk veranderen. het boek is geschikt voor 10-12 jarigen. Van dit werkje is in Mei '99 een tweede druk verschenen met een veranderd en verbeterd slot.
Kieviet en zijn gezin in 1894
Geen morele bezwaren dus, alleen literaire kritiek op het slot van de eerste druk.Ga naar eind2. De toegeving dat er over ‘te redeneeren valt’ of de figuur van Dik Trom wel zo pedagogisch is, dient | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen om elke twijfel op dit punt weg te nemen: het is in zijn hart een goede jongen en op de moraal van het boek valt niets aan te merken. (Dat ondeugendheid kon samengaan met een hart van goud, moest dus nog wel uitgelegd worden!) Een verwijzing naar pedagogische discussies vinden we ook in een beschouwing over kinderlectuur die het Amsterdamse schoolhoofd K. Andriesse in 1899 in Het Nieuwe Schoolblad publiceerde. Andriesse was het jaar daarvoor rapporteur geweest van de commissie van het N.O.G.; in dit artikel geeft hij zijn persoonlijke visie op de eisen waaraan kinderlectuur moet voldoen. De meeste kinderboeken zijn naar zijn mening veel te ernstig: de jeugd lacht graag, maar hun boeken ‘lachen nooit’. Als gunstige uitzondering noemt hij Dik Trom: Kieviet gevoelde behoefte aan wat vroolijks, toen hij Uit het leven van Dik Trom schreef en al kunnen een paar paedagogen avonden zoek praten over de vraag, of het nuttig en wenschelijk is, der jeugd een oolijken snuiter als gezegden Dik voor te leggen, ik voor mij geloof, dat ze schuddende van 't lachen om dezen leuken kwâjongen met zijn goed hart, op een uitstekende manier geniet. De overeenkomst met de beoordeling van het N.O.G. is duidelijk, maar à titre personnel gaat Andriesse iets verder. Wat bij de commissie een retorische toegeving was, wordt bij hem een sneer naar pedagogen die hun tijd verdoen met de vraag of dit vrolijke boek wel door de beugel kan. Een schriftelijke neerslag van deze discussie ben ik niet tegengekomen. Misschien is het bij praten gebleven, in de koffiekamers van de lagere scholen bijvoorbeeld en mogelijk ook in de commissie van het N.O.G. (Dat laatste is niet eens zo onwaarschijnlijk: in de beoordelingen van de commissie wordt sterk de nadruk gelegd op de goede strekking van de aanbevolen boeken.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zeer zuivere zedelijkheidDe tweede druk, die in mei 1899 verscheen, had niet alleen een ander slot, Kluitman had het boek ook opnieuw laten illustreren: door niemand minder dan Johan Braakensiek, die grote bekendheid genoot door zijn wekelijkse spotprenten in De [Groene] Amsterdammer. Zijn illustraties hebben ongetwijfeld aanzienlijk bijgedragen tot het succes; ze worden in enkele recensies ook met nadruk genoemd. Zo schrijft Het Nieuws van den Dag van 29-11-1899 - kinderboeken werden meestal in de sinterklaastijd besproken - dat de herdruk door de ‘geestige platen’ van Braakensiek nog aantrekkelijker is geworden en dus ‘wel spoedig den weg [zal] volgen van zijn voorganger’. Toch is het boek ook nu niet op slag beroemd. Als Nellie van Kol, op dat moment toch een van de belangrijkste critici van kinderboeken, op 17 maart 1900 Kieviets De club ‘Van Zessen Klaar’ bespreekt, begint ze met te zeggen: ‘Ik weet niet of de heer Kieviet als schrijver voor de jeugd reeds een zeer groote bekendheid heeft; maar hij verdient ze in elk geval ten volle.’ (De Vrouw, jaargang 7: 116) En dan te bedenken dat Kieviet inmiddels dertien kinderboeken op zijn naam had staan, waaronder Fulco de minstreel (1892) en Het slot op den Hoef (1897)! (De club ‘Van Zessen Klaar’ was trouwens ook al in 1898 verschenen.) Kennelijk is Nellie, zoals ze haar stukken signeerde, meteen daarna op Dik Trom geattendeerd, want drie weken later publiceert ze een juichende recensie in De Amsterdammer. Van Braakensiek als illustrator van kinderboeken had ze nooit zo'n hoge dunk, zegt ze, maar nu is hij schitterend. Hoe dat komt? Mijnheer Braakensiek had schik toen hij Dik Trom te illustreeren kreeg. Hij heeft zitten lachen bij de snaaksche historie, zoo gezond en prettig van toon als zijn eigen prenten in de Groene Amsterdammer; en lachend heeft hij de teekenstift genomen, en lachend heeft hij al die aardige figuurtjes op 't papier gegooid. O, wat had hij een pret, Meneer Braakensiek! Pret in 't werk van den heer Kieviet en pret in zijn eigen teekeningetjes. Zelf had Nellie al evenveel pret bij het lezen van Dik Trom. Nu beschouwde zij kinderboeken als een belangrijk middel in de opvoeding, dat aan strenge morele eisen moest voldoen. Zij haast zich dan ook om te verklaren dat Kieviets vrolijkheid ‘nooit iets kwetsends heeft’ en dat de strekking van het boek uitstekend is. Ze gelooft ook niet dat Kieviet de figuur van Dik Trom als ‘na te volgen voorbeeld’ heeft bedoeld: hij beeldt eenvoudig een jongenskarakter uit. Toch, al is het boek ‘van zeer zuivere zedelijkheid’, het zou haar spijten als ‘de straatbengel’ een modetype werd: dat zou even verkeerd zijn als de mode der brave Hendrikken. Maar dit type naast andere, dit boek naast andere helpt de ideale bibliotheek te vormen en werkt mee aan ‘de alzijdige vorming en opbouwing van het kindergemoed’. Pas in 1902, als de derde druk inmiddels verschenen is, kom ik in mijn materiaal weer een recensie van Dik Trom tegen. In Het Kind bespreekt Nienke van Hichtum het samen met Wilde Bob in haar rubriek ‘Welke boeken zullen we met Sint-Nicolaas aan onze kinderen geven?’. Ook zij begint met een toegeving: het zijn ‘echt prettige, frissche boeken’ - maar wel voor ouders ‘die niet bang zijn hunne kinderen van echt ondeugende jongesstreken te laten lezen’. Vervolgens legt ze uit dat er ook geen reden is om daar bang voor te zijn: haar zoontje van elf heeft haar deze boeken voorgelezen en hij deed dat ‘met een animo en een entrain, die wèl bewezen, hoe goed de Heer Kieviet het jonge goedje heeft bestudeerd’, maar slechter is hij er niet van geworden. Integendeel: Onze onderlinge vriendschap is door het samen lezen van [deze boeken] nog hechter geworden en - ik heb niet gemerkt dat onze jeugdige zondaar er nog ondeugender van geworden is, dan hij reeds was. Wèl echter heeft de nobele geest, die ook aan deze boeken van Kieviet ten grondslag ligt, op dergelijke woelwaters bepaald een goeden invloed.
Tweede druk (1899)
Over het morele gehalte van Dik Trom zijn Nellie van Kol en Nienke van Hichtum het dus roerend eens. Van de periode ‘vom Kinde aus’, zoals Lea Dasberg die omschrijft, is in hun recensies maar één element te vinden: zij waarderen de realistische beschrijving van een jongen met al zijn grappen en streken (al zegt Nellie daar wel onmiddellijk bij, dat dit in de kin- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derliteratuur geen gewoonte moet worden!). Maar ondeugendheid wordt door geen van beiden automatisch geassocieerd met een hart van goud: dan zouden ze niet zo sterk de nadruk leggen op de ‘nobele geest’ of de ‘zeer zuivere zedelijkheid’ van het boek - òndanks alle kwajongensstreken.
Een heel andere interpretatie vinden we bij Jan Ligthart, die in 1904 in zijn blad School en leven een beschouwing wijdt aan het succes van twee kinderboeken: School-idyllen van Top Naeff en Dik Trom. Waar hebben deze boeken hun succes aan te danken? Zeker, ze zijn met veel talent geschreven, maar dat is Een levenslustig troepje van mevrouw De Pressensé ook en dat is nog nooit herdrukt. Nee, het is omdat Dik steeds ‘over het kantje gaat’. Dik giet bijvoorbeeld de klompen van de baker vol water. Nu is de baker beslist geen naar mens, zegt Ligthart, maar de kinderen klappen in hun handen van de pret als je dit voorleest. En er gaat een gejuich op als de vrouw, al pratend, haar voet in de klomp steekt. Dat getuigt volgens hem niet van veel respect en evenmin van veel liefde. Zo is het ook met School-idyllen, zegt hij. Wat is die ene lekker brutaal tegen de juffrouw! Of ze daarbij nu zo billijk is, doet er niet toe. Als ze zich maar durft verzetten tegen de boven haar gestelde macht. Als ze maar over het kantje gaat, is ze een heldin. In Een levenslustig troepje hebben de kinderen te strijden tegen eigen verkeerde neigingen. Maar wat is daar nu aan! Neen, stáán tegenover de wereld. Tegenover de wet - inde gestalte der agenten en veldwachters; tegenover de braafheid - belichaamd in dominees en schoolmeesters; tegenover het gezag - vertegenwoordigd door burgemeesters en ouders; tegenover den eigendom - verdedigd door boeren en eigenaars van boomgaarden. Dat is je ware. Menig gevierd kinderboek dankt zijn triomftocht aan de vrijmoedigheid, om niet te zeggen de brutaliteit, waarmee de held of heldin alles trotseert. De fortuin is met den stoutmoedige. De vraag is nu maar of we dit moeten bestrijden, zegt Ligthart. Vervolgens onderbreekt hij zijn betoog met enkele uitweidingen: onder andere over het woord ‘gat’ en over het zogenaamde fatsoen dat verlangt dat we sommige gaten in het menselijk lichaam niet bij hun naam noemen; over het verschil tussen ethiek en etiquette en over het plezier van het zoenen. Daarna legt hij uit dat er in ieder mens een anarchist schuilt: we zijn verstandig of praktisch genoeg om te begrijpen dat we ons moeten aanpassen, maar dat neemt niet weg dat anarchie ons ideaal is. Er zijn maar twee beperkingen van de vrijheid die we onvoorwaardelijk erkennen: die van de natuurwetten en van het geweten. En naarmate ons meer regels worden opgelegd, zijn we meer gedwongen om ‘over het kantje te gaan’. Dáárom houden de kinderen volgens hem zo van Dik Trom. En daarom kunnen grote mensen die nog iets van het kind in zich voelen, er ook nog van genieten. Niet alle kinderen hebben de moed om toe te geven aan hun vrijheidsdrang; sommigen missen ook de naïviteit, de ware onschuld om ‘ondeugend’ te kunnen zijn. Behoef ik nog te zeggen, dat ik lectuur van boeken als Dik Trom en School-idyllen warm aanbeveel? Ja, ja, 'k zie ook wel gevaren, maar waar zijn die niet? Zelfs bij saliemelk kun je de tong branden en in een stuk koek kun je stikken. Maar het enorme voordeel van zulke lectuur, net zoo goed als van die der indianen-romans is dit: dat ze bij de kinderen niet alleen de behoefte bevredigen aan 't avontuurlijke, 't heldhaftige, 't ondernemende, maar dat ze in hun aankweeken bewondering voor het stoute, het vermetele, voor het durven en doen, voor het breken met banden van schijn. Gevaar van deze aankweeking ken ik niet, als er maar mee gepaard gaat: aankweeking van hulpvaardigheid, van liefdevol zorgen. Nog wat duidelijker dan Nienke van Hichtum, die Dik Trom door haar zoontje liet voorlezen, gaat Ligthart bij zijn beoordeling uit van het kind. Zijn opvattingen komen ook meer overeen met Dasbergs omschrijving van de periode ‘vom Kinde aus’: anarchistische neigingen - niet alleen bij het kind overigens! - beoordeelt hij positief; hij associeert ze bovendien met naïviteit en onschuld!
Zevende druk (1909)
Dat deze opvattingen niet algemeen waren, blijkt uit de reacties die Ligthart op deze beschouwing kreeg. Een zekere H.A. Laban publiceerde kort daarna in School en leven een stukje ‘En toch zijn er grenzen’, waarin hij bezwaar maakt tegen ‘onbetamelijke’ woorden (zoals het woord ‘gat’): ook al gebruiken kinderen die soms in hun onschuld, omdat ze niet beter weten, toch overschrijden ze daarmee een grens. Laban is ook van mening dat Dik Trom lang niet aan iedere jongen in handen gegeven mag worden, en het zou hem weinig moeite kosten om aan te tonen dat School-idyllen bepaald een verkeerd boek genoemd kan worden. Dat laatste is ook de mening van Ida Heijermans, een lerares bij het nijverheidsonderwijs die veel over kinderliteratuur schreef (en de zuster van Herman Heijermans). Zij ziet wel de waarde van ‘over het kantje gaan’, bijvoorbeeld in vrolijkheid en plagerijtjes tijdens een schoolreisje, maar in School-idyllen schuilt volgens haar een gevaar: daarop dient een volwassene de jonge lezeressen te wijzen. Zij behandelt het boek daarom in de klas. De hoofdpersonen doen dingen die niet goed zijn: zij vinden spieken heel gewoon, maar bedriegen is bedriegen, waar en wanneer het ook gebeurt! Een zelfde gevaar schuilt in het onuitstaanbaar nesterige gedrag van Maud tegenover een lerares: naar het leven getekend misschien, maar toch niet goed te keuren. En dan dat op krediet kopen van taartjes en lekkernijen! Nee, na School-idyllen behandelt zij altijd de boeken van Louisa Alcott, zoals Onder moeders vleugels, waarbij meisjes ook kunnen bewonderen en meelij hebben, maarzonder dat dit ten koste van anderen gaat. In zijn antwoord, onder de titel ‘Ketterij’, verklaart Ligthart dat hij die ‘erge’ dingen ook heel gewoon vindt. In een slechte invloed van School-idyllen gelooft hij niet. Zet maar eens een slechte leraar, die geen orde kan houden, voor een klas welopgevoede kinderen, zegt hij: binnen een maand is het een bende, ook al hebben ze nooit iets anders gelezen dan het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zedekundig leesboek. Omgekeerd kunnen kinderen gerust zonder begeleiding School-idyllen lezen zonder dat de lessen van goede leraren daaronder lijden. Een derde reactie, vier jaar later, is afkomstig van niemand minder dan Ligtharts vrouw, Marie Ligthart, die regelmatig kinderboeken recenseerde in School en leven. Zo had ze in 1904, kort voor Ligthart zijn beschouwing publiceerde, Mark Twains Avonturen van Tom Sawyer besproken. Als kinderboek vond zij het niet geschikt, omdat erin gesproken wordt over Toms verliefdheid; hij zoent zelfs een meisje (een jongen van twaalf!). Zonder haar te noemen bestrijdt Ligthart dus zijn vrouw, als hij over het zoenen zegt dat we onze kinderen niet moeten verbieden wat we zelf zonder enig berouw hebben bedreven. De natuur gaat nu eenmaal boven de leer. Bovendien wil hij er in deze beschouwing ‘telkens en telkens weer aan herinneren, dat menig verboden terrein eigenlijk het terrein is, dat we betreden moeten’. (Ligthart 1904a: 624) Vier jaar later bespreekt Marie Ligthart Hein Stavast van Chris van Abkoude, dat zij omschrijft als een boek van het type Dik Trom. ‘Of zulke boeken in opvoedkundig opzicht aanbevelenswaardig zijn, komt mij twijfelachtig voor,’ zegt ze, ‘al zijn ze door iemand uit mijn naaste omgeving wel eens verdedigd.’ (School en leven, 10, kolom 284) Over de andere beoordelingen in de eerste vijftien jaar na het verschijnen van de tweede druk kan ik kort zijn. Het oordeel is steeds positief, al is er soms enige detailkritiek. Vanaf 1905 prijkt Uit het leven van Dik Trom op de lijst van boeken die door de vereniging De Nederlandsche Kinderbond worden gebruikt, hoewel de vertegenwoordigsters daarvan over het algemeen, net als Nellie van Kol, strenge pedagogische eisen stelden. In hetzelfde jaar noemt J.W. Gerhard, die van een kinderboek verlangt dat het een kunstwerk is, maar ook dat het ‘het karakter sterkt’, het boek zeer geslaagd. Alleen het slot is mislukt, zegt hij: als Kieviet een ernstige toon aanslaat, wordt hij gemaakt en vervelend. Voor Theo Thijssen is deze kritiek een van de bewijzen dat Gerhards oordeel niet deugt. Het slot van Dik Trom mislukt? En dat zegt Gerhard, die wel zijn eigen vertalingen aanbeveelt, schampert hij in De Nieuwe School. Tussen 1905 en 1909 recenseerde Thijssen in dit blad een kleine twintig kinderboeken, waarbij hij maar twee keer tot een positief oordeel kwam. De eerste keer betrof dat een boek van Kieviet, De Kennemer vrijbuiter. Weliswaar zijn er volgens hem een paar slordigheden in de taal aan te wijzen, maar die laat hij passeren: ‘De auteur van Dik Trom steekt zóó ver uit boven het gros der kinderschrijvers, dat ik hem niet eens lastig wil vallen.’ (De Nieuwe School, 2: 27) In 1910 wordt de aanbeveling van de commissie van het N.O.G. nog eens bevestigd als Dik Trom wordt opgenomen in de brochure Kinderlectuur, een lijst van boeken die geschikt zijn voor de schoolbibliotheek. In de jaren daarna ben ik het boek nog twee maal tegengekomen in beschouwingen over de beoordeling van kinderliteratuur. C.E. Hooykaas noemt het in 1911 als een van de boeken die aan zijn eisen beantwoorden, en Cornelis Veth prijst het een jaar later als ‘een werkelijk gezellig boek’; Kieviets latere werk is naar mijn mening ‘wat al te grappig’.
De beoordelingen in de eerste vijftien jaar na het verschijnen van de tweede druk zijn dus overwegend positief. Dik Trom wordt gewaardeerd als een verfrissend, natuurlijk en humoristisch jongensboek. Afgezien van de realistische beschrijving van het kind is, zoals gezegd, in de meeste beoordelingen echter niets te vinden van het beeld van de periode ‘vom Kinde aus’ zoals Dasberg dat schetst. Integendeel, men vindt het nodig om Dik Trom te verdedigen tegen pedagogische kritiek. En al worden de bezwaren meestal in een toegevende vorm vermeld, om duidelijk te maken dat men dit punt niet over het hoofd heeft gezien, voor een enkeling is het boek uit pedagogisch oogpunt toch twijfelachtig: Laban meent dat het lang niet aan iedere jongen in handen gegeven mag worden, Marie Ligthart zet vraagtekens bij het hele genre en Ida Heijermans zegt weliswaar niets over Dik Trom, maar haar bezwaren tegen School-idyllen doen vermoeden dat zij ook het gedrag van onze held niet heeft toegejuicht. Nellie van Kol deelt deze bezwaren niet, maar zij zou het betreuren als de ‘straatbengel’ een modetype werd.
Negentiende druk (1927)
Alleen Ligthart komt, zoals ik al zei, dicht bij Dasbergs omschrijving. Dat is in de eerste plaats te danken aan zijn afwijkende moraal: hij maakt verschil tussen ethiek en etiquette; de verkeerde dingen die Ida Heijermans signaleert in School-idyllen, vindt hij heel gewoon; en van de reserves van Nellie van Kol tegenover de ‘straatbengel’ is bij hem niets te bespeuren. (In zijn Jeugdherinneringen vindt men trouwens de hoofdstukken ‘Straatjongen’, ‘Nog straatjongen’ en ‘Nóg straatjongen’, waarin hij zeer geanimeerd en zonder veel berouw over zijn eigen jongensstreken vertelt, die vaak niet onderdoen voor die van Dik Trom.) Toch kan men ook van Ligthart niet zeggen dat hij de ‘onmaatschappelijkheid’ - zijn anarchisme - aan kinderen opdringt. Wat hij doet, is de neigingen die hij zo goed kent, van kinderen acceptéren. Bovendien suggereert Dasbergs formulering een onderscheid tussen kinderen en volwassenen dat bij Ligthart nu juist geheel ontbreekt: van ‘kleinhouden’ is bij hem geen sprake. Behalve een afwijkende moraal heeft Ligthart zoal geen afwijkende, dan toch een meer uitgesproken visie op de invloed van deze lectuur. Terwijl Nellie van Kol uitlegt dat Kieviet geen na te volgen voorbeeld heeft willen schilderen, en anderen de nadruk leggen op de goede strekking van Dik Trom, kent Ligthart aan ‘anarchistische’ jongensboeken een sublimerende werking toe: ze bevredigen de behoefte aan avontuur bij kinderen die niet de moed hebben om over het kantje te gaan. Met deze opvatting is hij eerder een psycholoog die van het kind uitgaat, dan een pedagoog ‘vom Kinde aus’, althans in de zin waarin deze beweging zich volgens Dasberg ontwikkeld heeft.Ga naar eind3. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
PrikkellectuurOp één aspect ben ik hierboven nog niet ingegaan: een enkeling waardeert Uit het leven van Dik Trom, maar heeft tegelijk kritiek op andere boeken van Kieviet. J.W. Gerhard zegt in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1905 dat Kieviet ‘zijn kracht zoekt in “leuke” jongens’; dat is hem uitstekend gelukt in Uit het leven van Dik Trom en enkele andere boeken. Maar soms ook zijn de door hem bewonderde ‘leuke’ jongens, en hun grappen (?) ver van onschuldig meer. Wilde Bob is er zoo een; ik zou eiken ouder afraden zijn kinderen met dezen te laten omgaan. Zelfs Cornelis Veth, die het in de eerste plaats opneemt voor het plezier dat jongens aan hun boeken beleven, noemt Kieviets latere werk ‘wat al te grappig’. Dat was in 1912. Kieviet was inmiddels een bekend schrijver en Dik Trom was een succes: de derde druk was in 1902 verschenen, de achtste in 1912; gemiddeld elke twee jaar een herdruk. De oplagen zijn niet bekend, maar ze kunnen veilig op 2.500 exemplaren per druk gesteld worden.Ga naar eind4. En daar bleef het niet bij, want wie Uit het leven van Dik Trom gelezen had, vroeg naar andere leuke boeken. Zelf publiceerde Kieviet van tijd tot tijd een vervolgdeel: De zoon van Dik Trom (1907), Toen Dik Trom een jongen was (1912), Dik Trom en zijn dorpsgenooten (1920), Het tweede boek van Dik Trom en zijn dorpsgenooten (1923) en Avonturen van Dik Trom (1930). Ook andere auteurs beproefden hun krachten op ‘leuke jongens’, zodat al snel van een genre gesproken kon worden. Met het succes neemt ook de kritiek toe. In 1909 noemt Nienke van Hichtum De zoon van Dik Trom weliswaar een echt gezellig boek en Kieviets humor onweerstaanbaar, maar ze vindt dat hij ‘te gemakkelijk’ schrijft: ‘Bij elk boek van hem dat je kritisch leest, krijg je het gevoel: Hè, wat had hij, met zijn groot talent, daar nog oneindig veel meer van kunnen maken.’ (Het Kind, 10; 172) Een jaar later geeft Jan Ligthart de navolgers van Kieviet een steek onder water in zijn recensie van Theo Thijssens Jongensdagen, waarin hij de figuur van ‘de fijne agent’ - en nu eens geen nijdige veldwachter! - waardeert. P.J. Bol spreekt zich in 1917 duidelijker uit, als hij over Kleine vuurtjes van A. Trelker schrijft: [...] tip-top in orde. Ik zonder de veldwachter uit, die 'k in Dik Trom voor 't eerst ontmoette en die nu zo langzamerhand een alombekend en misbruikt tiep van een dorpsveldwachter is geworden. Blijft het wat de literaire kritiek betreft bij dergelijke stekelige opmerkingen, met de pedagogische bezwaren ligt het anders. Waar Nellie van Kol voor gewaarschuwd had, was gebeurd: behalve de veldwachter was ook de ‘straatbengel’ een modetype geworden en daarover beginnen steeds meer opvoeders zich zorgen te maken. Een van hen is C.S. Jolmers, die in 1910 in De Nieuwe School een lang artikel publiceert over enkele boeken van Kieviet. Geheel volgens de traditie begint hij met een toegeving: met Dik Trom heeft Kieviet de kinderen en ons een dienst bewezen, ‘want het stak ver uit boven de kinderboeken van die tijd, 't was frisch en natuurlijk en beoogde geen degelijkheid of opvoederij - je zat alleen maar te lachen, zoo echt leuk en lollig, het heele boek door’. (Jolmers 1910: 87) Wie voor een nieuwe, gezonde kinderliteratuur zijn hoop op Kieviet had gevestigd, is echter bedrogen uitgekomen, zegt hij. Dik Trom vertoonde al symptomen van een neiging tot het ‘gevaarlijk-komische’ en die is in Kieviets latere werk steeds erger geworden. Om aan te tonen dat ‘een bordje met “Kinderen geen toegang”’ noodzakelijk is, geeft Jolmers een opsomming van de verkeerde elementen in drie boeken: Okke Tannema, De hut in het bosch en Vroolijke vertellingen. Omdat hij vrijwel de enige is die concreet aangeeft wat er nu zo verderfelijk is in deze lectuur, zal ik enkele voorbeelden citeren. In Okke Tannema komt de titelheld op een gegeven moment langs een schutting, waarachter hij een tuin ontdekt vol bloeiende seringen. Okke wil een paar takken plukken voor zijn moeder, maar zo ver komt het niet; hij wordt betrapt door een agent en weet nog maar net te ontsnappen. ‘De vreugde, die de lezende kinderen hierover hebben, zal hun werkelijk goed doen,’ zegt Jolmers sarcastisch. Hij vervolgt: Een paar uur later komt Okke de agent tegen, die hem bij z'n oor pakt en vraagt, wat hij daar op die schutting moest uitvoeren. Jongen, dacht ik, Kieviet is toch fatsoenlijker dan ik meende. Maar jawel! En dat is nog niet alles. Als Okke met een bloedend oor thuiskomt en het hele verhaal vertelt, moppert zijn moeder dat iemand over een paar seringentakken toch niet zo'n drukte hoeft te maken. Bij het verzorgen van Okkes oor noemt ze de agent zelfs een ‘schandalige vent’. Jolmers concludeert: Als iemand soms oneerlijke kinderen in z'n klas mocht hebben, moet hij dit boek bepaald voorlezen; 't zal hun bewustzijn van goed en kwaad zeer verhelderen en de gevolgen van diefstal zullen hen stellig afschrikken! De volgende dag neemt Okke wraak. Door het zolderraam ziet hij de agent aankomen; als hij bij Okkes huis is, komt net diens moeder naar buiten, die pardoes tegen de man opbotst. Er ontstaat een complete ruzie en dan krijgt Okke een inval: hij pakt een stuk vliegertouw, maakt er een lus in en laat het naar beneden zakken, precies om de helm van de agent. Onder luid gejuich van alle omstanders trekt hij de helm omhoog. Ook Okke Tannema stáát dus tegenover de wereld, maar Jolmers beoordeelt dat heel anders dan Jan Ligthart: Waarachtig - 't is lollig, Kieviet is een reuzentype. Eén opmerking echter. Dat Jolmers Dik Tram desondanks prijst als een fris en natuurlijk boek, lijkt mij dan ook niet veel meer dan een retorische toegeving om ook de liefhebbers van dit ene boek voor zijn standpunt te winnen. De waardering was in 1910 nu eenmaal zo algemeen, dat je Dik Trom niet kon veroordelen zonder veel mensen af te stoten.
In de reacties na 1914 wordt dat anders: de beoordeling van de navolgingen gaat dan steeds meer die van het voorbeeld bepalen. In 1914 verscheen het boek dat van alle navolgingen ook nu nog het bekendst is: Pietje Bell van Chr. van Abkoude, dat voor de meeste opvoeders de grenzen van het toelaatbare overschreed. Waarom eigenlijk? Pietje Bell is niet zoveel slechter of ondeugender dan Dik Trom. Ook hij vertoont ‘de combinatie van de romantische onschuld met de realistische kinderstoutig-heid’ uit Dasbergs omschrijving. Als het erop aankomt, is hij misschien zelfs wat braver dan zijn voorganger. Want terwijl Dik Trom echte streken uithaalt, is Pietje Bell gespecialiseerd in goede daden die verkeerd uitpakken (zoals zijn poging om tante Cato van de wrat op haar neus af te helpen door er als ze slaapt een draadje garen omheen te knopen en dat stevig aan te trekken). Minstens even duidelijk als Dik Trom toont Pietje Bell zijn goede hart, bijvoorbeeld in zijn grenzenloze liefde en verering voor meester Ster. Nee, ik vermoed dat de reden voor de bezorgdheid eerder is dat Pietje Bell - dat literair zeker niet voor Dik Trom onderdoet - een veel satirischer beeld geeft van brave, opvoederige volwassenen. Overeenkomstig Dasbergs omschrijving wordt braafheid - of wat daarvoor door moet gaan - in beide boeken op de korrel genomen. Maar de manier waarop dat gebeurt, verschilt nogal. De tegenspeler van Dik Trom, zijn klasgenoot Bruin Boon, wordt er alleen door zijn bangheid van weerhouden om aan de streken van de andere jongens mee te doen. Hij wil wel ruitjetikken bij de oude vrouw Van Aken, maar daar is volgens Dik geen eer aan te behalen; op zijn voorstel wordt de veldwachter het slachtoffer en dan laat Bruin het afweten. Bruin wordt ook al meteen bij zijn eerste optreden door de verteller geïntroduceerd als oneerlijk, leugenachtig, vals en laf, ‘hoewel hij zich gaarne voor dapper uitgaf’: ondeugden waarvan ons ten overvloede wordt meegedeeld dat Dik er niet één | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezit. Van ware braafheid vertoont Bruin Boon dus geen spoor.
Pietje Bell (vierde druk, 1919)
De tegenspelers van Pietje Bell daarentegen, de drogist Geelman en zijn zoon Jozef, zijn de personificatie van burgerdeugd. Bij het geringste vergrijp van Pietje komt Geelman diens vader waarschuwen dat Pietje opgroeit voor galg en rad: hij zou eens een voorbeeld moeten nemen aan zijn Jozef! Maar deze karikatuur van het fatsoen en de opvoederigheid wordt keer op keer weggelachen door de vrolijke schoenmaker van de Breestraat, Pieter Bell. Dat is nòg een verschil met Dik Trom: Diks vader is een zeer flegmatieke figuur - later zal een criticus hem een sul noemen! - die slechts vaststelt dat zijn zoon ‘een bijzonder kind’ is. Pietjes vader toont een veel openlijker waardering voor de wandaden van zijn zoon: hij vindt hem ‘een reuzentiep’ en lacht zich tranen om zijn streken. Hoewel de twee boeken moreel van hetzelfde gehalte zijn, tast Dik Trom het gezag van de opvoeders minder aan dan Pietje Bell. Bovendien is de figuur van Dik Trom waarschijnlijk acceptabeler, omdat hij een goedmoedige dorpsjongen is, een komische versie van de pastorale held, terwijl Pietje Bell als straatjongen uit de grote stad meer picareske trekken vertoont. De illustraties versterken dat nog eens: Dik Trom heeft van Braakensiek een gemoedelijk voorkomen gekregen, Pietje Bell wordt door Jan Rinke veel vlegelachtiger voorgesteld.
Ik ga hier zo uitvoerig op in, omdat de afwijzing van Pietje Bell in de beoordelingen nauwelijks wordt geargumenteerd: men volstaat met de vaststelling dat het boek pedagogisch niet door de beugel kan. Wat daarvan ook de reden mag zijn geweest, het effect is duidelijk. De twee boeken worden voortaan in één adem genoemd en al wordt daarbij aanvankelijk onderscheid gemaakt tussen de leuke kwajongen met z'n goede hart en die vlegel van een Pietje Bell, al gauw is de bezorgdheid over het succes van het genre te groot om nog ruimte te laten voor veel nuanceringen. Het begint op 25 juni 1914 met een klein stukje in School en leven van een zekere H. Wuite, die waarschuwt tegen Pietje Bell, dat hij beschouwt als een mislukte navolging van Dik Trom, nog daargelaten of dat in alles de toets der kritiek kan doorstaan. Iets relativerender is J. Bos-Meilink datzelfde jaar in haar brochure Lectuur voor kinderen. Boekenhelden hoeven niet altijd braaf te zijn, zegt zij: de omgang met Tom Sawyer en Dik Trom doet kinderen geen kwaad, ‘hoeveel een gezelschap van niets dan Dik Trom's ook al weer niet verkieslijk zou wezen’; maar Pietje Bell vindt zij ‘geen verkieslijke vriend’. (Bos-Meilink 1914: 25-26; de verwijzing naar goed een slechte vrienden is in die tijd zeer gebruikelijk als het gaat om de morele invloed van kinderboeken.) In twee van de drie lijsten van aanbevolen kinderboeken die tussen 1916 en 1920 verschijnen, wordt dezelfde grens getrokken; in de derde ontbreekt zowel Dik Trom als Pietje Bell.Ga naar eind5. De verkoop van beide boeken gaat intussen gestadig door. Van Pietje Bell verschijnt in 1918 al de derde druk, van Dik Trom de dertiende. Een jaar later breekt de hoofdredacteur van De School met den Bijbel, J. Lens, de staf over ‘een prul als Pietje Bell’. Om gezonde jongensgrappen kan men lachen, zegt hij, maar wat in dit soort boeken verteld wordt, ‘verheft zich niet boven de stuiversblad humor’. leder besef van goed en kwaad gaat er volgens hem door verloren: het laffe wordt voorgesteld als leuk, het kwaad als helemaal niet erg, ‘als je er maar om lachen kunt’. Hij waarschuwt daarom uitdrukkelijk tegen deze lectuur, waartoe hij ook ‘het veelgelezen en hooggeprezen Dik Trom’ rekent, al is dat ‘niet zóó dol’ als Pietje Bell: ‘Deze prikkellectuur doet kinderen veel kwaad; ontwikkelt den zin voor grove affecten, en staat een gezonde ontwikkeling van den smaak in den weg. Het is in één woord, gevaarlijk goed.’ (De School met den Bijbel, 17: 37) Dik Trom wordt aan Pietje Bell gekoppeld en terwijl Wuite in 1914 nog in het midden laat of het boek van Kieviet wel helemaal de toets der kritiek kan doorstaan, is het voor Lens alleen ‘minder dol’ dan Pietje Bell. Nog iets sterker drukt de pedagoog J.H. Gunning Wzn. zich vier jaar later uit. In een recensie onder de titel ‘Een slecht boek; niet koopen’ typeert hij De bengels van IIIB van George van Aalst als ‘een uit de sfeer der lagere naar die der middelbare school overgebrachte Dik Trom, waarbij de schrijver getracht heeft - en blijkbaar met succes - in ploertigheid niet alleen Kieviet, maar zelfs den nog veel ergeren Van Abkoude te overtreffen’. (Het Kind, 24: 4) Dit is aanleiding tot een ingezonden brief van een zekere S.E. Schoevers. Hij vertelt dat hij Dik Trom in z'n jeugd drie of vier keer gelezen heeft; en toen hij het als volwassene herlas, heeft hij er weer van genoten. Waarom het ploertig zou zijn, ontgaat hem ten volle: Dik is ‘uit 't leven gegrepen’, elke jongen voelt zich aan hem verwant. Het succes van Dik Trom - nu al de 15e druk - acht Schoevers dan ook verdiend. (In werkelijkheid was twee jaar daarvoor, in 1921, al de 16e druk verschenen, een volksuitgave in een oplage van 20.000 exemplaren!) Gunning zegt in een naschrift, graag te willen aannemen dat hij over Dik Trom te ongunstig geoordeeld heeft. Maar hij beschouwt het boek als een type en het succes is voor hem een teken des tijds. Allerlei schrijvers zijn erdoor aangestoken: navolgers, die hun voorbeeld nog proberen te overtroeven. En bovendien: de wereldoorlog heeft ons geleerd dat het ons nog zeer aan beschaving ontbreekt; tegen gebrek aan innerlijke beschaving kan daarom niet ernstig en krachtig genoeg gestreden worden: Wie meent dat kinderlectuur een onbelangrijk deel der opvoeding uitmaakt, die heeft nog het A.B.C. der paedagogiek niet leren spellen. Liever daarom alle lectuur van direct of indirect verkeerde strekking met een wellicht wat te kras woord gebrandmerkt, dan het kwaad ongehinderd te laten voortwoekeren. Hiermee hebben de bezwaren tegen Dik Trom hun hoogtepunt bereikt. Wat Nellie van Kol beschouwde als ‘zeer zuivere zedelijkheid’ en Nienke van Hichtum als een ‘nobele geest’, wordt nu veroordeeld als ‘ploertigheid’ (al geeft Gunning toe dat dit woord misschien wat te sterk is). Interessant is dat Gunning zelf met zoveel woorden zegt dat zijn bezwaren niet Dik Trom als zodanig gelden: hij veroordeelt eenvoudig het genre en daarmee het boek waaruit dat genre is ontstaan. Welke elementen het boek (of het genre) nu precies ‘ploertig’ maken, legt hij niet uit, zoals ook J. Lens wel verklaart dat in Pietje Bell | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het laffe wordt voorgesteld als leuk, maar dat niet nader adstrueert. (Ik kan me niet helemaal aan de indruk onttrekken, dat het succes van het genre de bezorgde opvoeders soms verleidde tot een oordeel over boeken die ze nauwelijks gelezen hadden.) Het succes is voor Gunning bovendien een teken des tijds, zonder dat hij zich - zoals Jan Ligthart twintig jaar eerder - afvraagt waarom kinderen nu eigenlijk zo van Dik Trom houden. Het woord ‘ploertigheid’ vinden we in november 1923 terug in een lezing over kinderlectuur van het Arnhemse schoolhoofd T. van Buul (die enige bekendheid genoot als samensteller van enkele series schoolleesboekjes). Hij gebruikt het woord echter alleen als typering van het genre: Dik Trom kan er naar zijn mening nog mee door, ‘omdat Dik bij al zijn kwajongensstreken toch een goed hart bezit’, maar het latere werk van Kieviet beschouwt hij als ‘een aaneenrijging van kwajongensstreken, waarom de jeugd lacht, die ze toejuicht en navolgt, maar waarvan ze enkel kwaads, geen goeds kan leeren’. (Van Buul 1923: 180) Veel verder dan een toegeving komt Van Buul dus niet en daarmee past hij redelijk in het beeld van de eerste tien jaar na het verschijnen van Pietje Bell. Terwijl tussen 1899 en 1912 twaalf van de veertien reacties een positief oordeel over Dik Trom bevatten (de retorische toegeving van C.S. Jolmers niet meegerekend), houden de meningen elkaar tussen 1914 en 1923 ongeveer in evenwicht: vier positief, vier negatief, Van Buul daar tussenin. Eigenlijk is het verschil nog groter dan deze cijfers suggereren: het enthousiasme van sommige aanbevelingen uit de eerste periode is na 1914 alleen in de ingezonden brief van Schoevers te vinden; omgekeerd drukken de tegenstanders zich voor 1914 zeer gematigd uit, terwijl Lens en Gunning Dik Trom in de meest krasse termen veroordelen.
Hun standpunt wordt in de daarop volgende jaren door de meeste beoordelaars gedeeld. In Het kinderboek 1920-1924, een gidsje samengesteld door de Haagse bibliothecaresse Saskia Lobo, zijn de twee Dik Troms uit die jaren niet opgenomen. En als de Standaard-catalogus van pater A.B.H. Gielen in 1925 wel alle vijf tot dan verschenen delen aanbeveelt, mèt Pietje Bell en de boeken van A.C.C. de Vletter, wordt dat onmiddellijk gesignaleerd in twee ingezonden stukken in Ons Eigen Blad, het ‘tijdschrift voor onderwijsgevende kloosterlingen’. De redactiesecretaris, de invloedrijke katholieke pedagoog frater S. Rombouts, merkt in een naschrift onder meer op: Als we ons niet vergissen, behoren ‘pedagogen’ niet tot Pater Gielen's biezondere vrienden. [...] En dat hij hier 'n mening verkondigt of laat verkondigen die lijnrecht ingaat tegen die van prof. Gunning Wzn., Jan Ligthart, Ida Heijermans en andere niet-katholieke pedagogen - om ons zelf maar niet te noemen - weet hij misschien niet eens. Toch is het zo: die pedagogen hebben Van Abkoude, Kieviet, De Vletter afgewezen als niet te verkiezen jeugdschrijvers. Pater Gielen beveelt ze aan. Wannéér Jan Lighthart zijn mening over Dik Trom heeft herzien, vertelt Rombouts er helaas niet bij. Wel wijst hij erop dat het oordeel van deze pedagogen geen gril is, maar ‘berust op bepaalde motieven’. Hij nodigt pater Gielen uit, eens de gronden van zíjn oordeel uiteen te zetten. Dat doet Gielen een maand later. Hij verklaart dat de Standaard-catalogus is uitgegeven om te waarschuwen tegen verkeerde boeken en goede aan te bevelen (wat niet wil zeggen dat er geen betere te vinden zijn). En de genoemde boeken zijn goed, zegt hij. Rombouts is het daar, als voorman van de ‘actie voor Roomsche jeugdlectuur’, volstrekt niet mee eens: ‘nog afgezien van de tuchteloosheid die door bedoelde boeken in de hand wordt gewerkt’, mist men daarin immers ieder godsdienstig element! (Ons Eigen Blad, 13: 341) Ik hoef nauwelijks te zeggen dat Kieviet en Van Abkoude dan ook niet worden aanbevolen in de Rafaël-catalogus voor Roomsche jeugdlectuur, die datzelfde jaar door een commissie onder leiding van Rombouts wordt gepubliceerd. In zijn brochure Wat laat ik m'n kinderen lezen?, eveneens van 1925, waarschuwt Rombouts nog eens uitdrukkelijk tegen hun boeken, die ‘van kwaad tot erger leiden’. En ongetwijfeld geldt voor Dik Trom en Pietje Bell ook het bezwaar dat hij aanvoert tegen de boeken van Karl May en Jules Verne: [dat ze] de smaak voor degeliker lektuur in de grond bederven. Wie met zijn biblioteek niets anders beoogt dan z'n jongens zoet te houden, die kan nergens beter terecht dan bij Karl May. Hij gooie dan echter gerust alle heiligenlevens en wat er op lijkt, alle missieverhalen en werkelik vormende boeken, literair of zedelik, op zij, want ze worden toch niet gevraagd. De jeugd die eenmaal op avonturen verslingerd is, haalt geblaseerd de neus op vooral dat zoete en tamme. Tussen 1926 en 1932 verschijnen nog zes lijsten van aanbevolen kinderboeken; in vier daarvan ontbreekt Dik Trom, in een vijfde zijn weliswaar vijf delen opgenomen, maar in de tekst worden ‘de jongst opgespoorde grappen van Dik Trom en de heele verzameling fratsen van Pietje Bell’ veroordeeld.Ga naar eind6. In 1927 waarschuwt J. Lens in De School met den Bijbel (jaargang 25: 334-335) opnieuw tegen Dik Trom, waarbij hij ditmaal een sterk staaltje geeft van de verderfelijke invloed van het boek: een leerling van hem had Dik Trom gelezen en was daarna, in navolging van zijn held, van een keukentrapje op zijn kop in een droge wastobbe gedoken! (Lens, die een volkomen serieuze indruk maakt, verzuimt helaas te vermelden in welk deel Dik Trom dit kunststukje uithaalt.) Een jaar later kan Lens' collega A. Kranendonk met instemming melden dat Dik Trom uit de bibliotheken van de openbare lagere scholen in Den Haag is verbannen. De veroordeling van Dik Trom is dan vrijwel algemeen, althans bij de officiële kinderboekbeoordelaars. Dat de pedagogische bezwaren buiten hun kring niet zo zwaar werden genomen, blijkt bijvoorbeeld uit het interview ter gelegenheid van Kieviets zeventigste verjaardag in Het Vaderland van 8-3-1928, waaruit ik al een paar keer heb geciteerd. Kieviet wordt door de interviewer omschreven als ‘de man aan wien Neerlands jeugd zulke groote verplichtingen heeft’, en hoewel zijn oeuvre inmiddels uit 42 kinderboeken bestaat, krijgt Dik Trom in het gesprek de meeste aandacht. De Zondagsschool, het blad van de gereformeerde zondagsschoolvereniging ‘Jachin’, plaatst in november 1928 in het jaarlijkse boekbeoordelingsnummer enkele kanttekeningen bij dit interview. Volgens de anonieme commentator is het ‘een teekenachtig verschijnsel’ dat de jongens meestal Dik Trom noemen als ze op school een voorleesboek mogen kiezen. Maar de onderwijzer zal liever een ander boek voorlezen, zegt hij, ‘omdat hij niet gaarne voor de heele klas een onderwijzer gedupeerd ziet vanwege de ééne poets op de andere, die in deze boeken den onderwijzer wordt gebakken’. Hij vindt dat zulke boeken speculeren op een verkeerde geest: ‘Ze zijn vol zevenklappers en knal-effecten, en telkens barsten de bommen naar den kant van degenen, die voor het besef van de jeugd “het gezag” vertegenwoordigen.’ (De Zondagsschool, 26, nr. 11: 2) Al is de waardering dan volstrekt tegengesteld, deze interpretatie van Dik Trom wijkt nauwelijks af van die van Ligthart. Diens conclusie dat de fortuin met de stoutmoedige is, geldt nog onverminderd. Want al wordt de ‘anarchistische’ Dik Trom uiteindelijk door de pedagogen afgewezen, voor de kinderen is hij nog altijd de held. De invloed van bezorgde opvoeders als Lens en Gunning reikte niet verder dan de beoordelaars van kinderboeken en de samenstellers van school- en jeugdbibliotheken. De kinderen lazen Dik Trom toch wel; en hun ouders, die er vroeger zelf van hadden genoten, hadden daar geen bezwaar tegen (zij waren het immers die het boek kochten!). Je kunt je zelfs afvragen of een verbod om Dik Trom in de bibliotheek op te nemen, niet vooral het effect heeft gehad dat de verkoop nog eens extra werd gestimuleerd.Ga naar eind7. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Romantische idealiseringOndanks de pedagogische bezwaren was Dik Trom een succes. Anders gezegd: bij al zijn succes was het Dik-Tromtype nu niet bepaald het ideaal van de opvoeders in de periode ‘vom Kinde aus’. Volgens Lea Dasberg (1981: 277) valt het hoogtepunt van deze beweging ná 1920. Dik Trom werd toen door de beoordelaars van kinderboeken unaniem afgewezen omdat het veel te vrijgevochten en vlegelachtig was. Dit ene boek had er misschien nog mee doorgekund, maar het succes van het type vonden de pedagogen volstrekt verwerpelijk. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Dat de meeste ouders het boek graag aan hun kinderen gaven, lijkt mij geen reden om aan te nemen dat zij andere opvattingen hadden over het kind. Zij vonden Dik Trom waarschijnlijk gewoon een leuk boek en stonden hooguit wat laconieker tegenover de uitwerking die het op hun kinderen zou hebben.) Als ondeugendheid al bij voorbaat van kinderen werd getolereerd, moet zich dat beperkt hebben tot onschuldiger stoutigheidjes. Meer dan Dik Trom geven Ot en Sien, Afke's tiental en de plaatjes van Rie Cramer waarschijnlijk een indruk van de manier waarop men het kind in deze periode zag. Rie Cramer beeldt kinderen af in een blij ‘jeugdland’, met kleurige bloemen, ver van de boze wereld; als ze eens een beetje stout zijn geweest, huilen ze het uit bij moesje, die hun traantjes afdroogt. In Afke's tiental zijn de zorgen van de echte wereld veel dichterbij, maar ze worden verzacht door de aanwezigheid van een zorgende moeder en de streken van de grotere jongens worden ordentelijk bestraft. Voorzover ‘onmaatschappelijkheid’ aan kinderen werd opgelegd - bij Rie Cramer meer dan in Afke's tiental - bestond dat uit een afscherming van de volwassen wereld. ‘Anarchistische’ streken werden niet getolereerd, zelfs niet van fictieve kwajongens. Dik Trom was daarom in de ogen van de pedagogen geen geschikt middel om kinderen ‘klein te houden’; integendeel, ze vonden het juist gezagsondermijnend.
Hiermee wil ik het beeld dat Lea Dasberg schetst niet bestrijden, maar aanvullen. Want tegen de verdrukking in wordt het Dik-Tromtype in deze periode wel steeds algemener in de kinderliteratuur. Toch vervaagt het onderscheid met de ‘romantische’ periode, toen volgens Dasberg de kinderlijke onschuld (nog zonder stoutigheid) werd verheerlijkt. Ook uit andere gegevens blijkt dat de grenzen niet zo scherp waren. Het volgende citaat herkent waarschijnlijk iedereen: ‘Geelman bazuinde luid den lof van zijn zoontje Jozef rond, maar Jan Plezier lachte er wat om. [...] “Als ik zoo'n jongen had als jouw Jozef,” zei de schoenmaker vaak, “dan stuurde ik hem de straat op en als hij 't hart in zijn lijf had om zònder blauw oog of bloedneus thuis te komen, liet ik hem niet binnen.’” Dat kan niet missen: Pietje Bell. Maar nu dit: ‘De Hollandse jongen; - maar vooraf moet ik u zeggen, mevrouw! dat ik niet spreek van uw bleekneuzig enig zoontje, met blauwe kringen onder de ogen; want met al het wonderbaarlijke van zijn vroege ontwikkeling, acht ik hem geen zier. [...] Och lieve mevrouw! geef de jongen een andere pet, een broek met diepe zakken, en ferme rijglaarzen, en laat hij mij nooit onder ogen komen zonder een buil of een schram, - hij zal een groot man worden.’ Dat is Hildebrand, in 1839, in het openingsstuk van de Camera Obscura, ‘Jongens’; een stuk dat ook verder een treffende overeenkomst vertoont met Dasbergs omschrijving van de periode ‘vom Kinde aus’. (Het werd voor volwassenen geschreven, dat is waar; in de kinderpoëzie drong dit type pas omstreeks 1860 door.)Ga naar eind8. Met Dik Trom heeft de Hollandse jongen gemeen, dat hij realistischer is dan de brave Hendrik en de modelkinderen van Van Alphen. Maar de vanzelfsprekendheid waarmee hij durf paart aan eerlijkheid, en brutaliteit aan onschuld, lijkt mij een romantische idealisering. De behoudende pedagogen hebben dat altijd ingezien, zowel in Hildebrands tijd als daarna, en er hun ideaal tegenover gesteld. In de periode ‘vom Kinde aus’ was dàt ideaal realistischer geworden: in de brave Hendrik geloofde niemand meer. Daar staat tegenover dat men kinderen steeds meer probeerde af te schermen van de volwassen wereld. Titels als Zonneschijn, Blijde kleuters en Vrij en blij zijn kenmerkend voor de periode ‘vom Kinde aus’, waarin een gepàste vrolijkheid aan alle kinderen werd opgelegd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EpiloogOm het geduld van de lezers niet al te zeer op de proef te stellen, zal ik het verdere verloop van de geschiedenis kort samenvatten. Voorlopig verandert er trouwens niet veel: uit de jaren 1930-1940 heb ik tot nu toe vijf veroordelingen gevonden en maar één relativerende reactie.Ga naar eind9. Het enige verschil met de jaren daarvoor is dat het onderzoek van Charlotte Bühler naar de literaire voorkeur van kinderen inmiddels ook hier is doorgedrongen en dat daar in de meeste beschouwingen aan wordt gerefereerd. Zo verklaart Cor Bruijn in 1930 dat men rekening moet houden met de smaak van kinderen, maar hij legt er de nadruk op dat men daarbij zijn eigen zedelijk inzicht niet moet uitschakelen: op grond daarvan veroordeelt hij niet alleen Dik Trom, maar ook de boeken van J.B. Schuil. In 1949 neemt J. Riemens-Reurslag het voor Dik Trom op in haar boek Het jeugdboek in de loop der eeuwen. Een jaar later toont D.L. Daalder zeer gemengde gevoelens in zijn Wormcruyt met suycker. Kieviet geeft kinderen de humor waar ze zo'n behoefte aan hebben, zegt hij, maar uit pedagogisch oogpunt is er op zijn werk wel het een en ander aan te merken. Ook Leonard Roggeveen zet zich in 1958 nog eens af tegen de figuur van Dik Trom, wiens ‘goedmoedige uiterlijke verschijning’ in strijd zou zijn met zijn vlegelachtige streken, al is hij volgens Roggeveen een heilig boontje in vergelijking met ‘het onmogelijke jochie’ Pietje Bell. Hoe aarzelend de rehabilitatie van Dik Trom verliep, is ook te zien in de belangrijkste lijst van aanbevolen kinderboeken, De kleine vuurtoren, voor het eerst verschenen in 1927 en daarna regelmatig aangevuld en herzien. Pas in 1951 wordt Uit het leven van Dik Trom voor het eerst opgenomen. Van enig voorbehoud is dan geen sprake. Het boek wordt omschreven als: Het bekende leutige jongensstrekenboek, waarin de ondeugendheden wel aantrekkelijk zijn voorgesteld, maar toch ook hun straf meebrengen; 't heeft veel kritiek doorstaan, èn... 't wordt nog steeds graag door alle kinderen gelezen en kan hun rustig gegund worden. In de eerstvolgende herziene uitgave, in 1956, zijn de samenstellers voorzichtiger. Uit het leven van Dik Trom is volgens hen voor de ontwikkeling van ‘het werkelijk op kinderen ingestelde jeugdboek’ van zo grote betekenis geweest, ‘dat het gerechtvaardigd mag heten, het ondanks bezwaren tegen slechte stijl en niet fijne, zelfs onpaedagogische grappen, ook nu nog, zij het met reserve, te vermelden’. Kennelijk heeft men zich in 1951 laten leiden door Riemens-Reurslag en in 1956 door Daalder. In de volgende herziene uitgave (1960) is Dik Trom weer afwezig. Het ontbreekt van 1965 tot 1973 eveneens in de opvolger van De kleine vuurtoren, de gids Boek en jeugd. In 1974 worden opeens vier delen vermeld, zij het opnieuw met enige kritiek: [...] De dorpssfeer, de taal en de zwart-wit typeringen zijn niet meer die van vandaag, maar het blijven onbezorgde ‘echte jongensboeken’ van toen, waaraan ieder goede herinneringen heeft. De vermelding wordt dus opnieuw - en nog iets duidelijker dan in 1956 - gerechtvaardigd vanuit de historische betekenis van het boek. En omdat de gids Boek en jeugd niet bedoeld is als een historisch overzicht, hoeft het ons niet te verbazen dat Dik Trom daarin sinds 1977 weer ontbreekt. Daarnaast bevat deze annotatie nòg een element dat zou kunnen verklaren waarom Dik Trom in de beschouwingen van de afgelopen tien, vijftien jaar nauwelijks meer genoemd wordt. De zwart-wit tekening van personages en toestanden geldt immers als een kenmerk van zogeheten triviale lectuur. Als Dik Trom daartoe gerekend wordt, hoeft het niet meer afzonderlijk besproken te worden, het is dan al bij voorbaat veroordeeld. Het is ook onschadelijk gemaakt: alle ‘verkeerde’ elementen kunnen afgedaan worden met een verwijzing naar het - vermeende? - triviale karakter van het boek. En daarmee is Dik Trom geruisloos overgegaan naar de lectuur die men gelaten heeft te accepteren omdat ze toch niet valt uit te roeien. Slechts eenmaal neemt iemand nog de moeite om zijn bezwaren tegen Dik Trom op papier te zetten. In Vrij Nederland van 12-7-1975 wijdt Hans Dorrestijn er een uitvoerige bespreking aan, onder de titel ‘Dik Trom: een kleine dikzak zonder gevoel of verstand’. Probleemloos is dit voorbeeld niet, omdat - zoals vaker bij deze auteur - nauwelijks een grens valt te trekken tussen ernst en zwaar aangezette ironie. Volgens Dorrestijn is Dik Trom ‘alleen een lekker boek voor dikkertjes’. Zelf was hij als kind zo mager als een lat en omdat in zijn lezing van Dik Trom alle sympathieke personages dik waren en alle ‘onsympathieke, onbetrouwbare, gemene sujetten’ broodmager, had hij een hekel aan het boek. Toen hij het als volwassene herlas, was zijn oordeel al even ongunstig. Hij ontdekte nu ‘dat er van Dik Trom helemaal niet zulke aardige karakter- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigenschappen aan het licht komen’: hij vult de klompen van de baker met ijskoud water, enzovoort, enzovoort. Waarschijnlijk hebben we hier de laatste ridder die in de traditie van J. Lens en J.H. Gunning ten strijde trekt tegen de verkeerde moraal van Dik Trom; een ridder zonder schildknaap, omdat hij Sancho Panza naar de weightwatchers heeft gestuurd. Dat de meeste andere ridders het boek inmiddels te triviaal vinden om het nog te bestrijden, is nauwelijks te bewijzen: triviale lectuur wordt vrijwel uitsluitend als categorie besproken en veroordeeld. Behalve de laatste vermelding in de gids Boek en jeugd heb ik maar één duidelijke aanwijzing gevonden. S.G. van Campen en C. van der Burg noemen Dik Trom in een leerboek voor de pedagogische akademie in één adem met Swiebertje, waarmee het voorbeeld wordt ingelijfd bij de tweede en derde generatie van de navolgingen. Verderop schrijven zij naar aanleiding van Astrid Lindgrens Pippi Langkous en Michiel laat de poppetjes dansen: Figuren als Michiel en Pippi - en Swiebertje, overigens slecht geschreven door John uit den Boogaard - zijn erg in trek bij de kinderen. Dit verklaart ongetwijfeld het vroege succes van Uit het leven van Dik Trom, door C. Joh. Kieviet. Het oer-hollandse lieverdje is echter [...] een knus geval, waarvoor de jeugd nu niet veel belangstelling meer heeft. Daarmee projecteren ze hun eigen mening op de jeugd, die in werkelijkheid nog volop belangstelling heeft voor Dik Trom. Het commerciële succes is na de oorlog zelfs nog groter dan daarvoor. Terwijl Uit het leven van Dik Trom tussen 1900 en 1940 ‘slechts’ 26 drukken beleefde, waren er dat tussen 1945 en 1983 maar liefst 44, meer dan één per jaar! En toen op 31 december 1981, vijftig jaar na het overlijden van Kieviet, de auteursrechten vrijkwamen, verscheen vrijwel onmiddellijk een nieuwe editie: een omnibus van uitgeverij De Denker in Ridderkerk, met vijf van de zes delen, onder de titel De Dikke Trom. Eind 1983 werd deze uitgave verramscht, maar dat was - volgens de imprint - inmiddels wel de vijfde druk. En De Denker had al een opvolger klaar: Het leven van Dik Trom, een ‘uitgave ter nagedachtenis aan C. Joh. Kieviet’ die alle zes delen bevat (èn een inleiding met veel fouten). Nu worden deze boeken natuurlijk voor het overgrote deel door de ouders gekocht, die soms een generatie achterlopen in de keuze van kinderboeken. Maar de voorkeur van de kinderen in de Drentse bibliobus, die zoals gezegd door de bibliothecaresse ook elders werd aangetroffen, bewijst dat veel kinderen er nog steeds door worden aangesproken. Wie wil aantonen dat Dik Trom verouderd is, kan zich dus moeilijk beroepen op een afwijzing door de jeugd. Het is eerder omgekeerd: het succes bij de jeugd heeft nog altijd een negatief effect op de ‘officiële’ waardering. Ook wie in hoge oplagen niet onmiddellijk een bewijs ziet van trivialiteit, kan op den duur geïrriteerd raken door de niet aflatende populariteit (zoals leraren ook wel eens sneren op de vaste nummers van de literatuurlijst).Ga naar eind10. Nee, dan Pippi Langkous (overigens ook een erkend succesnummer)! Bovendien heeft de verkooppolitiek van de firma Kluitman er ongetwijfeld toe bijgedragen dat Dik Trom in de ogen van sommige beoordelaars triviaal is geworden. Om te voorkomen dat het boek gedateerd zou lijken, heeft men sinds 1945 de band voortdurend aangepast. Diks kleding werd telkens ‘geactualiseerd’, maar doordat men kennelijk geen tekenaar kon vinden die in de schaduw van Braakensiek kon staan, verloor het omslag ook afgezien daarvan onmiddellijk zijn eigen karakter. De oorspronkelijke voorstelling werd overgenomen, maar de actie verdween: op de band van de 29e druk (1946) is Dik een levenloze pop op een sukkelende ezel. Daarna wordt de tekening steeds gedetailleerder, waarbij Dik ten slotte helderblauwe ogen krijgt die hem geschikt maken voor een Blue-Bandreclame. De stijl van dit laatste omslag is niet te onderscheiden van die van de Kameleon-serie (die dan ook van dezelfde kunstenaar zijn). Maar De Dikke Trom van De Denker slaat in dit opzicht alles: daarop is ook de veldwachter te zien, die voor deze gelegenheid het gezicht heeft geleend van Bromsnor uit de televisieserie Swiebertje! Visueel is het boek volledig ingelijfd bij de tweede en derde generatie van de navolgingen.
29e druk (1946)
67e druk (1978)
Ook Kluitman heeft in 1981 een speciale herdenkingseditie | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op de markt gebracht, met het omslag van de 19e druk. Als het boek na de oorlog steeds dit omslag had gehad, zou de erkenning op dit moment waarschijnlijk veel groter zijn geweest. Dik Trom was dan herkenbaar geweest als een klassiek jongensboek en het had zich duidelijk onderscheiden van de late navolgingen. (Het is nog maar de vraag of dat de verkoop geremd zou hebben, zoals Kluitman kennelijk gevreesd heeft.)
De Dikke Trom van Uitgeverij De Denker (1982): rechtsachter Flipse met het gezicht van Bromsnor!
Nog groter zou de waardering zijn geweest als het boek tot 1920 niet meer dan vijf of zes drukken had beleefd en daarna wat op de achtergrond was geraakt. De pedagogische kritiek, veroorzaakt door het succes in die tijd, was dan overbodig geweest en de kenners zouden Dik Trom nu zonder bijgedachten hebben kunnen waarderen als het boek dat van zoveel betekenis is geweest voor de ontwikkeling van ‘het werkelijk op kinderen ingestelde jeugdboek’.
De reputatie van Dik Trom heeft geleden onder het overweldigende succes. Maar de lezers malen niet om reputatie. Voor de volwassen fijnproevers mag het boek zichzelf overleefd hebben, voor veel kinderen is het nog altijd springlevend - juist dankzij de elementen die de beoordelaars niet aanstaan. Ligtharts opmerking dat de fortuin met de stoutmoedige is, lijkt me nog altijd juist. De elementen die de kritiek van Lens en Gunning uitlokten, maken Dik Trom ook nu nog geliefd bij de jeugd. En de zwart-wit tekening waartegen de beoordelaars in deze tijd bezwaar maken, komt de waardering door kinderen alleen maar ten goede. Marleen Wijma, die in 1981 de resultaten van vijf jaar werken met een kinderjury in een artikel in Spektator analyseerde, merkt niet alleen op dat de humor waar kinderen zo van houden - tachtig jaar na Andriesse - nog altijd betrekkelijk schaars is in kinderboeken; als een van de kenmerken die kinderen als plezierig ervaren, noemt ze een zwart-wit tekening: de duidelijkheid die daardoor ontstaat, vergemakkelijkt het lezen, zodat de lezer zich volledig op het verhaalverloop kan concentreren. Sommige volwassenen zullen hierin wellicht een bewijs zien dat kinderen oppervlakkige lezers zijn; een opvatting die toch al regelmatig te horen is. Zo schreef Nettie Heimeriks eens in een artikeltje over kinderjury's dat het natuurlijk uitstekend is dat volwassenen de mening van kinderen over hun boeken leren kennen, maar dat dit weinig te maken heeft met beoordeling: Het oordeel van kinderen is een momentopname, weinig bezonken. Wanneer van een gerenommeerd auteur een publikatie verschijnt, is het aan vakmensen om te oordelen en is de mening van buren, vrienden, de loodgieter en de melkman weinig relevant. Zolang volwassenen kinderen leren lopen en spreken, scholen en schoenen kiezen, mogen zij ook oordelen over de waarde van kinderboeken. Het zal duidelijk zijn dat zij, al dan niet bewust, stevig chargeert. Het is nog maar de vraag of het oordeel van kinderen zoveel oppervlakkiger is dan dat van de meeste ‘vakmensen’.Ga naar eind11. En zelfs als men het zo wil noemen, doet men er goed aan er méér rekening mee te houden dan met de mening van de loodgieter en de melkman - als men de boeken tenminste als kinderboek wil beoordelen. Uit de geschiedenis van Dik Trom blijkt dat volwassenen vaak minstens zo geconditioneerd zijn bij hun beoordeling als kinderen (zij het dan door andere factoren, zoals moraal of etiquette in plaats van bijvoorbeeld ‘anarchistische’ Sympathiën). Bovendien laat deze geschiedenis zien dat vakmensen wel mogen oordelen over de waarde van kinderboeken, maar dat de kinderen en hun ouders zich daar niet al te veel van aantrekken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|