Bzzlletin. Jaargang 12
(1983-1984)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
[Vervolg De generatie van 27]Over de kleur van het nietsOp dit moment zijn een voor een de lichten van de zomer binnengedrongen, zonder dat iemand de kleur van hun handen vermoedt. Toen de rustige zielen de stille muziek vergaten, toen de strengheid van de dingen bestond uit een koude kleur van een andere dag. De even ver gelegen ogen herkenden elkaar niet, en de borsten zwollen niet van verlangen om het te weten. Alles bevond zich op de bodem van de lucht met dezelfde sereniteit waarmee de geklede meisjes langgerekt over de grond lopen terwijl ze sierlijk de stroom imiteren. Maar niemand maakt zijn huid nat, want allen weten dat de zon hoge cijfers geeft, zo hoog dat de harten paars worden en de lippen van goud, en de randjes van de jurken allemaal met violette bloempjes bloeien. In de armgewrichten doen een paar kinderen klein als knoppen pijn. En een enkeling weent toornkleurige tranen. Maar alleen bij vergissing, want wat beweend moet worden zijn al die slaperige strelingen die aan de rand van de ooghoeken slechts wachten tot de middag valt om naar de vijver te rollen, naar de hemel van een ander lood die de punten van de handen niet opmerkt, hoe fijn de huid ook wordt bij de aanraking, bij de liefde die invalt met de nacht.
Maar allen zwegen. Ze zaten zoals altijd op de grens van de stoelen, de wanden vochtig en op het punt op te drogen zodra de stem van de oudste schoen zou klinken, de hoofden aarzelden allemaal tussen de golven van suiker, van wind, van onzichtbare vogels die de maagdelijke oren uitkwamen. Van al die wezens van hout. Een dichte aanwas van kloppende nietsen wilde bestaan, en het ritme van het bloed sloeg op het raam en vroeg aan het blauw van de hemel een breuk van hoop. De vrouwen van kant rustten op hun stoelen, ontheven van hun eerste vorm. En alles werd niet gekend, zelfs het aantal afwezige borsten niet. Maar de mensen zongen niet. Het was nutteloos dat nikkelen hoofden vier meter boven de grond straalden, zonder vleugels, terwijl ze met hun blikken van zuur de dode warmte van de ongevoelige tongen tot leven brachten. Het was nutteloos dat de verspreide ledepoppen, zij, hun naaktheid boden aan de omringende lucht, belust op hun antwoorden. De mensen wisten niet wanneer de wereld zou eindigen. Ze kenden zelfs het gebied van hun kamer niet, zelfs niet of hun vingers in staat zouden zijn om het kruisteken te maken. Langzaam verdronken de wanden. Men zag de minuut komen waarop de ogen, uit hun kring, tenslotte zouden stralen als kleurpunten, met het gevaar in de kelen te blijven steken. Men voorvoelde de zekerheid dat de bergen tenslotte op fatale wijze zouden samenkomen, zonder dat de handen van alle kinderen van de aarde dat zouden kunnen verhinderen. De dag waarop het bestaan platgedrukt zou worden als een leeg ei dat we zojuist uit onze mond hebben gehaald, tot ontsteltenis van de trekvogels.
Zelfs geen kreet. Zelfs geen asregen. Zelfs niet eens een vinger van God om te weten dat hij koud is. Het niets is een jeugdverhaal dat wit wordt als het adem te kort komt. Wanneer het ogenblik is gekomen om te begrijpen dat het bloed niet bestaat. Dat als ik een van mijn aders open, ik met zijn tot stilstand gebrachte krijt kan schrijven: ‘Proberen jullie niet in de lege zakken een stilte te vinden.’
uit: Pasión de la tierra, 1930-1931 Eenheid in haar
Gelukkig lichaam dat vloeit door mijn handen,
bemind gelaat waarin ik de wereld aanschouw,
waar gracieuze vogels op weg naar elders zich spiegelen,
vliegend naar de streek waar geen vergeten bestaat.
Je uiterlijke vorm, diamant of harde robijn,
schittering van een zon die mijn handen verblindt,
krater die mij noodt met zijn inwendige muziek,
met die onontcijferbare roep van je tanden.
Ik sterf omdat ik mij erin werp, omdat ik wil sterven,
omdat ik wil leven in het vuur, omdat deze lucht van hierbuiten
niet van mij is maar de warme adem
die zengt als ik naderbij kom en mijn lippen vanuit de diepte verguldt.
Laat mij, laat mij door de liefde gekleurd, kijken,
mijn gelaat rood door je purperen leven,
laat mij kijken naar het diepe geraas van je binnenste
waar ik sterf en voor altijd afstand doe van willen leven.
Ik wil liefde of dood, ik wil geheel en al sterven,
ik wil jij zijn, jouw bloed, die brullende lava
die, in jou opgesloten, schone ledematen bevloeiend
zo de prachtige grenzen van het leven voelt.
Deze kus op je lippen als een trage doorn,
als een zee die, spiegel geworden, in stukken is opgevlogen,
als het glanzen van een vleugel,
is nog een paar handen, een door je knisterende haren gaan,
een knetteren van het wrekende vuur,
lichtglans of dodelijk zwaard dat dreigend hangt boven
mijn hals,
maar dat nooit de eenheid van deze wereld zal kunnen
verwoesten.
uit: La destrucción o el amor, 1932-1933
| |
[pagina 46]
| |
Kom altijd, kom
Kom niet naderbij. Je voorhoofd, je brandende voorhoofd,
je ontbrande voorhoofd,
de sporen van enkele kussen,
gloed die overdag nog navoelt als jij naderbij komt,
aanstekelijke gloed die in mijn handen blijft,
lichtende rivier die ik mijn handen laat
en amper durf te drinken, bang naderhand voor
dan een hard leven als morgenster.
Ik wil niet dat jij in mij leeft zoals het licht leeft,
met dat dan isolement van een ster die zich verenigt
met haar licht,
aan wie de liefde wordt geweigerd door de harde,
blauwe ruimte die scheidt en niet verenigt,
waar iedere ongenaakbare ster
eenzaamheid is die, getergd, haar droefheid zendt.
Eenzaamheid fonkelt in de wereld zonder liefde.
Het leven is een levendige korst,
een ruwe, roerloze huid
waarin de mens zijn rust niet vindt,
hoezeer hij ook zijn droom legt tegen een gedoofd
hemellichaam.
Maar jij, kom niet naderbij. Je fonkelende voorhoofd,
ontbrande steenkool die mij wegrukt uit mijn eigen
bewustzijn,
schitterend due waarin ik schielijk de verleiding voel
te sterven,
mijn lippen te branden met jouw onuitwisbare beroering,
te voelen hoe mijn vlees uiteenvalt tegen jouw verzengende
diamant.
Kom niet naderbij, want jouw kus verlengt zich
als de onmogelijke botsing van de sterren,
als de ruimte die schielijk vlam vat,
voedende ether waarin de vernietiging van de werelden
het enig hart is dat volledig wordt verzengd.
Kom, kom, kom als de uitgedoofde, duistere steenkool
die een dood insluit;
kom als de blinde nacht die zijn gelaat naderbij brengt;
kom als de twee lippen die zijn gemerkt door het rood,
door die lange lijn die de metalen smelt.
Kom, kom, mijn liefste; kom, hermetisch voorhoofd, bijna
rollende rondte
die blinkt als een sterrenbaan die gaat sterven in mijn
armen;
kom als twee ogen of twee diepe eenzaamheden,
twee gebiedende roepen uit een diepte die ik niet ken.
Kom, kom, dood, liefste; kom snel, ik vernietig je;
kom, want ik wil doden of beminnen of sterven of je alles
geven;
kom, want je rolt als een lichte steen,
verward als een maan die mij mijn stralen vraagt!
uit: La destrucción o el amor, 1932-1933
Aan de liefde
Eens kwam je voor de mensen aan.
Je was misschein wel het opkomen van de zon.
Maar je was meer de zee, de harde, strak gespannen,
doorschijnende, dreigende zee die oevers zoekt,
die licht uitspuwt, die zijn vissen zonder graten achter
zich laat,
en die, vreemd aan de smart of aan de blijdschap van een
hemel,
over de voeten van menselijke wezens spoelt.
Je kwam met schuim, furieus, lieflijk, lauw, ijzig brandend
onder
de harde kussen
van een voortdurende zon op een verbrande huid.
Het bos vluchtte, de bomen vlogen op.
Een schaduw van vogels verdonkerde een ontastbaar
blauw.
De rotsen raakten bedekt met een mos van fabels.
En daar, in de verten, sliepen onzichtbaar de leeuwen.
Verfijnd, kalm, met ogen waar het licht nog nooit in
straalde,
voortdurende ogen voor het leven van altijd,
kwam je aan zonder schaduw, zonder kleren, zonder
haat,
zacht als de bries die gebonden is aan het zenith,
heftig als de duiven die elkaar beminnen,
sussend als de wilde dieren die een zonsondergang niet
uitdooft,
stralend in de dag onder een bijna zwarte zon.
Nee, je was niet de rivier, het wegvluchten, het voorvoelde
wegvluchten van wilde paarden op weg naar het oosten.
Je was evenmin de verschrikkelijke schoonheid van de
bossen.
Ik kon je niet verwarren met het gerucht van de wind over
het
grasveld,
waar het gelaat van een mens de zoete aarde aanhoort.
Veraf strekten de steden de tentakels van hun wortels uit,
monsters van Ninive, reusachtige gordeldieren zonder
schaduw,
drukkende bouwsels van een tussen zwavel neergesmeten god
die stuiptrekkend verbrandt terwijl de bodemlagen kraken.
Maar jij kwam als de eenvoudige rust van het gebergte.
Je kwam zoals de lauwwarme veer uit een huiverende
hemel valt.
Zoals de roos groeit in blinde handen.
Zoals een vogel uitvliegt uit een aanbeden mond.
Precies zoals een hart tegen een andere borst klopt.
De wereld - niemand weet waar hij is, niemand kan beslissen
over de waarheid van zijn licht.
Niemand luisters naar zijn snelle muziek die altijd zingt
bedekt door het gerucht van een verborgen bloed.
Niemand, niemand kent je, o liefde, die stil aanlegt,
die aankomt langs een weg van een andere, onzichtbare
aarde.
Maar ik hoorde je, ik zag je, ik vermoedde je,
jou, sterfelijke schoonheid die in mijn armen vocht,
voorbijgaande zee, onstuimige zee met vleugels furieus
als kussen.
Doodsvijand die mij lijf aan lijf overwon,
om als overwinnaar te ontsnappen naar je ongekende
vaderland.
uit: Mundo a solas, 1934-1936
| |
[pagina 47]
| |
Aan de mens
Waarom protesteer je, kind van het licht,
menselijk wezen dat voorbijgaat op aarde
en een ogenblik je materie zonder leven vrijkoopt?
Waar kom je vandaan, sterveling, die uit de aarde bent
aangekomen
om een moment te schitteren en daarna tot je uitgedoofde
vaderland terug te keren?
Als een vleug wind, fijn stof, je wankele vorm opheft
en je het wezen van een god in bruikleen aanneemt,
nee, daag dan niet de machtige zon uit die daar straalt
en mededogend je vuren haardos leent.
Een moment door een hemelse adem vrijgekocht,
hef je je voorbijgaande, witheet stralende vorm op voor de
ogen
van de wezens.
Hier sta je, stralend, jong, eeuwigdurend in de luchten.
Je voet zet zich op het stof waar je al niet meer op lijkt.
O, hoe bedrieglijk, schone mens, die de barmhartige zon
met een gulden hoofd het voorhoofd heeft bekranst!
Hoe schitterend je lichaamsmassa,
afstekend tegen de scheppende aarde,
die de zon je als een parel voorhoudt.
Maar zie, zie hoe vandaag, op dit moment, de zon
somber ondergaat achter de bergruggen.
Zie hoe hij met bleke stralen,
met trieste kussen van asgrauwe zonsondergang
je donker voorhoofd omfloerst. Zie hoe je uitgebluste
lichaam
een einde neemt in de nacht.
Keer terug, jij sterveling, nederige, pure, uitgedoofde
aarde,
tot je zekere vaderland dat je voet onderworpen hield.
Dit is de immense moeder die niet anders is dan jij.
En blijf dan, aarde in de aarde, blijf dan duren.
uit: Sombra del paraíso, 1939-1943
Laatste blik
(Dood en herkenning)
De eenzaamheid, waarin we de ogen hebben geopend.
De eenzaamheid waarin we op een ochtend zijn ontwaakt, gevallen,
ergens uit geworpen, bijna niet in staat onszelf te herkennen.
Als een lichaam dat van een wal is gerold
en opstaat, onder de plotselinge aarde, en zichzelf bijna niet
herkent.
En hij kijkt naar zichzelf en schudt zich af en ziet hoe de stofwolk
die hij niet is opstuift, en ziet zijn ledematen verschijnen,
en betast zichzelf: ‘Hier ik, hier mijn arm, en mijn lichaam, en
mijn been, en ongeschonden is mijn hoofd‘;
en duizelig nog kijkt hij omhoog en ziet waarlangs hij heeft gerold,
en nu ligt de hoop aarde die hem bedekt had aan zijn voeten en
komt hij boven,
misschien pijn voelend, misschien stralend, en hij slaat de
ogen op en de hemel fonkelt
met een berouwvolle glans, en hij gaat op de rand zitten
en voelt bijna verlangen te huilen. En niets doet hem pijn,
maar alles doet hem pijn. En boven kijkt hij naar de weg,
en hier de diepte, hier waar hij zittend opgeslokt wordt
en het hoofd in de handen legt; waar niemand hem ziet, maar een
vaalblauwe hemel hem in de verte lijkt te aanschouwen.
Hier, aan de rand van het leven, na het hele leven als een
ogenblik te hebben gerold, kijk ik naar mezelf.
Deze aarde was jij, lief van mijn leven? Zal ik mezelf zo
ondervragen wanneer ik mezelf in het einde ken, wanneer
ik mezelf herken en ontwaak,
zojuist opgestaan van de aarde, en mezelf aftast, en, gezeten
in de diepte, in het einde zal kijken naar
een barmhartig stralende hemel?
Ik kan me jou, geliefde van mijn bestaan, niet voorstellen als
slechts een aarde die wordt afgeschud bij het opstaan,
om te eindigen wanneer het lange rollen van het leven
is opgehouden.
Nee, stof van mij, plotselinge aarde die mij heel het leven
heeft vergezeld.
Nee, aangehechte, in-droevige materie die een laatste
hand, die van mijzelf, tenslotte zou moeten verstoten.
Nee: ziel veeleer waarin heel ik heb geleefd, ziel waardoor
het leven mij mogelijk was
en van waaruit ik ook mijn laatste ogen zal opslaan
wanneer ik met deze zelfde ogen die de jouwe zijn, waarmee
mijn ziel met jou naar alles kijkt,
met jouw pupillen, met de enige pupillen die ik onder
de oogleden voel,
in het einde de barmhartig stralende hemel zal aanschouwen.
uit: Historia del corazón, 1945-1953
| |
[pagina 48]
| |
Het been
/
Af en toe
krijgt een robuuste bevestiging
de vorm van het menselijk been.
Rechtop kraakt een boom, opent zich plotseling,
verspreidt zich in takken.
Maar het been is concretisering en voorzegt
geen tak, damp of wolk.
Vanaf het fijne begin (de boom is breed aan de basis)
concentreert het zich bij de krachtige verwijding,
en dringt opeen in zijn achterkant;
even zou men geloven
dat het daar zou eindigen; het volgt, vervolgt
zijn eigen eenzaamheid, met een inspanning
van nieuwe knokige concentratie bereikt het
zijn meest compacte moment.
Daar speelt het, zou het van binnen kunnen spelen, uitglijden
of scheuren,
maar met nieuwe besluitvaardigheid concentreert heel zijn
levende kracht zich bij de verwijding,
langzaam nog, en opent zich spiersgewijs, bruusk
naar een nabije hemel: het einde of plafond of stam
of tempel van het verblijf van de mensen.
//
Zo zagen we groeien
het sterke been
of het zoele been,
het vrouwelijke been dat sierlijk rijst,
hetzelfde maar omzichtiger,
of het concrete massa geworden, opgerichte woord
waarmee de mens zich bevestigt.
Verwar niet de steen
met een menselijk been.
Het denken boven, heel ver, heerst
onder de bevallige wolk.
Voor zijn been denkt de mens
bijna in de hemel:
zo hoog gaat zijn voorhoofd.
Maar als hij zich kromt
met last van arbeid,
met leeftijd of met verdriet,
is de materie hetzelfde,
en aan het einde, ja, slapen been,
hoofd, uitgestrekt,
op een zelfde niveau.
uit: En un vasto dominio, 1958-1962
Als de zee, de kussen
Van geen belang zijn zinnebeelden
zomin als de ijdele woorden die een ademtocht alleen zijn.
Van belang is de weerklank van wat ik gehoord heb en beluister.
Jouw stem, die gestorven leeft, zoals ik die in het voorbijgaan
hier nog tegen je praat.
Jij was consistenter,
duurzamer, niet omdat ik je gekust zou hebben,
evenmin omdat ik in jou het bestaan zou vangen.
Maar omdat dat zich zoals de zee
na haar inval in het zand beducht verdiept.
In groenen en in schuimen verwijdert zich, verheugd, de zee.
Zoals zij ging en weerkwam kom jij nooit terug.
Misschien omdat ik je,
rollend over strand zonder einde, niet kon vinden.
Het spoor van je schuim,
wanneer het water weggaat, blijft aan de oevers.
Alleen oevers vind ik. Alleen het scherp van een stem
dat in mij zou blijven.
Als een wier je kussen.
Toverachtig in het licht, want gestorven keren ze weer.
uit: Poemas de la consumaclón, 1968Ga naar voetnoot•
|
|