| |
| |
| |
Mineke Schipper
Op zoek naar zich zelf?
Autobiografische vormen van ik-vertelling
Il faut chercher en soi-même autre chose que soi-même
pour pouvoir se regarder longtemps.
André Malraux
Er bestaat onder hedendaagse lezers veel belangstelling voor de autobiografie. Ook wordt er de laatste jaren meer dan ooit geschreven over de autobiografie als genre. Dit laatste betekent niet, dat de geleerden het meer eens zijn geworden over wat een autobiografie precies is. Een eenvoudige definitie kan zijn: een autobiografie is iemands door hem of haarzelf geschreven levensverhaal. Daarmee is weinig gezegd en er rijzen onmiddellijk vragen omtrent de noodzakelijke inhoud (het hele leven of een fragment, de tijd tot aan het volwassen zijn of tot in de hoge ouderdom enz.), omtrent het waar en wanneer, het hoe en waarom van dit genre en over historische veranderingen die zich al of niet voorgedaan hebben in de autobiografie door de eeuwen heen.
Hieronder wordt op deze vragen voorzichtig ingegaan, waarbij zeker niet altijd een afdoend antwoord gegarandeerd kan worden. Er zijn onderzoekers die ervan uitgaan dat de autobiografie alleen historisch (biografisch) materiaal over de auteur mag bevatten. Anderen zijn van mening dat de autobiografie het recht moet hebben zich zelf zo subjectief te zien als hij maar wil. Om enig houvast te hebben in de wirwar van autobiografische expressievormen en mogelijkheden is het noodzakelijk een gemeenschappelijke noemer te vinden waaraan het genre als geheel voldoet en dient te voldoen. Zo'n simpele minimum-eis is door Philip Lejeune geformuleerd in Le pacte autobiographique (1975). Hij gaat uit van een pact tussen schrijver en lezer op basis waarvan een werk als autobiografie wordt opgevat. Zijn definitie luidt in vertaling: ‘De autobiografie is een retrospectieve vertelling in proza die verteld wordt door een bestaande persoon over zijn/haar eigen bestaan, wanneer daarbij de nadruk ligt op zijn/haar persoonlijk leven, in het bijzonder op de geschiedenis van zijn/haar persoonlijkheid’ (p. 14) Daaruit zijn de volgende elementen af te leiden: a. de vorm is een proza-vertelling.
b. het onderwerp is de geschiedenis van het leven (de persoonlijkheidsvorming) van de auteur.
c. auteur en verteller zijn identiek.
d. verteller en hoofdpersoon zijn identiek en het verhaal wordt retrospectief verteld.
Het autobiografisch pact ontstaat wanneer de lezer in de tekst de verzekering krijgt dat auteur = verteller = hoofdpersoon. Dit is een formeel kenmerk, waar we vanuit kunnen gaan om vast te stellen of we met een autobiografie te maken hebben. Of naast waar gebeurde ook verzonnen elementen zijn ingevlochten in de geschiedenis is meestal niet na te gaan. Dit punt wordt hier verder buiten beschouwing gelaten: zowel wanneer de auteur de echtheid van zijn autobiografie onderstreept als wanneer hij er vraagtekens bij zet of zegt dat hij liegt, hebben we nooit absolute zekerheid over het al of niet ‘waar of gelogen’ zijn van zijn verhaal (zie daarover bijv. Van Zoest 1980).
Het pact wordt bepaald door de communicatiesituatie waarin de auteur zich richt tot de lezer die op zijn beurt de betrouwbaarheid van het voorstel al dan niet aanvaardt. In de autobiografie staan dikwijls aanwijzigen omtrent de beoogde lezer. Het is bijvoorbeeld interessant om vast te stellen, dat Augustinus zich in zijn Confessiones tot God richtte, al is er af en toe ook sprake van menselijke lezers aan wie hij zijn bekeringsgeschiedenis vertelt. In vergelijking daarmee ligt aan de Confessions van Rousseau een volstrekt andere auteursintentie ten grondslag: hoewel ook Rousseau in het begin God aanroept als Opperste Rechter en Eeuwig Wezen, blijkt in zijn bekentenissen verder niet dat ze ook voor God bestemd zijn. Het gaat hem duidelijk om de lezers van zijn eigen tijd die hij van zijn onschuld wil overtuigen. We komen hier later op terug. Sommige onderzoekers wijzen erop, dat de voortge- schreden secularisatie die geleid heeft tot de ‘God-is-dood’ theorie, gevolgd is/wordt door een geloof in de dood van de mens in onze tijd (- wellicht als een ontwikkeling in de westerse beschaving die de mens meer en meer bedreigt met ontpersoonlijking en reïficatie?).
De autobiografie wordt (meestal) in de eerste persoon geschreven. Onderwerp en lijdend voorwerp van de vertelling is de auteur die zichzelf wil leren kennen en zich tegelijkertijd aan anderen voorstelt. Zou het zo kunnen zijn dat de auteur - misschien tegen beter weten in en tegen de tendens van de maatschappij in - op zoek is naar zelfbevestiging? Het zijn hypothesen die zich niet gemakkelijk laten verifiëren. Wél is het mogelijk te zoeken naar formele en thematische kenmerken in de autobiografische tekst en na te gaan in hoeverre hierin historische ontwikkelingen en verschuivingen zijn aan te tonen. Dit houdt een (poging tot) antwoord in op de vraag: hoe heeft de autobiografie zich ontwikkeld? Daarmee hangt samen de vraag: waarom gebeurde dit zo? Deze vragen zijn moeilijker te beantwoorden dan die naar het waar en wanneer van de autobiografie. Op de beide laatste vragen gaan we nu eens kort in.
In het algemeen bestaat er overeenstemming over de opvatting, dat de autobiografie van Europese oorsprong is. Vaak wordt ook beweerd dat het genre uitsluitend tot de westerse kultuur behoort. Neumann (1970) noemt de autobiografie ‘eine rein europäische Literaturgattung’ die ‘eine Schöpfung der abendländischen Kultur’ is (p. 109). De Engelsman Stuart Bates formuleert het zo: ‘Op enkele uitzonderingen na manifesteert de autobiografie zich voornamelijk in West-Europa en in haar invloedssfeer - net als de syphilis’ (geciteerd door May 1979:17). Schrijven anderen dan Europeanen een autobiografie, dan komt dat volgens Gusdorf (1975) omdat ze ‘geannexeerd zijn door een mentaliteit die de hunne niet was’. Het is uiteraard niet gemakkelijk vast te stellen wat onder ‘de’ Europese mentaliteit moet worden verstaan. Wèl moet het mogelijk zijn op grond van formele kenmerken vast te stellen of in de literatuurgeschiedenis van bijvoorbeeld Aziatische of Afrikaanse volken de autobiografische ik-vertelling is voorgekomen. Daar is nog niet veel onderzoek naar verricht. Een uitzondering vormt de studie van Milena Dolezelova-Velingerová (1980) over de Chinese roman rond de eeuwwisseling. Zij toont aan dat onder westerse invloed duidelijke veranderingen beginnen op te treden in de Chinese literatuur. De jaren 1897-1910 vormen een overgangsperiode tussen traditionele en moderne Chinese fictie; het is een tijd waar niet alleen China maar eigenlijk heel Azië in verandering is. Het is ook de tijd waarin de westerse invloed op de literatuur zich manifesteert. De roman is een nieuwe genre, de ik-vertelling een nieuwe vorm: ‘The first-person personal narritive mode is certainly an innovation in the hystory of Chinese vernacular fiction (...). Its appearance is especially significant in comparison with Occidental literature,
where first-person narrative has been well established since classical Greece’ (p. 57). Het eerste voorbeeld van autobiografische fictie in de moderne Japanse literatuur dateert ook pas van 1890: ‘It was only in the twenties and thirties of this century that the process leading to the full variety and artistic maturity of first person narrative was accomplished (...) In many modern Chinese short stories, the first-person narrative experience is combined with the search for his own identity in a world wider than his private universe. The basic question ‘Who am I?’ obsessive in Western fiction, is in China overshadowed by the query, ‘Who am I in my society?’ (ibid., p.72).
Het is niet onmogelijk, dat onderzoek naar de vertelvormen in Latijns-Amerika en Afrika van vóór de konfrontatie met het Westen ook tot de ontdekking zou leiden dat de eerste-per-soons prozavertelling daarin ontbreekt en dat deze pas ont- | |
| |
staan is onder westerse invloed. Uiteraard bestaat er wel eerste-persoons lyrische poëzie in de orale verteltraditie (zowel in China, zie Doleželova, als in Afrika, zie Finnegan 1970). Voordat hierover beslissender uitspraken mogelijk zijn, moet eerst zoals gezegd meer bekend zijn over de orale literatuurvormen in andere kuituren. Voorlopig kan het antwoord op de vraag waar? voorzichtig beantwoord worden met: in het westen en in door Westerse kultuur beïnvloede gebieden.
Wat het wanneer? betreft, worden zeer uiteenlopende meningen gegeven. Het staat vast dat de term autobiografie pas vele eeuwen later is bedacht dan het genre zelf beoefend werd. Volgens Gusdorf (1975:963) wordt het woord autobiografie voor het eerst gebruikt rond 1800, zowel in het Engels als in het Duits. Meestal worden Augustinus' bekentenissen als de eerste echte westerse autobiografie gekwalificeerd. Neumann bijvoorbeeld zegt: ‘Sie ist eine Schöpfung der abendländischen Kultur und beginnt im gründe mit Augustin’ (a.w., p. 109). Daarin sluit hij zich onder meer aan bij Roy Pascal (1960). Niettemin bestonden er in de Oudheid al tal van autobiografische werken. Georg Misch publiceerde een Geschichte der Autobiographie in zes dikke delen (1907-1967), waarvan hij er twee alleen over de Oudheid vol schreef. Behalve Augustinus als beginpunt wordt soms ook Abelard genoemd of Bunyan en, veel vaker, Rousseau, omdat hij als de eerste ‘literaire’ autobiograaf wordt opgevat.
Augustinus schreef zijn Confessiones in 397 of 398. Hij was niet de schepper van het genre autobiografie, maar hij is zeker de trendsetter geweest, in die zin dat hij veel meer navolgers dan voorbeelden heeft gehad. In de Griekse literatuur bestond het genre nauwelijks, omdat het tegen de normen was om je levensverhaal te vertellen. Volgens Aristoteles spreekt de ideale of volmaakte mens ‘noch over anderen, noch over zichzelf’ (vgl. De Labriolle 1966: vii). De Grieken hechtten niet zo zeer aan het idee van de ontwikkeling van het individu. Zij interesseerden zich vooral voor de mens - kunstenaar, schrijver - op zijn beslissende punt, in zijn volheid, zijn akmè, daar waar zijn persoonlijkheid zich het meest had vervolmaakt. De Romeinen daarentegen waren meer realistisch ingesteld en concreter, en bij hen kende de ‘persoonlijke’ literatuur een zekere bloei, vooral in de vorm van memoires. In een hele rij van geschriften de vita sua dient met name dat van Marcus Aurelius genoemd te worden, al schreef hij in het Grieks, zoals in die tijd dikwijls gebeurde met de Romeinen. Toch lijkt de invloed van de Griekse normen zo sterk, dat de Romeinen niet dan met veel moeite nieuwe, dwz. niet door de Grieken aanbevolen literaire wegen bewandelden (ibid., p. vii e.v.).
De christelijke invloed kan gezien worden als een belangrijke factor voor de ontwikkeling van het autobiografisch genre vanwege de sterke aandacht voor het individu in de traditie van het christendom. Het gaat daarbij minder om gememoreerde uiterlijke levensfeiten (memoires) dan om de zielsontwikkeling, de zielestrijd, de terugval in zonden enz. Ook daarvan zijn enkele voorbeelden bekend van vóór Augustinus maar diens Confessiones steken daar ver bovenuit: in Augustinus' boek komt de Romeinse memoireslijn in aanraking met christelijk gevoede inzichten in de ziel van de mens en beide lijnen vinden daarin een harmonische expressie. In The Forms of Autobiography (1980) gaat Spengemann zelfs zo ver dat hij Augustinus' autobiografie hèt formele paradigma noemt voor alle latere vormen van het genre: ‘How can the self know itself? By surveying in the memory its completed past actions from an unmoving point above or beyond them? By moving inquisitively through its own memoiries and ideas to some conclusion about them? Or by performing a sequence of symbolic actions through which the ineffable self can be realized? For these three methods of self-knowledge, Augustine devised three autobiographical forms - historical self-recollection, philosophical self-exploration, and poetic self-expressions - from which every subsequent autobiographer would select the one most appropriate to his own situation. What is more, the sequence of forms in The Confessions and the reasons behind its formal modulations from history, to philosophy, to poetry rehearse the entire development of the genre from the Middle Ages to the modern era’ (p. 32). De voorbeelden die Spengemann vervolgens analyseert, passen redelijk binnen dit uitgangspunt, maar het is de vraag in hoeverre ze een algemeen patroon vormen.
Bestaat er überhaupt zo'n patroon? Of verandert het genre in de loop der geschiedenis op veel meer manieren, ondanks het feit dat het pact aanwijsbaar en daarmee de naam autobiografie van toepassing blijft?
Elizabeth Bruss (1976) probeert op die vraag een antwoord te geven. In navolging van Tynjanov (1967) gaat zij ervan uit dat een genre verandert mèt de verandering van het buitenliteraire taalmateriaal dat in de tekst wordt verwerkt èn met de manier waarop dit gebeurd. Het genre, aldus Bruss, verandert doordat de tijdgebonden afspraken hieromtrent tussen auteur en publiek veranderen, afhankelijk van de funktie die de autobiografie heeft voor zo'n publiek. Wil de auteur zich rechtvaardigen tegenover God of tegenover de maatschappelijke groep waartoe hij behoort of vooral tegenover zichzelf? Wil hij amusement bieden of provoceren? Als voorbeeld kiest Bruss de ontwikkeling van de autobiografie in Engeland: John Bunyan (zeventiende eeuw) maakte het bieden van empirisch toetsbaar feitenmateriaal tot hèt onderscheidskenmerk van zijn autobiografie. Vooral James Boswell (achttiende eeuw) was dat niet voldoende: hij bracht onderscheid aan tussen het genre ‘biografie’ (objektieve, waarneembare feiten) en de ‘autobiografie’ (waarin de subjektieve feiten en de intieme gevoelssfeer centraal staan). Thomas De Quincey (negentiende eeuw) reserveert op zijn beurt de subjektieve feiten voor het genre prose passionnée, de lyrische gedichten, en hij laat in zijn autobiografie vrolijke anekdotes en amusante gebeurtenissen uit zijn sociale leven overheersen. Vladimir Nabokov (twintigste eeuw) tenslotte ziet in de autobiografie niet een middel om de waarheid te bieden maar om die te zoeken. De autobiografische funktie verandert steeds doordat deze met telkens andere tekstvormen wordt geassocieerd: bijvoorbeeld in de tijd van Bunyan waren dit de heiligenlevens en in die van Boswell was het vooral de krant. Nooit werd een vaste tekstvorm aangehouden voor de autobiografie in verschillende tijden.
Ook al blijft de minimum eis van de autobiografie (het pact) gelijk de elementen daaromheen, controleerbaar op waarheidsgetrouw schrijven, auteursintentie, gebruikte procédés, de relatie tussen verteller en hoofdpersoon kunnen zeer verschillend zijn. Bruss houdt die variabiliteit open en accepteert daarmee mogelijke beschrijfbare veranderingen in het genre als een blijvend gegeven van de autobiografie.
Op een meer bespiegelende manier zoekt Burton Pike(1976) de eenheid van de autobiografie in de relatie tijdindentiteit bij de autobiograaf. Deze is volgens hem geobsedeerd door het chronologisch aspekt van de tijd, dat kultureel bepaald is. Pike beperkt zich tot de post-renaissance kultuur in Europa, vooral de negentiende en twintigste eeuw. Intuïtief beschrijft hij het persoonlijke, unieke van de mens als stralend middelpunt en het verloren gaan daarvan. Dit laatste is volgens hem tragischer in mens-georiënteerde dan in God-ge-oriënteerde tijden. Het geloof in de dood of het definitief verlies van de eigen indentiteit biedt weinig uitzicht: ‘Perhaps in response to this, writers who are especially obsessed with the linear brevity of their own lives turn to autobiography as a means of confronting their obsession and affirming their identity. One frequently finds that aside from writing a more or less formal autobiography, such writers repeatedly produce fiction and essays which are strongly autobiographical. Rousseau, Gide, Thomas Mann and Sartre immediately come to mind. For them, to write autobiographically is not a casual impulse, but a compulsive necessity to which they must return again and again’(Pike 1976:328). Pike geeft zijn visie op het veranderende tijdsbesef van de mens in de loop van de geschiedenis. Newton definieert tijd als een opeenvolging van gelijke mechanische losse eenheden - een subversief idee in die zin dat het het einde verhaastte van het Europese geloof in de eeuwige tijd, Gods tijd. Naarmate de mens zijn eigen bewustzijn steeds meer ging zien als de maat van alle dingen, werd het idee van tijd als niets anders dan een reeks afzonderlijke momenten problematisch. Dat is duidelijk in het werk van Rousseau, van wie dan ook bekend is dat hij in de winter van 1750 zijn horloge weggooide omdat hij het als een slavenarmband beschouwde:
van toen af had hij de illusie dat hij bevrijd was van de tijdsdwang. Rousseau ervoer het lineaire in de tijd als een last. Augustinus had zijn Confessiones nog tot God gericht, maar Rousseau reduceert de almachtige tot een rhetorische randversiering. Het probleem dat tijd voorbijgaat en
| |
| |
een moment niet eeuwig kan duren is alleen op te lossen door als God te worden (vgl. Rêveries d'un promeneur solitaire, 5e promenade). Een nieuwe kulturele impuls heeft voor dit probleem twee oplossingen aangedragen: hetzij door tijd en ruimte te transcenderen als bewustzijnskategorieën, hetzij door een sterk vooruitgangsgeloof waarin de Geschiedenis wordt opgevat als een progressieve kosmische kracht. De Geschiedenis werd een soort kulturele godheid waarmee de negentiende eeuwse autobiograaf heel goed uit de voeten kon, als basis voor de oplossing van de individuele problemen met de tijd en identiteit: hij voelde zich, volgens Pike, hecht verbonden met een hele kultuur: ‘The movement of both personality and culture through time had acquired again, as of old, a sense of direction and purpose. It was easy to mistake this happy congruence for a universal law.’ (p. 330). In de twintigste eeuw stort dit geloof in de Geschiedenis in. Het bewustzijn van tijd en kontinuïteit maakt plaats voor een bewustzijn van diskontinuïteit, fragmentatie en relativiteit.
Als voorbeeld van het steeds problematischer wordende tijdsbewustzijn kan Sartre's autobiografie Les mots genoemd worden. Toch is Sartre nog dusdanig vertrouwd met de negentiende eeuwse opvattingen dat hij zich sterk bewust is van de daarin ontstane breuk. Latere schrijvers die de breuklijn in de kulturele traditie niet meer uit eigen ervaring herkennen, staan wellicht nòg identiteitslozer in de tijd. Zij zullen nog meer gepreoccupeerd zijn met de zoektocht naar de eigen identiteit, waarbij zij eigen gedrag en persoonlijke ervaring als uitgangspunt nemen en als representatief beschouwen voor wat er in hun kultuur aan de hand is.
De traditionele autobiograaf met een vast patroon waarlangs hij er zeker van kan zijn zijn identiteit te zullen vinden in een vaststaande wereld met een even vast normenpatroon en tijdspatroon, past niet meer in een veranderde kultuur waar materieel geproken weinig te wensen overblijft. Steeds opnieuw gaat het erom de eigen identiteit te definiëren. De tijdsopvolging, de lineariteit lijkt te kunnen worden gereduceerd tot een vertelprocédé.
Wat wordt er in zo'n geval gekenmerkend voor de autobiografie? Hoewel zijn boek geen studie is van de hedendaagse autobiografie, doet Chistopher Lasch in zijn Culture of Narcissism (1979) een aantal uitspraken die zo niet direkt dan toch indirect licht kunnen werpen op recente ontwikkelingen in de autobiografie. Lasch' boek is enigszins nostalgisch van toon, het ‘vroeger was beter’ is hem niet vreemd. Hij beschrijft de hedendaagse Amerikaanse kultuur als kollektief narcistisch. Een van de bewijzen daarvan vormt voor hem de opkomst (vanaf de jaren zestig van een nieuwe literatuurvorm.’ ‘combining cultural criticism, political reportage and reminiscence, (literature) represented an attempt to explore these issues - to illuminate the intersection of personal life and politics, history and private experience’ (p. 47). Het persoonlijk, autobiografisch element is in de kultuurkritische literaire teksten sterk aanwezig. De schrijver verbergt zich niet langer achter zijn tekst, maar is zeer nadrukkelijk ook in fiktie aanwezig. Het schrijven zelf wordt een romanthema op zich dat erg in zwang komt. Het bekentenis-genre neemt een grote vlucht. Sterk generaliserend voert Lasch de populariteit van het genre aan als bewijs voor zijn stelling dat de hele Amerikaanse kultuur doordrongen is van narcisme. Hij voegt daaraan toe, dat ‘the increasing interpénétration of fiction, journalism, and autobiography undeniably indicates that many writers find it more and more difficult to achieve the detachment indispensable to art. Instead of fictionalizing personal material or otherwise reordering it, they have taken to presenting it undigested’ (p. 49). Het lijkt dan alleen nog maar te gaan om het Privé-effekt, de autobiografie als een reeks praatzieke monologen om literair onsterfelijk te worden,
waarbij de schrijver op niets anders voortborduurt dan zijn eigen bekendheid. M.a.w. als de schrijver al naam heeft gemaakt, is er een kant-en-klare markt voor zijn bekentenissen, hoe weinig hij ook te melden heeft. De konventie van het fiktionele vertellen is afgeschaft en in plaats daarvan is het procédé gekomen van de schrijver die zich in zijn eigen naam rechtstreeks tot de lezer wendt. Daarbij waarschuwt hij dan nog dikwijls hem niet al te serieus te nemen: hij wil zijn eigen verantwoordelijkheid ontgaan. Op die manier degenereert volgens Lasch de bekentenisliteratuur uiteindelijk in anti-bekentenis, waarbij ‘the record of inner life becomes an unintentional parody of inner life’ (p. 54). Datgene waar het in de autobiografie altijd om ging, het innerlijke, het eigen zelf, wordt nu als procédé parodiërend gebruikt door schrijvers (Woody Allen is een goed voorbeeld) om te onderstrepen dat ze absoluut niet serieus genomen kunnen worden. Vroeger verkeerde de schrijver in de mening dat zijn eigen kleine wereld in feite een afbeelding was van de grote wereld en hij beeldde de innerlijke strijd die zich in zijn bewustzijn afspeelde dan ook serieus af. Dat is veranderd: ‘Today the artist's ‘confessions’ are notable only for their utter banality (...) The voyage to the interior discloses nothing but a blank. The writer no longer sees life reflected in his own mind. Just the opposite: he sees the world, even in its emptiness as a mirror of himself. In recording his ‘inner’ experience, he seeks not to provide an objective account of a representative piece of reality but to seduce others into giving him their attention, acclaim or sympathy and thus to shore up his faltering sense of self (pp. 54-55).
De neiging om intens met zichzelf bezig te zijn is niet alleen in Amerika zichtbaar in de literatuur. De oorzaak ervan is echter niet zo expliciet aan te geven als Lasch meent. Popularisering van de psychiatrische analyse zou er mee te maken kunnen hebben (denk bijvoorbeeld aan een boek als Portnoy's Complaint van Philip Roth), de toenemende onpersoonlijking van de samenleving, de ontbrekende hoop op een betere wereld, gevoelens van onbehagen, eenzaamheid, de hardheid van de maatschappij enz. Lasch spreekt van de ‘oorlog van allen tegen allen’. Volgens hem lijkt narcisme het enig mogelijke antwoord te bieden op de spanningen, angsten en wanhoop van het moderne leven. Door het ontbreken van politieke oplossingen in de maatschappij, heeft men zich geconcentreerd op de cultus van de persoonlijke relaties, maar al: die ook teleurstellend blijken, rest slechts de aandacht voor de persoonlijke groei die overgaat in het narcisme. Natuurlijk gaat het hier in grote lijnen alleen over een maatschappelijke bovenlaag, die het zich materieel kan veroorloven zich op zichzelf te concentreren. Er zijn ook andere soorten autobiografieën in Amerika die de oudere traditie voortzetten (vgl. bijvoorbeeld Sandra Young's Mijn straat heeft geen naam), tegen een andere sociale achtergrond.
Le jeune (1980) signaleert een nieuw soort bekentenis- en getuigenisliteratuur, die volgens hem mede het gevolg is van de invloed van de media. Hij spreekt van ‘documents vécus’, die letterlijk worden opgetekend in gewone spreektaal, vanaf een bandopname, bijvoorbeeld uit de mond van de politieke gevangene, reizigers naar exotische binnenlanden, sporthelden, gekidnapten enz. 't Gaat om ‘echte levenservaring’ die ook als zodanig wordt gepresenteerd, en wel zo ‘natuurlijk’ mogelijk. Naast bijzondere personages komen ook heel ‘gewone’ doorsnee mensen in deze reeksen autobiografieën aan het woord, bijvoorbeeld een boerin of verpleegster, een afgekeurde mijnwerker, een horlogemaker. Dit soort autobiografieën blijken bij bepaalde groepen lezers zeer in trek (andere lezers dan die van de door Lasch genoemde trends). Een sociologisch onderzoek zou kunnen uitwijzen welk soort lezers welk soort levensverhalen lezen.
Een relevante vraag: waarom zwegen boeren, arbeiders, gekoloniseerden, minderheden, zolang over hun leven? Onvermijdelijk moet het antwoord luiden: omdat ze lange tijd niet in het literatuurcircuit terechtkwamen dat in handen is van van de heersende klasse die niet nalaat de eigen waarden en ideologie te bevorderen. Hoogstens gold voor hen wat Pierre Bourdieu zegt: ‘Les classes dominés ne parlent pas, elles sont parlées’ (Vlg. Lejeune 1980: 254). De laatste jaren wordt er meer onderzoek gedaan naar de visies van onderaf op de geschiedenis en de maatschappij. In dat kader verschijnen ook autobiografieën van slaven, arbeiders, vrouwen, die anders bestudeerd worden en voor het eerst of opnieuw worden uitgegeven. Overigens moet gezegd worden dat dergelijke autobiografieën dikwijls tamelijk tegenstrijdig of ambivalent van aard zijn, omdat veel schrijvers al niet meer tot de onderdrukte groep behoren op het moment dat ze gaan schrijven (vgl. Young 1981).
Lejeune konstateert dat na 1918 meer ‘gewone levens’ verteld en uitgegeven worden en ook meer geëngageerde autobiografieën. Het is inderdaad nieuw wat de laatste tien of vijftien jaar gebeurt, nl. dat het woord van het ‘volk’ in het officiële cir- | |
| |
cuit doordringt, bijvoorbeeld de autobiografie van de ongeneeslijk zieke kankerpatiënt, de werkloze, (de moeder van) een drugsverslaafde enz. Vanuit de antropologische, sociologische en historische hoek worden in grote hoeveelheden orale dokumenten geproduceerd die ook in de vorm van autobiografieën worden gepresenteerd (genre: ‘l'autobiographie de ceux qui n'écrivent pas’, Lejeune 1980). In hoeverre is de literatuurwetenschap daarin geïnteresseerd? Tot nu toe nauwelijks, de resultaten van dergelijke orale autobiografieën zijn uiteraard zeer verschillend. Voor de sociale wetenschapper gaat het in zo'n verhaal om de ‘tekst’ als middel, terwijl voor de schrijver de tekst het doel is. Voor de literatuurwetenschapper zou het interessant kunnen zijn te bestuderen wat voor orale procédés in de geschreven tekst mee funktioneren en hoe dat gebeurt, op welke lezers de tekst gericht is en welke strukturen in het ‘leven’ zijn aangebracht. Er moet natuurlijk altijd worden nagegaan of er een redakteur vanaf het begin de totstandkoming van de tekst geregisseerd (en gemanipuleerd) heeft. Dankzij de intensieve gebruikmaking van de media die begonnen zijn dit soort autobiografieën geregeld te presenteren, zijn er meer mogelijkheden voor intellektuelen en andere groepen om elkaar beter te leren kennen. De grote belangstelling voor de autobiografie vanuit verschillende bevolkingsgroepen (dikwijls in samenhang met een veel beluisterd radioprogramma of veel bekeken televisieprogramma's of populaire films,
zou maatschappelijk gezien positief kunnen worden uitgelegd, wanneer deze ertoe leidt dat verschillende bevolkingsgroepen meer inzicht krijgen in elkaars situatie dan voorheen.
Voor de literatuurwetenschap betekent de produktie van nieuwe soorten autobiografische teksten die opgetekend zijn vanuit de orale vertelsituatie een uitbreiding van het terrein van onderzoek, nl. daar waar autobiografie, oraliteit en de zogenaamde triviaalliteratuur elkaar ontmoeten. Het papier is geduldig en de mens lijkt nog lang niet uitgepraat over zichzelf.
| |
Geraadpleegde literatuur
Augustinus, Belijdenissen, vertaald door A. Sizoo, Utrecht/Antwerpen, 19657. |
Bruss, Elizabeth, 1976, Autobiographical Acts. The Changing of Literary Genre, Baltimore/Londen. |
Doleželova-Velingerová, Milena (Ed.), 1980, The Chinese Novel at the Turn of the Century, Toronto/Buffalo/London. |
Finnegan, Ruth, 1970, Oral Literature in Africa, Oxford. |
Gusdorf, G., 1975, ‘De l'autobiographie initiatique à l'autobiographie genre littéraire’, in: Revue d'histoire littéraire de la France, pp. 957-994. |
Labriolle, Pierre de, 1966, Inleiding bij de Franse uitgave van Augustinus, Confessions, série Guillaume Budé, Paris, 2 vol. |
Lasch, Christopher, 1979, The Culture of Narcissism, New York. |
Lejeune, Philippe, 1975, Le pacte autobiographique, Paris. |
Lejeune, Philippe, 1980, Je est un autre, Paris. |
May, Georges, 1979, L'autobiographie, Paris. |
Misch, Georg, 1907-1969, Geschichte der Autobiographie, 6 delen, Frankfurt-am-Main. |
Neumann, Bernd, 1970, Identität und Rollenzwang. Zur theorie der Autobiographie, Frankfurt. |
Pascal, Roy, 1960, Design and Truth in Autobiography, Cambridge/Harvard. |
Pike, B. ‘Time in Autobiography’, in Comparative Literature, pp.326342. |
Rousseau, Jean-Jacques, 1782-1789, Confessions, in: Oeuvres complètes, Bernard Gagnebin et Marcel Raymond (Réd), 1959 Tome I, Paris, pp. 1-656. |
Rousseau, Jean-Jacques, 1782, Rêveries d'un promeneur solitaire, in: id., pp. 993-1099. |
Sartre, Jean-Paul, 1964, Les mots, Paris. |
Spengemann, William O., 1980, The Forms of Autobiography. Episodes in the History of a Literary Genre, New Haven/London. |
Tynjavov, Jurii, 1967, Die literarischen Kunstmittel und die Evolution der Literatur, Frankfurt/M. |
Young, Sandra, 1980, Mijn straat heeft geen naam, Bussum. |
Van Zoest, Aart, 1980, Waar gebeurd en toch gelogen. Over fictie en niet-fictie, puntkomma-reeks, Assen. |
|
|