Bzzlletin. Jaargang 12
(1983-1984)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Barber van de Pol en Maarten Steenmeijer
| |
[pagina 42]
| |
Valle-lnclán) gelezen. Alonso gaf hem een bundel van Rubén Darío in handen, de vermaarde Latijnsamerikaanse modernist, en Aleixandre was direct getroffen door deze gedichten. Daarna las hij o.a. Juan Ramón Jiménez, Antonio Machado en de romantische Bécquer. Vanaf toen werd de poëzie de ‘gran pasión de mi vida’, de grote passie van zijn leven. Hij raakte bevriend met Prados, die nota bene een klasgenoot van hem was geweest, met Lorca, Alberti, Cernuda en anderen. Door zijn zwakke gezondheid kon hij niet aanwezig zijn bij de belangrijkste Góngora-manifestaties in 1927, hoewel hij op minder spectaculaire wijze wel degelijk nauw betrokken was bij de inmiddels legendarische Góngoraherdenking, o.a. in tijdschriften.
Neruda heeft Aleixandre in zijn memoires een ‘dichter met onbeperkte dimensies’ genoemd. Lezen van zijn werk levert, vanaf het begin, een weids, samenhangend wereldbeeld op. De Zweedse Academie formuleerde de aard van zijn werk in 1977 op treffende wijze in haar rapport: ‘Voor een vernieuwende poëtische schepping, die de menselijke positie in het heelal en in de huidige samenleving belicht en die eveneens de grote vernieuwing, tijdens het interbellum, vertegenwoordigt van de tradities binnen de Spaanse poëzie.’ Je zou zijn werk, zonder dat er sprake is van een breuk, grofweg kunnen indelen in twee perioden. De eerste loopt via La destrucción o el amor (Vernietiging of liefde), uit 1935, tot, volgens anderen tot en met, Sombra del Paraíso (Schaduw van het paradijs, met een duidelijke verwijzing naar Miltons Paradise Lost), waarmee Aleixandre in 1944 de stilte na de burgeroorlog kon verbreken (in datzelfde jaar verscheen eveneens Dámaso Alonso's meest aangrijpende bundel, Hijos de la ira). Hoogtepunten uit de tweede periode zijn de bundels Historia del corazón (Hartsgeschiedenis), dat voor het eerst in 1954 werd gepubliceerd, en En un vasto dominio (In een weids domein, ook de titel van de tot nu toe enige in het Nederlands vertaalde bundel van Aleixandre, een door J. Lechner samengestelde en vertaalde anthologie die in 1978 bij Meulenhoff verscheen en waaruit ook hier geput is), dat in 1962 het licht zag. Aleixandre debuteert laat: pas in 1928 verschijnt Ambito, een bundel fijnzinnige gedichten die nog sterk in de poesía pura-traditie (Juan Ramón Jiménez) staan en die soms aan Cernuda's debuut Perfil del aire (Primeras poesías) doen denken, bijvoorbeeld door de - soms moeilijk te duiden - natuurbeelden die in verband worden gebracht met de menselijke geest (zie het hieronder afgedrukte ‘Vorm’), al staat bij Aleixandre de mens centraler dan bij Cernuda (zie ‘dee’). Volkomen anders is Aleixandre's tweede bundel, Pasión de la tierra. Deze hermetische prozagedichten (waarvan hier ‘Over de kleur van het niets’ is vertaald) luiden Aleixandre's meest door het surrealisme beïnvloede periode in: Espadas como labios (1932), La destrucción o el amor (1935, Premio Nacional de Literatura 1933) en Mundo a solas (pas verschenen in 1950, maar geschreven tussen 1934 en 1936). Een landen generatiegenoot van Aleixandre, de al te zeer miskende en zich ook miskend wanende Luis Cernuda - zeker geen chauvinist -, heeft ooit niet zonder polemische ondertoon opgemerkt: ‘Het Franse surrealisme krijgt met Aleixandre in Spanje wat het in het land van herkomst nooit gekregen heeft: een groot dichter.’ Surrealisme, dat veel misbruikte woord, is misschien toch niet de meest geëigende term voor Aleixandre's werk. Zelf is hij evenmin gelukkig met deze benaming. In ieder geval komt de irrationele en metafysische sfeer in bovengenoemde bundels niet zozeer voort uit beïnvloeding door Breton c.s., maar uit ontvankelijkheid voor de algehele neiging tot exploratie van het irrationele in Europa, met Freud en Joyce voorop. Net als bij Cernuda (die het surrealistische Parijs van zeer nabij heeft meegemaakt) is het surrealisme voor Aleixandre veeleer belangrijk als levenshouding dan als literaire stroming. Maar misschien komt Aleixandre's verwantschap met het surrealisme nog het dichtst in de buurt van die van een andere generatiegenoot, Rafael Alberti.
Aleixandre (links) voor zijn huis in de Calle Welintonia.
Staan in de eerste periode vooral het universum, de dichter als individu, de liefde, het bestaan en de natuur centraal (zie bijvoorbeeld ‘Eenheid in haar’ en ‘Ik ben de bestemming’), in de tweede periode gaat het veeleer om de mens als collectief verschijnsel, om een minder geïdealiseerde liefde. Aleixandre's poëzie wordt ‘menselijker’. Hij interesseert zich nu voor grotere groepen, wil ook grotere groepen bereiken. Een titel als ‘De dichter zingt namens allen’ spreekt voor zich. Zijn taal wordt minder stralend, alledaagser, ongekunstelder (zie bijvoorbeeld ‘Aan de mens’). Zijn stijl wordt soms enigszins verhalend, de toon is in sommige gedichten op zeer directe wijze melancholiek (zie ‘Als de zee, de kussen’). Aleixandre sluit in deze fase dan ook aan op de heersende stroming van de poesía social in het naoorlogse Spanje. Toch ontbreekt de actualiteit ten ene male in zijn werk, ook in de tweede fase. In feite is er na 1944 slechts sprake van een accentverschuiving. In zijn hele werk is Aleixandre's preoccupatie in wezen de zelfde. Wat ook hetzelfde blijft is zijn sensitiviteit en zijn strenge, maar daardoor niet minder aanwezige mildheid. Kenmerkend is vooral het verlangen naar identificatie met alles wat bestaat, zijn verlangen naar eenwording. Daarmee sluit Aleixandre aan bij de grote traditie van de mystieke lyriek in Spanje. Een verschil is dat hij, anders dan bijvoorbeeld San Juan de la Cruz (= Sint Johannes van het Kruis), niet zoekt naar een eenwording van zielen, maar naar een eenwording van lichamen. Aleixandre is een aardse dichter; hoe vergeestelijkt de aarde in zijn poëzieook is, ze blijft altijd de basis van het bestaan: ik kan me jou, geliefde van mijn bestaan, niet voorstellen als slechts een aarde die wordt afgeschud bij het opstaan, om te eindigen wanneer het lange rollen van het leven is opgehouden.’ (uit ‘Laatste blik’). De meest tot de verbeelding sprekende term in verband met zijn werk is die van pan-erotisme of erotisch pantheïsme. Zijn amoureuze band met alles wat hij ontwaart, die sterk aan Neruda doet denken, heeft een pessimistische inslag. Een andere dichter aan wie hij soms herinnert, de superieure Jorge Guillén, is behalve veel compacter ook veel affirmatiever of ronduit euforisch gestemd. Dat gevoel krijgt men bij Aleixandre nooit, daarvoor nemen de tegenstellingen in zijn werk een te prominente plaats in: geen liefde zonder dood, geen geest zonder aarde. Liefde neemt een belangrijke plaats in Aleixandre's poëzie in. Liefde heft ongelijkheid en scheiding op, zoals ook de dood, de echter bevrijder, dat doet. Bij liefde worden de grenzen van de individualiteit doorbroken (zie ‘Eenheid in haar’), maar er worden andere scheidslijnen aangebracht die evenzeer beperken. De liefde bij Aleixandre komt neer op een voorproef van wat de dood zal zijn, te weten de ‘glorieuze inlijving in de diepe eenheid van de wereld, als eenmaal de grenzen die scheiden en individualiseren vernietigd zijn’, in de woorden van de literatuurbeschouwer Carlos Bousono in zijn studie over de Sevilliaan. Een titel als Vernietiging of liefde en de volgende regels uit ‘Kom altijd, kom’ brengen de | |
[pagina 43]
| |
onontkoombare tweeslachtigheid van de liefde in Aleixandre's visie op heldere wijze onder woorden:
Vicente Aleixandre
Kom, kom, dood, liefste; kom snel, ik vernietig je; kom, want ik wil doden of beminnen of sterven of je alles geven; Maar vaker is deze tweeslachtigheid op minder nadrukkelijk wijze voelbaar, zoals in het hier vertaalde ‘Ik ben de bestemming’. Aleixandre heeft eens in een voorwoord opgemerkt dat hij alleen kan schrijven over wat mensen in essentie vereent en niet over wat hen scheidt. Hij richt zich op onveranderlijke kenmerken als liefde, droefheid, haat en dood, die voor iedereen opgaan. In zijn latere bundels neemt de tijd een belangrijke plaats in, het verstrijken van de tijd met daarbinnen het leven van een mens (de dichter) en de mens in het algemeen. In een bundel als Historia del corazón komen veel werkwoorden van beweging en veel leeftijdsaanduidingen voor, die de tijdelijkheid binnen de grotere, algemene tijd illustreren. Het leven is een moeizame weg (‘la ascensión del vivir’ - de beklimming van het leven - heet het ergens), waarin de dichter essentiële onderdelen daarvan (liefde, dood) slechts kan ‘vermoeden’ (zie ‘Aan de liefde’). Een korte spanne tijds die niettemin een heel leven omvat: een bliksemschicht tussen twee duisternissen, zoals de titel van een gedicht luidt. Vanuit die duisternis hunkert de mens naar licht, naar inzicht, zich ten volle bewust van de dood (zie ‘De begraven gelieven’). Een dichter als Aleixandre kan niet meer doen dan trachten dit proces vorm te geven, te definiëren. Het werkwoord ser (zijn) neemt een belangrijke plaats in zijn werk in. Aleixandre's werk vertoont een hoge mate van consistentie, anders dan dat van de eerder genoemde Alberti, bijvoorbeeld, of ook van Salinas en Guillén, zonder dat dit afbreuk doet aan het werk van laatstgenoemden. Het vreemde is dat het lijkt of zijn poëzie, ondanks die hardnekkig volgehouden eensluidende thematiek, de meest omvattende is van zijn hele Generatie. Aleixandre's grote kracht is echter vooral zijn vermogen om de kosmische enscenering van zijn werk steeds weer iets anders te stofferen. Er is een rimpeling van water op het voorhoofd.
En langzaam komt, scherp omlijnd,
het heldere beeld, gedachte,
zeewaardige romp, schip,
te voorschijn.
Daarboven, een vlucht ideeën,
wit oplichtend. Maar daaronder doemt,
onaangeroerd, het geheime schip op,
uit de diepte van de zee
te water gelaten uitvinding, gratie.
Een moment houdt het
zijn wiegend evenwicht
in de zachte volheid van de golf in.
Brengt, heftig van vaart,
van kennis, van overwinning,
de draden van de winden samen
in zijn scherpgepunte mast
en roffelt ze, met een wilde ruk,
uiteen, zeeinwaarts.
Tot de buitengrens - tong -,
messcherpte die het ontdoet
van zijn wateren ingewand
en van het diepe, achtergebleven landschap,
het openrijt.
uit: Ambito, 1924-1927
| |
[pagina 44]
| |
Vorm
Tenger drukt de voet
spoor van tenen af
op het fijne zand,
door de wind gekust.
Voert het mee, omhoog,
treft mij daar in 't lijf,
en ik voel de vijf
toppen vlees, nog warm.
Mijn hand weerhoudt de wind
met zacht gebaar en is
matrijs die ik de voet,
zo kort en vluchtig, bied.
Maar reeds ontsnapt de gang
omhoog en breekt de bries,
en valt de voet verstrooid
met fijne neerslag: zand.
uit: Ambito, 1924-1927
De begraven gelieven
Nog heb ik
hier mijn lippen op de jouwe, Dood ben je,
geëindigd - eindig dan!
O vrijheid! Hier, donker tegen elkaar gedrongen
onder de aarde, verward met de dichte wortels,
leven wij, overleven wij, doden, verdronkenen, nooit vrijen.
Altijd door liefde gekluisterd, zonder liefde, dood,
en ademen dit vermoeide stof in; blind, traag,
zetten wij, reeds uitgebluste aarde geworden, ons
bestaan voort,
zware, dooreengewoelde aarde, terwijl hierboven, vrij,
levende bladeren,
voorbijtrekkende wolken
en een heldere wind die andere lippen kust
van de naakte, pure, ontheven beminden,
hun ochtendlijke vrijheid zingen.
uit: Nacimiento último, 1927-1952
|
|