Bzzlletin. Jaargang 10
(1981-1982)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
AWaarom zette Jorge Guillén (1893) achter iedere dichtbundel die hij publiceerde een punt alsof het om de laatste ging? In 1928 debuteerde hij in boekvorm met Cántico (Lofzang), in totaal 75 gedichten. In 1936, 1945 en 1950 verschenen er herdrukken onder de zelfde titel, maar ze waren respectievelijk aangevuld tot 125, 270 en 334 gedichten. De uitgave van 1950 heette resoluut de ‘eerste definitieve editie’. De voor de hand liggende suggestie die daarvan uitging was dat er niet alleen een bundel maar een heel oeuvre werd afgerond. Zo Guillén inderdaad gedacht heeft dat hij op dat moment was uitgedicht, dan heeft de toekomst die verwachting gelogenstraft. Tot 1973 publiceerde hij diverse nieuwe bundels waarvan Clamor (Klaagzang) de belangrijkste is. Clamor verging het precies zo als Cántico, met dit verschil dat pas achteraf een verzameltitel aan de eerst afzonderlijk benoemde delen werd gegeven. Eerst, in 1957, kwam Maremagnum, gevolgd door een deel met een complementaire titel: ... Que van a dar en el mar (... Die zullen uitkomen in zee, 1960) en tenslotte een deel met de veelzeggende titel A la altura de las circunstancias (In het gewricht van de omstandigheden, 1963). In 1973 verscheen een nieuwe afzonderlijke bundel met een typische Guillén-titel: Y otros poemas (En andere gedichten). In de bundels zelf vinden we eveneens aanwijzingen voor die afrondingsdrang. Homenaje (Hulde), de bundel die aan Y otros poemas voorafging, eindigt met twee versregels die het effect hebben van een heel dikke punt: ‘Hemos llegado al fin y yo inauguro, / triste, mi paz: la obra está compléta’ (We zijn aan het eind gekomen en ik inaugureer, / triest, mijn rust: het werk is af). Vorig jaar kwam Final (Slot) uit. Guillén is inmiddels ver in de tachtig en het is daarom, hoe vitaal hij ook nog mag overkomen, zeer wel denkbaar dat hij op die laatste titel voor het eerst niet zal terugkomen. Nu lijkt het net of Guillén tegen heug en meug schreef, wat niet klopt met de meestal juist zeer gretige levensinstelling in de gedichten. Toch is in die zelfde gedichten wel een verklaring te vinden voor het feit dat hij steeds toewerkt naar afronding. Begrippen die voortdurend terugkomen zijn ‘paz’ (vrede, rust) en ‘completo’ (heel, af), als uitdrukking van een alles, ook de vitaliteit, overheersend verlangen naar harmonie. De dichter omarmt, vooral in zijn vroege werk, het leven met een kracht die weerloosheid als sterkste drijfveer heeft, hoe paradoxaal dat ook klinkt. Hij bezingt de schoonheid van de dingen in hun elementaire vorm, ervaart de confrontatie met het bestaan als een gelukssensatie, maar weet vervolgens niet hoe gauw hij de ervaring moet abstraheren teneinde haar met rust te laten en het uiten van woorden te staken. Hij is wars van het graven naar betekenissen (‘het diepe is de lucht’) en van alle soorten opsmuk, of die nu liggen op het materiële of op het morele vlak. Guillén is, naar mijn oordeel, welbewust een dichter van de oppervlakte, met dien verstande dat hij, zoals een criticus in het oktobernummer van het Spaanse tijdschrift La Pluma het uitdrukte, ‘het onstabiele stabiliseert en het ogenblik vereeuwigt’. Wie in de eeuwigheid wil toeven, kijkt liever niet verder dan de dag van vandaag. | |
BDe twee laatste woorden van Guilléns nieuwste bundel zijn: ‘Queramos paz’. De aanvoegende wijs van het werkwoord is bij het beschouwen van zijn poëzie van belang. Als hij ‘queremos paz’ had geschreven was het ‘wij willen vrede’, maar er staat ‘queramos paz’ en daarmee zegt hij iets anders: ‘laten we vrede willen’. Het gaat niet om een constatering, maar om de benadrukking van de rol die de wil kan spelen. Over Guilléns filosofische scholing is mij niet veel bekend en het is ook niet nodig om bij voorbeeld Schopenhauer er bij te halen om te veronderstellen dat Guillén, als dichter, de idee aanhangt dat de mens is wat hij wil zijn. De enige morele plicht die Guillén de mens voorhoudt is de wil om het leven te nemen zoals het is en per definitie gelukkig te zijn. Zelf behoudt hij in zijn hele werk, al is dat in de loop van de jaren somberder van toon en diffuser van aard geworden, de koppige wil om zich niet door de omstandigheden in de luren te laten leggen maar er mee in harmonie te verkeren. Aanvankelijk heette het vanuit een onbekommerde superioriteit nog ‘De hand / Beschikt, luchtige god, / Over deze jaarloze maan.’ Die superioriteit verdween ten dele en sloeg na een periode van ontreddering tenslotte om in een moeizaam op de omstandigheden bevochten wil. In Einde van de wereld, uit de bundel van 1981, moet er veel bezworen worden voordat de conclusie kan worden uitgesproken: ‘Want het lot blijft in onze handen’. Die overtuiging of wens volgt na een somber beeld van de situatie waarin het ‘redenerende beest’ zich heeft gemanoeuvreerd. Het voor Guillén karakteristieke ‘si’ (ja), dat in het openingsgedicht van Cántico al meteen drievoudig wordt uitgesproken, verandert gaandeweg in een ja ondanks alles. Het eindigt als het positieve resultaat van een gevecht en het is daarmee, zoals Guillén het zegt, een ‘triomferend ja’ geworden. Uiteindelijk heeft de ontwikkeling die hij tussen 1928 en 1981 heeft doorgemaakt wel de toon maar niet de essentie van zijn poëzie veranderd. | |
[pagina 74]
| |
Jorge Guillén
| |
CJorge Guillén staat bekend als de grote exponent van de poesía pura die voor een groep Spaanse dichters in de jaren twintig, begin dertig het symbool was voor een moderne levenshouding. Met hun ‘zuivere poëzie’ reageerden ze op de sentimentaliteit en de gezwollenheid van postromantische dichters die vóór hen de toon aangaven. De generatie van 27, waartoe Guillén behoort, was vooral tegen iets, en aanvankelijk nauwelijks voor iets. Deze dichters, in de eerste plaats een groep vrienden en pas in de tweede plaats een generatie met programmatische ideeën, zijn revolutionair genoemd, maar ze grepen meer terug op verworvenheden in de Spaanse traditie dan dat ze vooruit keken. Guillén was vertrouwd met het werk van Paul Valéry, de schepper van de zuivere poëzie in Frankrijk, die hij vertaalde. Zijn verwantschap groeide toen hij van 1917 tot 1923 als lector verbonden was aan de Sorbonne in Parijs. (Evenals vrijwel alle andere vrienden van de generatie van 27, was Guillén een hooggeschoold literator die zijn sporen mede heeft verdiend als essayist en boekbezorger). In Valéry moet hij vooral zijn aangetrokken door diens hardnekkige voorkeur voor ‘de lucide geneugten van het denken en de geheime avonturen van de orde’, zoals Borges het heeft uitgedrukt, ook op momenten dat bijna iedereen zich liet meeslepen door bloed en passie. | |
DAl geeft Guillén zijn gewaarwordingen zo veel mogelijk zonder interpretatie weer, er zit wel degelijk veel verstandelijkheid bij, zodat het woord ‘intellectualistisch’ niet misplaatst is. Dat is hem uiteraard komen te staan op bejegeningen als ‘koud’ en ‘moeilijk’. Zelfs beoordelaars die hem om zijn verstechnische vermogens bewonderen, houden vaak een slag om de arm. Zijn generatiegenoot Dámaso Alonso noemt hem ‘eigenlijk moeilijk te verteren’, wat gezien de verschillen in hun poëzie wel te begrijpen is. Persoonlijk kijk ik er altijd van op dat intellectualistische dichters gebrek aan emoties wordt aangewreven, alsof het om een heel bijzonder soort wezens gaat. In Cántico merkt Guillén in dit verband veelzeggend op dat de intelligentie (la inteligencia) niet alleen denkt maar ook zingt. Hij verheerlijkt haar met voelbare hartstocht, alleen is die hartstocht binnen de grenzen van het gedicht gebracht en dus van een makkelijk te identificeren subject losgemaakt. Het grote verschil van de generatie van 27 met de hen voorafgaande romantici is dat zij het accent hebben verschoven van de dichter naar het gedicht. Enkele critici hebben opgemerkt dat die doorbreking van een persoonlijke aura de latere stap van bijna alle dichters van 27 naar het sociaal engagement mogelijk maakte. Handschrift van Jorge Guillén.
Men zou overigens, met enige provocatie, Guillén in plaats van een moeilijke en intellectuele ook juist een simpele dichter kunnen noemen. Hij zoekt welbewust het niet-samengestelde (in het Spaans: simple) in wat hij waarneemt. Bovendien getuigen zijn waarnemingen van de verwondering van een kind. In verschillende gedichten verbaast hij zich als een Marc die 's morgens de dingen groet over wat zich aan hem voordoet. Misschien verbaast hij zich niet zozeer over het ‘wezen’ of ‘zijn’ ervan (in het Spaans: ser), maar over het ‘er zijn’ (in het Spaans: estar): je moet als gezegd bij Guillén niet graven onder de zorgvuldig aangebrachte oppervlakte. Zijn vroege poëzie drukt de zuivere, rechtstreekse gewaarwording uit, wat haar bij uitstek visueel maakt. Later wordt de blik door de omstandigheden afgeleid en vertroebeld. | |
EMet een exaltatie die grenst aan koorts maar streng van zweverigheid is gevrijwaard, begroet Guillén, soms letterlijk, de din- | |
[pagina 75]
| |
gen. Hij wordt wakker en het bestaan ‘valt hem in’, met een scherpte die hij ervaart als genot. De frequentie waarmee het woord agudo (scherp) valt is frappant. In de latere delen van Cántico maar vooral in Clamor is het jubelen verminderd en soms zelfs omgeslagen. Het contrast tussen de titels, Lofzang en Klaagzang, spreekt voor zichzelf. De essentiële begrippen zijn in hun tegendeel veranderd. Nu geen helder, scherp, dag, licht, er zijn of vrede meer, maar blind, verward, avond, afwezigheid, onrust. Het registreren is minder direct geworden. Guillén beschouwt nu eerder, met een als noodzaak gevoelde afstand. De oorzaak van deze betrekkelijke kentering hoeft niet alleen te worden gezocht in de externe omstandigheden. Guillén had zich al meteen een kwartslag van Valéry's zuivere poëzie afgewend, want hij stond haar wel voor, ma non troppo, zoals hij heeft gezegd. In het begin van de jaren dertig werd de aarzeling sterker. Was zijn eigen poëzie niet wat te aseptisch, te saai, te verstikkend? In een vaak geciteerde brief aan Fernando Vela neemt hij zich een complexe poëzie voor ‘met poëzie en andere mensendingen’. Een soortgelijke ontwikkeling maakten meer dichters in die tijd door en natuurlijk zijn de beïnvloedingen over en weer niet te verwaarlozen, zeker niet waar het gaat om een groep die zich kenmerkte door grote onderlinge vriendschappen. Van belang is ook de invloed van de Chileen Pablo Neruda, die als diplomaat in Spanje verbleef en die in 1935 een vurig pleidooi voor een onzuivere poëzie publiceerde. Neruda werd door de dichters van de generatie van 27 zeer bewonderd. Toch is vooral de Spaanse Burgeroorlog, gevolgd door de Tweede Wereldoorlog, de oorzaak geweest van de kentering in Guilléns poëzie. Hij gaat de omstandigheden waarin hij leeft ervaren als caos (chaos) en het kost hem moeite zijn wil zo te mobiliseren dat hij nog een zekere harmonie kan bevechten. In de gedichten die hierbij in chronologische volgorde in vertaling zijn afgedrukt is het proces te volgen. Het laatste, zeer recente gedicht laat zien hoezeer Guillén zijn wil nu ook op anderen projecteert. Daarmee is hij van een dehumaniserend, via een rehumaniserend, tenslotte een humaniserend dichter geworden, om te spreken in de trant van Ortega y Gasset die zo belangrijk voor de generatie van 27 is geweest. Wie wollige associaties begint te krijgen, is op een verkeerd spoor gebracht. Guillén is nog altijd wars van wat hij van het begin af aan heeft geweerd: academisme, sentimentaliteit en mooie woorden. Wat dat laatste aangaat, merkte hij in een interview in het Spaanse blad Triunfo, in oktober 1981, nog eens op: ‘Ik hoef de taal niet te veranderen zoals koning Midas... De goede woorden zijn toch de woorden die je hebt doorleefd. Mijn woorden zijn steen, stoel, tafel...’ In Nederland verscheen Guillén tot nu toe alleen in de bloemlezingen van Helman, Geers & De Ridder en Polet, die ook in de eerste aflevering van deze reeks over Salinas ter sprake kwamen. In Vlaanderen kwam hij hier en daar recenter aan de orde, onder meer in de tijdschriften Streven en De Vlaamse Gids, wat weer eens aantoont dat die in Nederland te weinig worden gesignaleerd. In andere landen is het beter met de belangstelling voor zijn poëzie gesteld. Zo verscheen er enkele jaren geleden nog een uitgebreide bloemlezing bij Gallimard, in Parijs, onder de titel Cantiques. Het zou mooi zijn als er ook eens een aparte bundel Guillén in het Nederlands verscheen, een nu nog denkbeeldige situatie die Maarten Steenmeyer en ik met deze nieuwe gezamenlijke presentatie uitdrukkelijk bepleiten.
Barber van de Pol Verder (1)
(De ziel keert weer naar het lichaam,
Begeeft zich naar de ogen
En botst.) - Licht! Mijn hele wezen
Valt mij binnen. Verbazing!
Intact nog, enorm
Omringt de tijd. Geluiden
Dringen in. Wat springen
Zij op het nog niet scherpe
Geel en geel van een zon
Die werd tot tederheid
Met licht dat aanbreekt
Voor diffuus verblijf,
Terwijl de consistenties
Zich alle presenteren
En door zich te schikken in dingen
Mij beperken, mij centreren!
Was er een chaos? Heel ver
Van die oorsprong, onthaalt me
Temidden van kokend licht
Koelte in vonken. Ochtend!
Een zekerheid
Strekt zich uit, groeit, troont.
De schittering overspant
De geopperde dag.
En de ochtend heeft gewicht,
Trilt boven mijn ogen,
Die weer getuige zullen zijn
Van het buitengewone: alles.
Alles is geconcentreerd
Door eeuwen wortel
Binnen deze minuut,
Eeuwig en voor mij.
En boven de ogenblikken
Die voortdurend heengaan
Red ik het heden,
Zwevende eeuwigheid.
Het bloed stroomt, stroomt
Met fatale gretigheid.
Blindelings stapel ik
Leven: ik wil zijn.
Zijn, verder niets. Dat is genoeg.
Dat is het absolute geluk.
Met de stilzwijgende essentie
Vereenzelvigt het zich zo!
Op geluk met de unieke
Levens van de schare
Verrijzen tussen de eeuwen,
Stijgen met het zijn,
| |
[pagina 76]
| |
En noodgedwongen versmelten
Met de allerkoppigste
Sonoriteit: ja, ja, ja,
Het woord van de zee!
Alles deelt me mee,
Overwinnaar, wereld geworden,
Die kracht om werkelijk
Echt te zijn, in triomf.
Ik ben, sterker, ben er. Ik adem.
Het diepe is de lucht.
De werkelijkheid vindt me uit.
Ik ben haar legende. Salve!
Uit: Cántico/Al aire de tu vuelo
De namen
Ochtendlicht. De horizon
Opent half zijn wimpers
En begint te zien. Wat? Namen.
Ze staan op het patina
Van de dingen. De roos
Heet ook vandaag nog
Roos, en de herinnering
Aan haar verscheiden, haast.
Haast om meer te leven.
Naar lange liefde voere ons
Die voorbarige stuwing
Van het Moment, zo vluchtig
Dat zij hollend aankomt
En direct Erna oplegt!
Opgelet, opgelet,
Ik word, ik word!
En de rozen? Gesloten
Wimpers: laatste
Horizon. Niets misschien?
Maar de namen blijven.
Uit: Cántico/Al aire de tu vuelo
Komst
Oh maan, wat een april,
Hoe weids en zoet de lucht!
Alles wat ik heb verloren
Zal weerkeren met de vogels.
Ja, met de vogeltjes
Die in koor hun morgenlied
Tjilpen en tjilpen, tjilpen
Zonder gewilde gratie.
De maan is heel dichtbij,
Kalm in de lucht die ons is.
Wie ik geweest ben wacht mij
Onder mijn gedachten.
De nachtegaal zal zingen
Op de top van het verlangen.
Zonnerood, zonnerood
Tussen de hemel en de zefiers.
En de tijd die ik verloor
Ging verloren? De hand
Beschikt, luchtige god,
Over deze jaarloze maan.
Uit: Cántico/Al aire de tu vuelo
| |
[pagina 77]
| |
Goedemorgen
Ja!
Licht. Ik herleef.
Dank!
Een fluiten
Glipt zich scherpend, snel, naar de dageraad.
Goed geslepen!
Scheuren zal het de schaduw
Die nog schuift tussen zon en hunkering.
Ontwaken is winnen.
Balkon. Oh werkelijkheid!
Uit: Cántico/El pájaro en la mano
Een keer maar
Dood: voor jou leef ik niet.
En zolang, al gelaten,
Moet ik stikken in kleine
Angsten bij iedere ademtocht?
Wacht.
Eén keer maar,
In één keer!
Wacht jij.
Zie je hoe de mens jaagt,
Door de lucht van de zomer,
Naar meer zomer van ander vuur?
Ik leef: die schat zoek ik.
Uit: Cántico/El pájaro en la mano
Twaalf uur op de klok
Ik zei: Alles al volkomen.
Een populier beefde.
De zilveren blaadjes
Klonken liefdevol.
Wat groen was was grijs,
Liefde was zon.
Toen, midden op de dag,
Begroef een vogel
Zijn zingen in de wind
Met zo'n aanbidding
Dat onder de wind de bloem
Zich voelde bezongen,
Gegroeid tussen het koren
Dat hoger was. Het was ik,
Middelpunt op dat moment
Van al het rondom,
Die alles zag
Voltooid voor een god.
Ik zei: Alles, voltooid.
Twaalf uur op de klok!
Uit: Cántico/Pleno ser
| |
[pagina 78]
| |
Populieren met rivier
Tegenover het grijze wit van de heuvel,
Terzij de rivier, ontwaart
De route vol spanning
Populieren, profiel van regen.
Naast de trillende blaadjes
Praat iemand, nooit alleen,
In zijn eentje met de rivier.
Populieren van bries en muze?
Zachtmoedig trekt de rivier
Bocht voor bocht haar verpozing
Terwijl in lichte trilling
De populieren zich schetsen,
En even groen als de rivier
Betoveren de gebladerten
De gelukkige die luistert:
Populieren van bijna muziek.
Gelukkig op de oever
Wie de rivier volgt die scherpt:
Het gezelschap in het water,
In de populieren de fuga!
Uit: Cántico/Pleno ser
Klavers
‘De dood’. Scherper: ‘koud’.
Het is niet minder pijnlijk dat,
Indien verlaat, hij rijmt op ‘oud’.
Een jaar erbij, een jaar eraf.
Na weinig dag, avond van oudjaar:
Jouw snede, Sint-Sylvester. Ziedaar:
De dreiging neemt niet af.
Vreemde dingen droomde ik:
Ik kon hun betekenis niet achterhalen
Ze lieten me in hun kluwen dwalen.
Wie zal ik zijn, wie ben ik, wie was ik?
En het leven gaat van me heen
En wint snelheid
Als een vallende steen.
(uit: Clamor)
Laatste land in ballingschap
De ballingschap is nu voorbij.
Van niemand is die blinde bodem,
Waar de naam van boven niet bekend is
En geen mensenplaats toevalt aan de dode.
Er zijn geen landen in deze verre
Diepten van het kerkhof
Waar alleen wij
Melancholieke vreemdelingen zijn.
Daar rust de gewezen afwezige:
Laatste land in ballingschap.
(uit: Clamor)
| |
[pagina 79]
| |
Meeuwen in groepen
Wanneer het leven bijna, bijna heengaat,
Als een levensstroom die langzaam opraakt,
Verrijst ineens een bron van frisheid.
Het is de wederkeer naar de Natuur.
Deze hier, voor mij.
De namiddag, boven de lichtende zee,
Onthult
In glijvlucht op het water
Meeuwen en hun schittering, meerdere groepen
Die de uitgestrektheid iets bestendigs geven.
De groepen, verbroederd, tot rust gekomen,
Verpozen onder de zon,
Genieten van hun tijdelijk verblijf
Op dat punt van hun reis,
Gelukkig.
Soms vliegt een vogel, vlakbij,
Boven de groepen. Het licht wordt kort.
De nacht laat zich vermoeden. Gezamenlijk
Verheffen de meeuwen zich en keren weer
Naar hun eigen stee.
Volmaakte orde van Natura,
moeder van iedereen.
Uit: La Pluma 2, 1981 (tijdschrift)
| |
Einde van de wereldI
Wordt er een nakend einde van de wereld verkondigd?
Ik moet dergelijke waanzin geloven.
Denken de heren misdadigers niet
Dat een dergelijke zelfmoord misschien voorbarig is?
Zal er krachtens een koppige stupiditeit,
In de mooie sterrennachten
Een stupide planeet ronddraaien?
II
De gestoorde menigte verstoringen
Neemt onophoudelijk hevig toe.
Loop der Geschiedenis? Veel erger.
Het praatzieke, redenerende beest
Bereikt het toppunt van zijn formidabele krachten:
Terreur en totale vernietiging. De dood
Slechts een stupiditeit? Het Niets is niets.
Wordt deze planeet bevolkt
Door wrede dogmatici?
Nee. Dat geloven we niet.
Energie verzet zich onstuitbaar:
Hoop, substantie van de levende.
III
Lange nachtelijke mars naar de dageraad,
Naar meer licht, naar een actief bestaan
Met voortdurend, moeilijk werk,
Gevoegd in een wereld die van iedereen is.
En samen redden we het of gaan we ten onder,
Want het lot blijft in onze handen.
En de liefde? Als grondslag en als doel?
IV
Aan de oever van de zee
Is het water transparant,
En laat ons een stroom vol stenen zien,
Zonder verwarring, heel helder.
Zachte golvingen trekken nu
Met de cadans van verstilde tijd
Onontkoombaar onze ogen aan,
En kalmeren onze ziel, gevoelig nu,
Ten overstaan van de grote lichtende horizon,
Voor deze zo concrete, doorleefde vrede.
(uit: Final)
|
|