al zolang het zijn lezers heugt. Religies en goden zijn projecties van de menselijke angst en verbeelding: collectieve fixaties en daardoor interessant voor iedere zielkundige, van psycholoog tot filosoof, van onderwijzer tot schrijver. De stylering die in de loop van de eeuwen heeft plaatsgevonden, komt in hoge mate tegemoet aan Borges' gerichtheid op schoonheid boven die op waarheid, voor hem als agnost een betrekkelijk ijdel begrip.
Je hoeft nergens in te geloven om in religie geïnteresseerd te zijn; ieder ontwikkeld mens is, om met Borges te spreken, een theoloog. Het moment waarop hij dit zei ligt al tientallen jaren achter hem en er zijn aanwijzingen dat bij hem het element van intellectueel spel langzamerhand enige plaats maakt voor een wezenlijker interesse voor de troost die religie, of godsdienst, voorstelt. In de nieuwe bundel benadert hij het boeddhisme geenszins als een uitheems museumstuk of als iets verwisselbaars maar ‘met alle respect’, als een unieke weg tot verlossing die zeer velen in de loop van de eeuwen serieus hebben willen volgen.
Niettemin vormen de kabbalisten, onderwerp van de zesde lezing, bij uitstek voer voor Borges' misschien iets getemperde spotzucht wanneer het gaat om stelsels die de menselijke logica voortbrengt. Zij willen greep krijgen op de codes van het bestaan en met algebraische formules de Schepper doorgronden of evenaren. Deze hopeloze hoogmoed is van een buitengewone schoonheid maar heeft net zo goed iets lachwekkends. De wijze waarop Borges ooit over de schepper van de Golem dichtte of de pogingen tot een analytische taal zoals die van John Wilkins beschreef, weerspiegelen steeds een gemengde houding van ontroering en ironie. Goed beschouwd speelt hij vaak een zelfde hoogmoedig spel, zij het bescheidener en minder kwetsbaar want nadrukkelijk als spel, zonder veel meer beginselvastheid dan die van de rede of de relativering.
De lezingen over boeddhisme en kabbala kenmerken zich door een betrekkelijk zwaar accent op de informatie, al ontbreken persoonlijke associaties en interpretaties niet. Ze boeien temeer omdat Borges de indruk wekt al formulerend zelf de essenties te destilleren. Het klatergoud, de ornamenten en de legendes vol bombast en overdrijving krijgen bij het boeddhisme nadrukkelijk de plaats van franje toegewezen. Belangrijk is, zegt Borges, de leer, de Doctrine. In het boeddhisme bestaat de vrijheid om niet bijgelovig te zijn terwijl een christen bijvoorbeeld moet geloven dat een deel van de drievuldigheid van God ooit, in de gedaante van een mens, uit de hemel afdaalde om in Judea te sterven.
Begrippen als meditatie, yoga en ascetisme verbindt hij met de verwerping van de ik-illusie, de illusie dat er waarde moet worden toegekend aan de idee ‘ik’. De noodzaak tot deze verwerping is in een parabel uitgebeeld als een pijl die de mens zichzelf moet uittrekken. Zij stelt Borges in staat de theorieën van twee van zijn meest geliefde Westerse filosofen, Schopenhauer en Hume, opnieuw te presenteren, zodat het onderwerp ruim uit zijn geografische begrenzingen treedt. Dat gebeurt ook als de schrijver zijn gedachten laat gaan over de beroemde plekken in de wereldliteratuur waar het begrip transmigratie, zielsverhuizing, voorkomt.
‘Het is moeilijk een godsdienst uit te leggen, vooral een godsdienst die je niet belijdt,’ zegt Borges. Hij doet zijn best, verplaatst zich zelfs even in een boeddhistische monnik, en ontrafelt, vaak ingeleid door een vraag als aan zichzelf namens anderen gesteld, begrippen die hij daarvoor al terloops had opgevoerd. Het is een hoogwaardige les, inderdaad één ‘met alle respect’ voor het onderwerp.
Borges heeft zich op verschillende plaatsen in zijn werk afgevraagd of leven in zijn geval niet neerkwam op lezen. Daarom is het niet verwonderlijk dat drie van de zeven onderwerpen in Siete noches regelrecht uit de literatuur stammen: de Commedia, de Duizend-en-één-nacht en, algemener, de poëzie.
Het essay over poëzie is toegespitst op poëzie als klankschoonheid, als verbale muziek, een esthetische benadering die andere niet uitsluit maar op deze bladzijden buiten beschouwing laat. Ook in andere essays in de bundel stipt Borges aan dat poëzie volgens hem niet zozeer drijft op de betekenis alswel op de vorm, in casu de welluidendheid. Borges ziet deze welluidendheid absoluter dan het ‘muzische’ dat Vestdijk in De glanzende kiemcel met poëzie verbindt. Het wonderlijke is dat je Borges' eigen poëzie zeker niet in de eerste plaats leest om haar klankschoonheid maar veeleer om de ideeën en, natuurlijk, om het taalkundige vernuft waarmee deze zijn uitgedrukt.
Men herkent Borges beter wanneer hij, in het prachtige begin poëzie bestempelt als een esthetische ervaring, eerst bij de dichter, dan, x-voudig, bij de lezers.
Hij beperkt zich weliswaar niet tot het Spaanse taalgebied, maar de dichters die hij aanhaalt, de door hem zo bewonderde Spaanse barokdichter Quevedo over wie hij eerder in bijzonder enthousiaste termen schreef en de Argentijn Enrique Banchs (1888-1968), zijn voor een niet spaanstalig publiek wat willekeurig en onverifieerbaar omdat woorden nu eenmaal altijd associaties oproepen die alleen iemand die in een bepaalde taal helemaal thuis is zal opvangen. ‘Su tumba son de Flandres las campañas y su epitafio la sangrienta Luna’ klinkt goed en ik weet dat het twee versregels van Quevedo zijn, maar ik zou de zinsnede niet los van de betekenis en de grammaticale eigenaardigheden, dus puur op klank en ritme, als poëzie bestempelen.
Een aardige bijkomstigheid vormen de fragmenten waarin Borges zich uitlaat over zijn voorkeuren onder de talen (‘het Frans bevalt me niet’) en over de les die hij zijn studenten waar mogelijk meegeeft, namelijk dat zij poëzie moeten proberen te zien als een vorm van geluk. Het lijkt mij een blijk van een eigenzinnige en behartenswaardige levenshouding om, zoals Borges dat doet, luciditeit, concentratie of, hier, de esthetische ervaring te zien als geluk. Borges schermde vaker met dat woord. Al in een van de essays van Otras inquisiciones vroeg hij zich af wie onder de schrijvers gelukkig genoemd kon worden. Hij belandde niet bij een obstinaat gelukkige als Walt Whitman, maar bij ontvankelijken als Oscar Wilde, Mark Twain. De ergste zonde, zei hij in een gedicht, is niet gelukkig te zijn geweest.
Over Dante's meesterwerk en over de Duizend-en-één-nacht, een titel die, zegt Borges, te prefereren is boven Arabische vertellingen omdat er de suggestie van oneindigheid in zit vervat, schreef hij eerder. Het is ook niet mogelijk je Borges voor te stellen schrijvende of sprekende over recente of recent gelezen werken. Ten eerste interesseert het recente, voor zover puur actualiteit, hem allang niet meer en ten tweede heeft het geheugen bij hem de plaats van het gezicht moeten innemen. Daarmee is ook de keuze van het laatste onderwerp, blindheid, dat door het niet-literaire karakter buiten de reeks lijkt te vallen, verklaard.
De Divina Commedia is bijzonder wervend geanalyseerd, met de expliciete vermaning dat je beter eerst het werk zelf kunt lezen alvorens er commentaren en interpretaties op na te slaan: Borges stelt zich, zoals we al wisten, bij voorkeur niet academisch op. Gezien het beeld dat hij doorgaans van zichzelf oproept is de opmerking overigens onorthodox, omdat hij juist vaak een studie over een bepaald werk verkoos boven het eigenlijke ‘verhaal’: het gaat om de ideeën. Met poëzie ligt dat dus anders. In elk geval is het plezier dat hij moet hebben gehad tijdens het lezen van Dante in een tweetalige uitgave (Italiaans - Engels), tientallen jaren geleden in de bus van en naar zijn werk aan een bibliotheek, onmiskenbaar en enthousiasmeert zijn lezers op hun beurt.
Wat trekt Borges in Dante aan? Wij, die de een naast de ander kunnen bezien, constateren verwantschap, althans een overeenkomstige vervloeiing van lezen en leven. Bij beiden spiegelt de persoonlijkheid zich in de gelezen literatuur en