ook wel een beetje wanhopig, met: ‘Ik weet wel dat het mooi is, maar wat betekent het?’
Een bekend probleem bij radio-ontvangst zijn stoorzenders. De ‘ontvangst’ van dichters kan op vergelijkbare wijze gestoord worden. Yeats had daar al last van en sprak in dat verband van ‘frustrators’: vijandige krachten die de kwaliteit van het automatisch schrift aantastten en het sentimenteel en verward maakten. Tegen het eind van zijn leven werd de ontvangst ook bij Spicer steeds minder zuiver. Nadat hij jarenlang, onder andere met behulp van alcohol, zijn persoonlijk leven uit zijn poëzie had weten te weren, liet zich dat uiteindelijk toch niet meer onderdrukken. Het volgende, eigenlijk wat al te veelzeggende, gedicht is één van de laatste gedichten die hij schreef:
Het gedicht begint zich te spiegelen.
De identiteit van de dichter wordt duidelijker.
Waarom kunnen we niet zingen als nachtegalen? Omdat we geen
nachtegalen zijn en nooit kunnen worden. De dichter staat
ver van zijn werkelijkheid en van de anderen.
Dingen laten hem in de steek. Vannacht dacht ik aan je
als aan een vlinder met afgeknipte vleugels.
De postume bundel waaruit dit gedicht afkomstig is, Book of Magazine Verse, laat iets zien van de heftigheid van het gevecht tegen en met de taal, dat Spicer twintig jaar lang leverde: tégen de eigen taal en mét de onpersoonlijke taal, om die zo zuiver mogelijk op papier te krijgen. Hij verloor dat gevecht op de afdeling voor alcoholisten van een ziekenhuis in San Francisco. Zijn laatste woorden wijzen erop dat hij heel goed wist wat zijn tegenstander was geweest: ‘Mijn woordenschat heeft me dit geleverd.’
‘Imaginary Elegies, I-IV’, de vier gedichten waarvan de vertaling volgt, behoren tot het door sommigen verfoeide sport poëzie dat het dichten zelf tot onderwerp heeft. Anders dan het geval is met veel gedichten in dit genre zijn de ‘Imaginary Elegies’ echter grotendeels in de spreektaal geschreven en, hoewel niet probleemloos, beslist niet ontoegankelijk. Spicer schreef deze gedichten in 1950 (de eerste drie) en in 1955. Hij was er zeer aan gehecht en zag ze als de eerste gedichten die hem in hun geheel waren ingegeven.
Alleen de titel van deze korte cyclus bevat al een aanduiding over Spicers houding ten opzichte van de poëzie. Evenmin als Spicer zichzelf als een ‘echte’ dichter, als een maker van poëzie beschouwde, zijn deze elegieën ‘echt’, maar ‘imaginary’, ‘denkbeeldig.’ Het probleem dat hij in de eerste elegie behandelt is echter heel reëel. Hij heeft het daarin over de onvolmaaktheid van de poëzie, die net als de fotografie slechts momentopnamen kan maken en de dichter blind maakt voor wat het leven verder te bieden heeft. Bovendien blijkt de werkelijkheid, hier in de vorm van een lange blonde jongen die de dichter in een cafetaria heeft ontmoet, maar al te vaak een hindernis bij het ongestoord ontvangen van boodschappen uit het hiernamaals. Hoewel zich verschillende overleden personen tot het dichter richten, klinken al hun stemmen ‘blond en lang’. Het slot van de eerste elegie maakt trouwens duidelijk dat Spicer, ondanks zijn geloof in magie, een aardse en allesbehalve zweverige dichter is, die ook niet gespeend is van gevoel voor humor.
In de tweede en derde elegie vergelijkt Spicer het oog van de camera en het moment van poëtische visie met de maan en de zon, de ‘ogen’ van God. Het versritme, dat aanvankelijk haperend was, wordt nu vloeiender. Pure poëzie verdringt in deze twee delen de door een kille lens geregistreerde poëzie die Spicer in de eerst elegie beschreef. Toch blijft de cyclus geworteld in de realiteit: die van een ouder wordende homosexuele dichter voor wie de jongens van wie hij houdt geen belangstelling hebben.
De dichter heeft wat meer vrede gekregen met die situatie in de vijf jaar later geschreven vierde elegie, als de jongens ouder en lelijker zijn geworden. Eigenlijk is alleen in dit laatste deel van de ‘Denkbeeldige Elegieën’ de toon echt elegisch. Het indrukwekkende, gedragen slot van het gedicht is echter optimistisch. Terwijl hij in de eerste elegie vooral oog had voor de tekortkomingen van de poëzie, ziet de dichter nu in dat poëzie toch heel wat meer kan zijn dan een momentopname. Hij vergelijkt zijn gedicht met de vogels, die in het eerste deel van de cyclus ook al voorkwamen: ‘Ze vliegen naar het westen / Naar een of ander prachtig Catalina in een droom / Waar het gedicht ten einde komt. / Maar heeft het wel een eind? / De vogels vliegen nog. Geloof de vogels.’