omtrent James Joyce
Clara Eggink
Ik geloof niet dat er in deze eeuw zoveel geschreven en gepuzzeld is als over de schrijver James Joyce (1882-1941) en zijn roman Ulysses. Aan zijn latere boek ‘Finnigans Wake’ is men nog maar nauwelijks toe.
Daaraan voorafgegaan zijn de verhalen verzameld onder de titel ‘Dubliners’ en het hoofdzakelijk auto-biografische ‘A Portrait of the Artist as a joung Man’. Joyce heeft ook verzen en toneelstukken geschreven, maar die laat ik hier maar buiten beschouwing.
In Engeland en in de V.S. zijn een reeks biografieën verschenen over Joyce en ontelbare essays over Ulysses. In Nederland hebben we in de eerste plaats ‘James Joyce’ van Jacques den Haan, voorts een essay van Vestdijk (Lier en Lancet) en van Gerard Walschap in Kritisch Accoord 1976 Ik geloof dat dit de voornaamste zijn, maar ik kan me vergissen. In het Nederlands vertaald zijn o.a. Ulysses en het toneelstuk ‘Bloomsday’ waarin materiaal uit Ulysses verwerkt is.
Over ‘Finnigans Wake’ kan ik wat mijn eigen ervaringen betreft, kort zijn. Ik heb dit boek evenals ‘Ulysses’ al voor de oorlog geprobeerd te lezen. Evenals nu was ik er ook toen al van overtuigd dat het leven van een mens te kort is om een dergelijke, mogelijk geniale, leteraire puzzel op te lossen. Zelfs het feit dat ik de herkomst van de titel weet, heeft me nooit een grein geholpen. Finnigan is n.l. de (dode) hoofdfiguur uit een Iers-Amerikaanse ballade uit omstreeks 1870. Deze ballade vertelt van de dodenwake door zijn vrienden bij zijn baar. De heren in kwestie drinken daarbij in de nacht zoveel dat er ten slotte ‘a gallon of whisky’ over Finnigan wordt uitgegoten waardoor hij onmiddellijk uit de dood herrijst.
Het refrein luidt:
With my philalloo, hubbaloo, whack hurroo, boys, Didn't we sing till our jaws did ache, And shout and laugh and drink and sing, Oh, it's lots of fun at Finnigan's wake.
Ik schrijf dit refrein op om te laten zien dat Joyce lang niet de enige zotskap onder de Ieren was. Hij was waarschijnlijk wel de geniaalste met de pen. Ik denk dan ook dat zijn boezemvriend van zijn jeugd, de dichter Oliver St John Gogarty (ik kom nog op hem terug) die met hem wedijverde in het parodiëren en het vinden van gelijkwaardige klanken voor ongeveer ieder woord, geen ongelijk had toen hij ‘Finnigans Wake’ ‘an enormous legpull of a damned soul’ noemde.
Met Ulysses ligt het voor mij wel anders. Deze roman heb ik, alweer voor de oorlog en ook nog daarna, gelezen en herlezen. Maar hoewel ik overtuigd ben van de grootste prestatie, moet ik toch weer aankomen met mijn bezwaar van de kortheid van het menselijk bestaan op aarde. Goed, Joyce moge dan de stad Dublin uitgebeeld hebben met een zodanige preciesheid dat je deze na een eventuele ramp, met ‘Ulysses’ in de hand zo weer zou kunnen opbouwen en bevolken - dát Dublin is sedert de tijd waarin Joyce zijn boek schreef (1914-1922) zo totaal veranderd dat dit argument tot intense bewondering enigermate op losse schroeven is komen te staan.
Wat de gecreëerde Dubliners zelf betreft; Leopold Bloom, Stephen Dedalus, Molly Bloom om de voornaamsten te noemen, van wie wij via en continue bewustzijnsstroom iedere minuscule ervaring, iedere petieterige gedachte, ieder gebaar, iedere zintuigelijke waarneming, iedere fisieke daad door verbale middelen uitgebeeld krijgen -ook dezen bestaan niet meer. Zelfs dat Ierland van de Engelse overheersing is weg. Het is nu de republiek Eire. Zeker is ‘Ulysses’ een monument van het Dublin van James Joyce en zeker meesterlijk van oorspronkelijkheid. Maar als ik ga overwegen - en dat aan de hand van de geschriften van de Joyce-vorsers - wat ik allemaal zou moeten weten, oplossen, lezen om het geheel ten naastebij te kunnen bevatten dan blijf ik mij afvragen of dat nou werkelijk de beloning, te kunnen zeggen dat je ‘Ulysses’ enigzins begrepen hebt, waard is. Ik moet b.v. bekennen dat ik mij de Odyssee niet voldoende herinner om het geraamte van ‘Ulysses’ terug te vinden en ook dat ik mijn Shakespeare niet voldoende in mijn hoofd heb om alle citaten (al of niet bespeeld) te herkennen. En nou heb ik het maar niet over de ontelbare parodieën op van alles en nog wat, over de unieke eigenaardigheden van de Engelse taal en van het Ierse dialect.
In deze tijd van woorden en nogeens woorden moge de schrijver Joyce passen; sedert ook de monologue interieure alweer vieux jeu is - het gaat vlug tegenwoordig - vrees ik toch dat zijn procédé de aandacht niet meer zo bezig kan houden. Want dit is wat dit boek in de eerste plaats vraagt: gespannen aandacht, werkzaamheid van het verstand, zelfwerkzaamheid in de vorm van het oplossen van (wel superieure) cryptogrammen en associatiepuzzels. Het argument dat in dit boek voor de eerste maal des mensen heimelijke binnengedachten en verzwegen instinctmatigheden tot in de finesses zijn uitgeschreven, heeft niet veel zin aangezien die toch ook niet de hele mens vormen.
Dit geldt voor Leopold en Molly Bloom maar ook voor Stephen Dedalus die, naar men zegt, de: alter ego van Joyce is. En wat betreft de zo beroemde monoloog van Molly Bloom die bladzijden en bladzijden vol ontuchtige fantasieën en herinneringen over bed en mannen door haar hoofd laat spelen - best, dit is een manier waarop er in die tijd bepaald nog niet over vrouwen geschreven werd - ik kan maar niet onder de indruk uitkomen dat dat die passage toch voornamelijk een vermaak oplevert voor likkebaardende oude mannen. Niets op tegen natuurlijk, maar ik vind het vervelend en veel te lang.
Het heeft mij ook getroffen dat er in dit hele