Van den Bergs minzame onmin met Woorden
R.A. Cornets de Groot
Als je de bundel De kapper spreekt tegen zijn spiegel doorbladert, valt het op dat de terzine meer dan eens het voertuig is voor de poëzie van Arie van den Berg. Die in terzinen geschreven gedichten zijn vaak kort, vaak 9 soms 12 regels lang, maar wel onderling verbonden in een cycles, als Uilen, Smit en Schoppenaas. Kort zijn ook de in kwatrijnen geschreven poëzie - de langere gedichten zijn in het algemeen onregelmatiger van vorm. Vooral in de terzinen treft ons het metrum, dat zich door de versregellengte niet uit het veld laat slaan. In wezen is dat een uitvinding van Lucebert, die er immers in slaagde de Griekse maten die hij bij Hölderlin vond, op persoonlijke wijze te behandelen. Zoals b.v. in:
bruisend zich rekken de takken en huilende vallen de sterren
een denkende mier of een denkende ster en een slang
- regels die bij doortellen op de dactylus blijken te zijn gebouwd.
Iets dergelijks zien we ook bij Van den Berg: of verhalen hoe grootmoeder leefde, de tandjes genoegzaam gekamd in haar mooizit, de handen - 8 x een anapest.
Wanneer het metrum in hoge mate beslissend is in een zo beknopte vorm als de terzine, heeft dat gevolgen voor de syntaxis en de woordkeus (bij Lucebert valt b.v. het veelvuldig voorkomende tegenwoordige deelwoord en daarmee rijmende woordcombinaties - en de
- op). Ook bij Van den Berg wordt de taal geconcentreerd; de dubbele punt aan het begin van een samenvatting, het ambiquë, op springen staande woord, zijn niet van de lucht af. Nu weet ik natuurlijk wel dat de werkelijkheid anders kan zijn, en dit waarschijnlijk ook is, dat m.a.w. de terzine pas herkend werd als ideaal medium, nadat het zich zo mooi voor zeker metrum, voor concentratie in woord en zin bleek te lenen, maar dat doet aan de waarde van de beschrijving niet af. Hoe men het ook formuleert, deze vorm is uitermate geschikt voor een plastische poëzie die middelpuntzoekend is. Van den Berg zelf noemt zijn gedicht een ‘uilebal’-en daarbij gaat het hem uiteraard niet om het oppervlak ervan.
Van al deze gedichten is het titelgedicht nog het meest extravert. Kappers hebben altijd tot de verbeelding van schrijvers gesproken, misschien wel omdat zij in vroeger dagen behalve barbier, ook chirurgijn en apotheker waren.
Hoe slim en opportunistisch ze volgens een eeuwig vooroordeel zijn, kunnen we zien aan de tragische geschiedenis van Samson. Bij Beaumarchais zijn ze bovendien vrolijk, levendig en ingenieus. Lucebert stelde ze met slagers en beterpraters gelijk, in horror met beulen en slavendrijvers (‘koopbaar ben ik door mijn strooien haar’, zegt een slachtoffer van de haarsnijder daar).
Haarsnijden is dan ook van de oudste tijden af een ‘rite de passage’ - uitdrukking van het inzicht dat je de natuur niet zomaar kunt aanvaarden als ze je gegeven wordt, dat je er iets mee moet doen, wil het goed gaan. Slavernij en kaalhoofdigheid hangen samen, zoals lang haar op vrijheid duidt. Sinds Hair staat de kapper in een geur van ambivalentie, - de verdediger van de geldende moraal, de gevestigde orde, buiten wie je toch niet goed kunt...
In het titelgedicht van de bundel valt de nadruk op het narcisme, de eigenliefde van de kapper, die het hem onmogelijk maakt zich affectief op de ander te richten. De tijd van Beaumarchais wordt hier opnieuw actueel, met bijlen, zaagsel, revolutie en al.
Symmetrie voor en achter de spiegel, raadselachtigheid van de leegte,- zij vormen een leidsymbool van deze poëzie, waarin de spiegel ook heel goed een watervlak kan zijn, - als in bv. narrenschip.
Het ‘zo boven zo beneden’ geldt vooral ook in de cyclus waarmee de bundel opent. Uilen die op ratten jagen, ratten, van onder water uit, snappend naar jong dons, een opgezetten uil als ‘prooi’ voor de muis op zolder. Een weldoordachte poëtische verwoording van het beginsel van the survival of the fittest, met het telkens wisselend spel van prooi en azer.
De polaire opbouw, afleidbaar immers uit de steeds gezochte symmetrie, is niet alleen in het afzonderlijke gedicht, maar ook in de gehele cyclus aanwijsbaar. Hoe fraai de poëzie uit Uilen ook is, ik moet bekennen dat de reeks Want liefde mij het meest doet, en niet alleen omdat het plastische zich hier eerder richt op het lyrische dan op het epische (Uilen, Smit), maar ook omdat je als lezer hier pas ervaart dát dit middelpuntzoekende poëzie is:
‘Wat heeft een zwaan meer nodig dan een zwaan?’ herkenning kiemt in eigen vijver
Symmetrie ook in drinklied, dat ik tot slot van dit stukje geheel citeer als voorbeeld van Van den Bergs ‘minzame onmin met woorden’:
Drinklied
hoe kan wie zoals wij zijn klei
goed nat houdt prooi zijn van de wind?
hoe wie zo dronk en drinkt sleets stof
want knekels zijn, of as?
wie zich bedrinkt heeft slecht gedronken,
wie nooit iets dronk een dor bestaan -
de liefde dood? dan helpt jenever,
laat dus de dood zijn werk maar doen
drie meisjes gingen voor, drie volgden,
maar zij alleen bleef achter in elk glas;
geen spie meer in de beurs - gestolen drank
bleek even zoet, geduldig is de galg
ARIE VAN DEN BERG: ‘De kapper spreekt tegen zijn spiegel’
de Arbeiderspers 45 blz. 17,50 |