Is Brugge groot?
(1996)–Anoniem Is Brugge groot?– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Een droomKunde, vermogen en wilskracht leiden tot niets als zij niet gepaard gaan met daadkracht, terwijl grote daden, wanneer ze onnadenkend worden uitgevoerd, het begin vormen van rampspoed. Als kundigheid weloverwogen in de praktijk wordt gebracht, levert men een inspanning die duurzaam blijkt, en vermogen in combinatie met grote kunde zorgt ervoor dat het werk tot een goed einde wordt gebracht. Desondanks hebben vermogen noch kundigheid waarde als ze niet vergezeld gaan van wilskracht en gunstige omstandigheden. Waartoe dienen vermogen, kunde, wilskracht en verstand als men er geen gebruik van maakt, en waarom zal men zich inspannen ten behoeve van degenen die niet ontvankelijk zijn? Dat is zoiets als wanneer men zou zaaien op plaatsen waar men nooit zal maaien: het kost moeite en koren, en zodoende komt veel kunst niet tot volle wasdom. Maar vergeefse moeite is beter dan kundigheid die verdriet met zich meebrengt, want verrichte arbeid zonder kunde raakt de geest niet, maar arbeid en kundigheid tezamen beroeren lichaam en geest. En als men zich geheel en al inspant voor de onbeschaafden die er niets van begrijpen, dan wordt het werk net zo beloond als wanneer men parels voor de zwijnen werpt. Konden zij een kunstwerk met kennis van zaken belonen dan zou niemand zich beklagen, maar onbeschaafden hebben geen benul van de inspanning die het maken van kunst kost of van de beloning die daaruit voortvloeit. Zodoende moet men het stellen zonder beloning voor de kunst: wie zijn hoop op de onbeschaafden stelt, komt bedrogen uit. De onbeschaafde weet in de verste verte niet hoe het kunstwerk naar waarde beloond moet worden. Daarom wil ik mijn wagen mennen voor hen die bekend zijn met de weg der kunst, waardoor ten langen leste mijn inspanning naar waarde beloond zal worden. | |
[pagina 93]
| |
Een droom die mij in verwarring brengt en die ik maar niet uit mijn hoofd kan zetten, wil ik hier opschrijven ter ere van datgene waarvoor ik ging slapen, zo goed ik kan, maar niet zoals ik het graag zou willen. Vanaf het moment dat ik deze droom had, heb ik aan niets anders gedacht. Dromen plegen uit te komen en wat ik droomde is zo uitzonderlijk dat ik het met toewijding moet opschrijven voor ik kan rusten. Ik meende, terwijl ik lag te slapen, dat ik uit mijn bed stapte en me begon aan te kleden en kousen en schoenen aantrok, want het zinde me niet dat ik al zo lang in bed lag. Ik bad tot God en vroeg hem mij te behoeden. Plotseling werd ik zwaarmoedig en als ik me niet al zover had aangekleed, was ik weer in bed gestapt. Nu verzamelde ik moed om me zo netjes hogelijk te kleden, en mijn gedachten waren gericht op wat komen ging. Ik betrad een smal pad, nauwelijks breed genoeg voor mij. Aan het eind gekomen, kwam ik op de mooiste plek die ik ooit zag. Meteen kwam me een zoete geur tegemoet die al mijn leden doortrok en mijn tegenzin verdreef. Het maakte me vrolijk en opgewekt en mijn gemoed kwam tot rust. Van alle kanten hoorde ik vogels, jong en oud, volop zingen in onderlinge wedijver: leeuweriken, nachtegalen en koekoeken. Ik zag er de mooiste bomen en lieflijkste kruiden, groener dan enig groen kan zijn, en het licht van de zon scheen over het mooie landschap. Toen wandelde ik een vallei in waarover de zon haar stralen uitspreidde, en toen een warme wind opstak, verspreidde zich de allerzoetste geur. Verdriet, droefheid noch angst deerde hem die dit zou ruiken. Ik wilde dat alle zieken bij mij waren, want als ze hier zouden zijn, zouden ze, denk ik, allemaal genezen. Terwijl ik alleen welgemoed verder liep, zag ik uit een grijze ronde steen een fontein ontspringen die tot op de bodem helderder was dan kristal. Haar druppels kwamen rondom neer in het malse gras waardoor vele bomen nat waren. Hoe langer ik keek en hoe dichter ik naderde, hoe helderder de fontein leek. | |
[pagina 94]
| |
Toen ik bij de fontein kwam, bedacht ik dat ik me wilde opfrissen en mijn gezicht wilde wassen. Ik ging aan de ene kant van de fontein staan en ving het water op dat eruit stroomde. Het leek me verkeerd als ik mijn vuile handen in de bron van de fontein zou steken; deze was immers zo helder. Ik waste mijn handen en daarna mijn gezicht. Vervolgens voelde ik hoe koel, aangenaam en smakelijk het water was. Ik prijs deze fontein meer dan alle aardse zaken. Het water dat ik in mijn mond hield, smaakte zo lekker dat ik het vreselijk zou vinden het uit te moeten spuwen. Ik heb het dan ook allemaal opgedronken, wat me zo goed beviel dat ik al het water dronk dat over de rand van de fontein stroomde. De fontein was omgeven door aangenaam geurende kruiden, rozenperken en egelantieren. Allerlei soorten bloemen hadden de fontein zo goed bedekt dat ze haar zuiver hielden en beschermden tegen hitte en bederf. Niets kon haar bezoedelen. Daarna liep ik bij de fontein weg, de bron had me gezuiverd. Ik trapte op marjolein en polei. Het stond er zo vol mee dat ik het niet kon ontwijken. Hierdoor lette ik nauwelijks op de schoonheid die ik zag en op het feit dat er geen pad was. Toen ik zo ronddoolde, ontwaarde ik in de verte een helder schijnsel, helemaal aan het einde van het veld. Zoiets had ik nog nooit gezien. Ik stond stil en vroeg me af of daar de zon opkwam. Ik keek rond en zag dat de zon in het oosten stond, terwijl dit heldere licht uit het westen kwam. Ik kon mijn ogen er niet afhouden, terwijl ik me afvroeg wat het was. Ik kon meer niet van losmaken en vastberaden liep ik naar het licht toe om te weten te komen wat het was. Onderweg zag ik ongekende pracht. Al zou ik de zorgen van iedereen in mijn hart hebben gevoeld, dan nog zou ik alles vergeten zijn. De vogels zongen onophoudelijk en ik bleef het licht tegemoet lopen, terwijl ik me verlustigde aan al die heerlijke kruiden die me zoveel deugd deden dat mijn hart vol vreugde was. Nooit viel iemand zoveel genoegen ten deel als ik nu onderging door de rozen die ik uitzocht om er een krans van te maken. Waar ik mijn voeten ook neerzette, steeds trapte ik op | |
[pagina 95]
| |
rozen of andere bloemen, waarvan er zoveel waren dat ik het niet zou kunnen beschrijven. Hier en daar stonden priëlen en in de verte zag ik verschillende kastelen, versterkt en vast ommuurd, met schitterende poorten en hoge torens. Men had niets mooiers kunnen maken van cement en stenen. Het metselwerk was zo fraai en zo prachtig uitgevoerd dat ik niet wist waar ik terecht was gekomen. Niemand kon hier naar binnen of buiten gaan, maar ik had mijn aandacht vast gericht op het licht. Niets van wat ik zag, drong tot me door, zo doolde ik rond onder invloed van het licht. Ik kwelde mezelf erg omdat het zo lang duurde voordat ik het vond. Maar het zeer genoeglijke, onbekende land dat ik met grote blijdschap binnenging, zorgde ervoor dat ik geen spijt kreeg van de inspanning. Er stonden namelijk zo veel mooie kastelen. Zo kwam ik in een mooie groene, brede en lange straat. Het leek me de juiste weg naar het licht dat ik zocht. Ik dankte God dat ik terecht was gekomen op een weg die me erheen zou brengen. De straat was aan weerszijden begroeid met bloemen en heerlijke kruiden. Ik zag op deze weg geen enkele voetafdruk en ik wist niet aan wie ik me toevertrouwde toen ik de weg zo ongerept zag liggen. Ik piekerde: ‘Heb ik nu de hele dag rondgedwaald om hier stil te blijven staan? Nee, ik loop door,’ en meteen liep ik de straat in, een beetje moedig, een beetje laf, aarzelend als iemand die wel wil maar niet echt durft. De vogels waren zo levendig, ze zongen zo helder en waren zo aangenaam om naar te luisteren. Aan beide kanten van de straat stond een doornstruik met vele scherpe stekels en zozeer ineengestrengelde takken dat het meesters moeten zijn geweest die ze vlochten want ze waren steviger dan een muur. Ook droegen ze zoete en zure vruchten. Ze bloeiden volop. Het licht dat de straat doorscheen, was zo helder dat ik dacht dat het als in het paradijs was; zo lieflijk was het er. Peinzend liep ik zo ver dat ik aan het eind van de straat de prachtigste lindeboom zag staan die ik ooit gezien heb. Haar takken waren zo overladen met groene bladeren dat ze de hele weg bedekten. | |
[pagina 96]
| |
Nooit kwam ik ergens waar het zo mooi was. Ik zette me te rusten in het gras in de schaduw van de mooie lindeboom. Mijn gemoed werd zo rustig door het vreemde schijnsel van het licht dat ik niet vreesde voor verdriet of andere ellende waardoor ik daar getroffen zou kunnen worden, hoewel ik dat moedwillig opzocht. Toen ik zo in gepeins verzonken lag en het licht aandachtig bekeek, zag ik iemand te paard aankomen die er boosaardig uitzag en als boodschapper gekleed was. Zijn blik en houding waren zo trots dat het leek alsof de hele wereld tot zijn beschikking stond. In zijn hand droeg hij een lans met een brede, scherpe punt. Hij wierp hem en doorboorde de lindeboom in een poging mij te verwonden. Ik riep: ‘Genade heer, ik zal voor altijd uw gevangene zijn.’ En in het diepst van mijn hart dacht ik: ‘Schurk, wat moet je hier?’ Hij sprak: ‘Sukkel, waar wil je heen? Geef je over, je bent gevangen. De dwaasheid die je dit doet ondernemen, zul je gedurende lange tijd moeten bezuren. Weet je wel wie hiervoor moet boeten? Je hebt jezélf in het verderf gestort!’ Hij had een touw, dat aan zijn zadel bevestigd zat. Hij maakte het aan een kant los, greep me stevig beet en bond me vast om mijn middel. Ik moest achter het paard aan lopen en durfde niets te zeggen. Mijn bloed kookte van angst en mijn ledematen werden loom en zwaar. Langs bossen en struiken moest ik voortlopen. Toen zag ik tot mijn troost het helder schijnende licht waardoor ik mijn angst kwijtraakte. De pijn van het lopen deerde me niet. Hoe verder ik liep, hoe helderder het licht werd, totdat ik aan het einde van de weg kwam. Ik hoorde er geen enkel geluid maar ik zag iets zeer wonderbaarlijke waarbij alle wonderen die ik tot dan toe had gezien in het niet vielen. Ik kon niet geloven dat zoiets door een mens gemaakt was. Het licht waarnaar ik op zoek was geweest, kon ik daar goed bekijken: het stond op een prachtige witte toren van albast. Meer dan alles wat er te zien was, leek dit licht het me waard geprezen te worden. Helder werd het aan mij vertoond, alsof twee zonnen mij in het gezicht | |
[pagina 97]
| |
schenen. Als de man met zijn lans die me voortjoeg met zijn sporen, er niet was geweest, dan zou niets ter wereld mij liever zijn geweest dan dat ik daar had mogen staan om de toren in alle vrijheid te bekijken. Maar nu werd ik gepijnigd door het touw waarmee ik was vastgeknoopt. Wanneer ik in die richting keek of speurde en vergat mee te rennen, werd ik zo door het touw meegetrokken dat ik onverwijld verder moest lopen, en mijn vreugde verbitterde terwijl ik zo liep. Waar hij ook heen ging, ik moest hem volgen. Ik liep zo lang en zo ver dat ik het licht uit het oog verloor. Ik werd bang en moedeloos. Toen kwamen we op een plek waar een toren van grijze steen in het water stond. Men liet een brug zakken en uit de grote zaal kwam eigenaardig volk: afschuwelijk, lelijk en kwaadaardig. Ieder had een gesel in de knuist en was ruw en onbeschoft. Ze kwamen de lange brug over en begroetten hun heer, die mij gevangen hield. Deze sprong van zijn paard en leverde mij aan hen over door het koord aan hen te overhandigen. Ik dacht dat me veel ellende te wachten stond, want het licht waarnaar ik op zoek was, en dat ik had gezien, was uit mijn ogen verdwenen, en ik werd wreed overgeleverd aan ik weet niet wie. De een riep: ‘Sla er op!’ en een ander: ‘Steek hem overhoop!’ Ik liep de burcht binnen en ik herkende niemand omdat ik hen nooit eerder gezien had. Ze stopten me zonder pardon in een put die zo diep was dat ik er met grote tegenzin inging. Het moest, al wilde ik niet. De ijzeren deur werd goed afgesloten. Er was een spleet die zo smal was dat je er nauwelijks door kon kijken. De toren had zulke dikke muren en de gracht was zo breed dat niemand hem kon belegeren. De kasteelheer leefde als een zwarte kraai. Ineens zag ik in een hoek een heel klein deurtje en daarachter zag ik een vrouw alleen zitten alsof ze had zitten wachten op iets vaarvan ze gescheiden was. Zo gauw ze me zag, kwam er een lach rond haar mond. Meteen stond ze op en ze sprak: ‘U bent hier welkom, uw komst zal ons beiden goed doen. Ik weet wat ons te doen staat.’ | |
[pagina 98]
| |
‘O vrouwe,’ zei ik, mijn steun en toeverlaat is ver weg en niet in staat me te helpen. Hij die alles weet, zou u deugdzaamheid en vreugde moeten brengen. Door een kortstondig genoegen ben ik in de problemen gekomen.’ Zij sprak: ‘Wij zullen er een oplossing voor vinden, tenminste wanneer we eendrachtig en trouw zijn. Als ik echter merk dat u niet meewerkt dan zult u nooit worden bevrijd. Ik zou hier niet zo hulpeloos hebben gezeten als er iemand bij me was geweest, maar in mijn eentje kan ik me niet redden. Goddank zijn we nu met zijn tweeën. Daardoor voel ik me gelukkig en met reden.’ Ik zei: ‘Vrouwe, ik ben uw trouwe knecht, nu en altijd, maar vertel me in elk geval hoe die heer heet die me gevangen heeft, is hij graaf of koning? Waarom gedraagt hij zich zo?’ Ze zei: ‘Dat is zo'n gekke vraag niet, en ik wil hem graag beantwoorden. Hij en ik staan al sinds lange tijd tegenover elkaar. Hij hoorde eerst bij ons, maar geloof me, hij is ontaard en hij is zonderling van karakter: oorlog is al wat hij begeert, en omdat ik dat wilde voorkomen en niets verlang dan rust en vrede, heeft hij me gevangen vóór zijn paleis, waar ik nooit mocht binnenkomen. Hij jaagt niets anders na dan tweedracht, verdeeldheid en strijd. Hij was zodoende op mij gebeten, en zonder dat ik het ernaar gemaakt heb, ben ik zijn vijand en dus allerminst met hem bevriend. En toch, ik heb hem niets misdaan waarvoor hij mij zo gevangen kan houden. Hij weet me eigenlijk niets te verwijten. Zijn ware naam is Twijfel en ik heet Hoop.’ Toen ik dat hoorde terwijl ik voor haar stond, had ik niet blijer kunnen zijn, en mijn gemoed was zo vol vreugde dat ik onverwijld en opgewekt een vrolijk lied begon te zingen: Twijfel bevangt mijn hart,
dat is me duidelijk;
ik kan hem helaas niet ontvluchten
waardoor ik vol zorgen blijf.
| |
[pagina 99]
| |
Hoop maakt me vrolijk
en is me trouw.
Hoop maakt me vrolijk
Twijfel enzovoort.
Twijfel, als u mij onder uw hoede neemt
dan lijd ik pijn.
U zult me geen vreugde brengen;
Hoop zal me beschermen.
Twijfel enzovoort.
Vrouwe Hoop sprak: ‘Degene die een man, die zo vrolijk kan zingen, gevangen houdt, moet men wurgen. Dit kan toch niet langer. Ik raad u aan zich in oprechtheid in te spannen voor dat wat ik wil aanpakken, en er niet voor weg te lopen. Al staan we nu op het punt te ontsnappen, waartoe onze aard ons aanzet, als Twijfel ons weer in zijn macht zou krijgen, zou hij het ons zeer moeilijk maken. Zijn boosaardigheid kent geen grenzen.’ ‘Mijn wil is geheel de uwe,’ zei ik tot vrouwe Hoop, ‘dat wat u verder durft te ondernemen, verlang ik ook te doen.’ Zij sprak: ‘Stel u dan te weer. Er is hier geen deur of slot of we zullen ontsnappen, als God het wil.’ Met een grote inspanning begonnen we de deur en de muur door te breken. Ik voelde me sterk als Samson. We verzetten zoveel werk in de nacht dat we inderdaad buiten kwamen. We hoorden geen van beiden enig geluid. Twijfel lag in diepe slaap en bij hem lagen vele weerzinwekkende lieden die ons ternauwernood opmerkten. Dat kwam omdat ze in een droom verzonken waren. Ons konden ze in elk geval geen kwaad doen. Toen liepen we rustig zoveel verder dat ik het lichtschijnsel zag. Ik gaf een kreet van blijdschap zodat vrouwe Hoop vroeg of ik iets zag dat me behaagde. | |
[pagina 100]
| |
Zij sprak: ‘Het is hier beter dan daar, moge het Twijfel slecht vergaan.’ ‘Voorwaar, vrouwe Hoop, het zij zo, ik moet me aan u onderwerpen want u hebt mijn leven veiliggesteld. Ik zal u belonen als God mij voor de dood zal sparen.’ Zij sprak: ‘Doe dat nou maar niet. Vele geschenken wijzen op weinig liefde.’ Zo pratend kwamen we op de weg waar de linde stond. Ik zei toen: ‘Goede en wijze vrouwe, onder deze boom ben ik gevangengenomen. Kan hier niemand onder staan zonder dat hij daarvoor wordt gestraft?’ Zij sprak: ‘Twijfel, die ons allebei in zijn macht had, regeert over deze boom. Maar niemand van de bewoners van het kasteel is gelukkig met hem. De boom is de grenspaal tussen twee wegen, juist op de helft tussen hem en het kasteel. De naam van de boom is Waarschuwing, zodat men de straf van Twijfel kan ontgaan, want wie op de weg van die laatste terechtkomt, wordt zomaar mishandeld. Iedereen moet hiervoor op zijn hoede zijn. Op ónze weg wordt niemand moe die het verdient er te komen, of het nu een man of een vrouw is, maar wie van onze weg af wijkt, moet het nemen zoals het komt; voor hem doe ik geen moeite.’ Al wandelend kwamen we voor het kasteel waar het licht vandaan kwam. Ik raakte daardoor vol goede moed want wat ik zag, verheugde me. Degene die het metselwerk voegde, wil ik prijzen als een meester die alle eerdere meesters overtreft. Met vindingrijkheid en gevoel voor goede verhoudingen was de hele ridderlijke woning zo luisterrijk versierd dat ik bij het zien ervan de tegenwoordigheid van geest verloor en buiten mezelf raakte. Ik was me niet meer bewust van wat ik hoorde of zag. Vrouwe Hoop, die steeds zorg voor me droeg, nam me liefdevol bij de hand en vroeg hoe het met me gesteld was. ‘Ben je nou een man of niet? Tot nu toe is je niets ergs overkomen, kun je dan helemaal niets verdragen? Wat verbeeldt een man zich die geen moed toont? Met hem wil ik niets te maken hebben.’ | |
[pagina 101]
| |
Schaamte beving me. Ik sprak: ‘Vrouwe Hoop, met mij is niets aan de hand.’ In de ronde toren zag ik twee zulke schitterende ramen dat geen sterveling onder de hemel ze ten volle zou kunnen prijzen. Uit beide vensters zag ik een helder natuurlijk schijnsel te voorschijn komen, alsof ze me strak aankeken, al mijn zintuigen beroerend. Ik werd bleek in mijn gezicht, een diepe zucht ontsnapte me en mijn hart raakte van dit schijnsel oververhit. Hiervan genas ik niet snel. Mijn ogen waren geheel beneveld. Vrouwe Hoop merkte dit en trouwhartig heeft ze voor mij gezorgd. Aldus moest ik tegen haar aan liggen om te rusten, wat zij welwillend toestond. Terwijl ik zo bevreesd was en mijn blik neergeslagen was, kwam Twijfel op zijn paard aangereden onder de boom Waarschuwing en wierp ons een boosaardige blik toe. Hij hield stil en sprak: ‘Vrouwe Hoop, die mij aldus ontvluchtte met vertoon van kracht en scherpzinnigheid, als ik u in mijn kasteel had, zou u me nooit meer ontkomen.’ Toen ik hem zag, voelde ik zo'n grote schrik dat ik niet verder durfde te gaan. Twijfel sprak meteen tot mij, grommend met valse praatjes: ‘Keer terug in het kasteel, u zult er niets tekortkomen.’ ‘Dat is wel gebleken toen hij bij u wegging,’ was het antwoord van vrouwe Hoop. ‘Keer maar om, we zijn u ontvlucht. Trouwens, u komt net even te laat. We zijn, goddank, ontkomen aan de ellende en het verdriet dat we van u te duchten hadden.’ Twijfel ontplofte bijna van woede, zo nijdig was hij. Hij steeg af. ‘Laat iedereen vanaf nu voor mij op zijn hoede zijn. Dat zij mij ontsnapt zijn, zal een ander ernstig bezuren.’ Van verre hoorden we hem foeteren onder Waarschuwing, de mooie boom. Ik lette niet meer op hem. Ik aanschouwde hetgeen zich voor mij bevond. Voor dit kostelijke kasteel waren kosten noch moeite gespaard. Ik zag de toren, waarin ik de schat van het licht van de twee mooie vensters vond. Daartussen stond een sneeuwwitte pilaar van zuiver albast. Degene die dit | |
[pagina 102]
| |
gemaakt had, was bepaald geen klungelaar. Het was prachtig vervaardigd. Daaronder zag ik een goed geproportioneerde zaal. Elke pilaar was een robijn, aan alle kanten glimmend rood. Het maakt me weer blij nu ik erover vertel. Daarbinnen dacht ik bewakers te zien die daar de wacht hielden. Al zouden de allerwijsten van de aarde bijeenzijn, ze zouden het niet zo goed hebben kunnen bedenken, zo voortreffelijk waren de bewakers. Helder wit was hun gewaad, voor iedereen gelijk van afmetingen. Ze hielden niet van stank, noch van vuiligheid. Iedereen bewaakte zijn eigen plaats. Wie de grote zaal wilde schaden, probeerden ze daadkrachtig af te weren. Niemand had macht tegen hen omdat ze zo eensgezind waren. Wie iets kwaads in de zin had, lieten ze niet in- of uitgaan. Ze bewaarden de vrede in de grote zaal. Toen keek ik naar beneden, waar de zaal op één pilaar stond van wit en zuiver albast, volstrekt smetteloos en op meesterlijke wijze voorzien van de juiste proporties. Hij was goed bevestigd en zodanig geconstrueerd dat niemand zou kunnen zeggen: het is zus of zo gedaan. Hij was voortreffelijk. Deze pilaar was weloverwogen gebouwd op een prachtige burcht. Zij die dit zo volmaakt bedacht en meesterlijk gemaakt hebben, zowel qua afmetingen als qua uitvoering, konden nooit genoeg beloond worden. Deze burcht werd goed beschermd door vijf jonkers aan weerszijden die steeds even opgewekt waren, en vlug, voortvarend en krachtig optraden. Toen ik dit zag, vroeg ik vrouwe Hoop, die bij me stond: ‘Is er in de burcht, die door de jonkers rondom bewaakt wordt, geen regent waar zij land of leengoederen van onder hun hoede hebben?’ Vrouwe Hoop, aan wie niets slechts te ontdekken viel, sprak: ‘Een regent? Ja, welzeker, een onberispelijke burggraaf! Al wat hierboven en beneden is, heeft hij in zijn macht. Zijn raad bestaat uit vijf heren die hem tot grote steun zijn. Heer Scherp Zicht is de eerste, de tweede is heer Goede Smaak, dan volgt mijn heer Fijne Reuk, de vierde houdt zich altijd verborgen en | |
[pagina 103]
| |
zijn naam is Fijn Gevoel, en ten slotte de onberispelijke heer Goed Gehoor. Hiermee zijn de vijf heren genoemd die dag en nacht bezig zijn om het leven van de burggraaf te beschermen voor alles wat hem kan deren. Zijn land bestuurt hij zelf en niemand kan hem beroven van zijn bezit, standvastig, schrander en opmerkzaam als hij is. Zijn wijze raad doet hem vastberaden zijn. Hij is scherpzinnig en wellevend.’ En terwijl zij dat zei kwam er een pijl aangevlogen, ik weet niet waarvandaan of wie hem schoot en met welke bedoeling, maar in elk geval werd ik geraakt. Nog voel ik me diep ongelukkig als ik terugdenk aan de verwonding. Het schot doorboorde mijn hart en ik was bevreesd voor Twijfel. Ik zakte langzaam achterover, want ik verloor mijn bewustzijn en mijn kracht. Vrouwe Hoop, die merkte dat ik viel, stak een kruid in mijn mond. Ik wist niet wie naast me stond voordat ik weer tot mezelf kwam. Ik zei: ‘Mijn liefste, voortreffelijke vrouwe, ik moet u nu mijn lijden beklagen. Als u me niet wilt helpen dat te dragen, weet ik me geen raad.’ Vrouwe Hoop sprak: ‘Ik ben altijd genadig en ik zal het ook nu zijn. Hoe zou ik u aan uw lot kunnen overlaten, want zonder mij zou u niets zijn!’ Vrouwe Hoop pakte behoedzaam en met inzicht de scherpe pijlpunt. Nooit deed iets me zoveel pijn, zelfs niet de gevangenneming door Twijfel, al was dat me onaangenaam. Van pijn werd ik bleek en zwart. Het aanraken kon ik niet verdragen. ‘Helaas, zal ik ooit beter worden? Vrouwe Hoop, ik ben bang van niet.’ Zij sprak: ‘U met uw gejammer en gezucht zou ook niets kunnen verdragen als ik niet meteen bij u kwam. Troost u manmoedig, dat zeg ik.’ Toen bezag ik opnieuw de pracht van het kasteel en de voortreffelijke vesting waarvan ik de prachtige vensters bekeek. Het licht begon over mij te stralen en nam het piekeren over de wond van mij weg en hielp mij te genezen. Ik zei: ‘Nu ben ik beter af.’ | |
[pagina 104]
| |
Zij sprak: ‘Wees dan opgewekt. Als u op mij vertrouwt, hebt u niets te duchten.’ Ik zag daar iets wat me gelukkig stemde: de eerder genoemde burcht, die zo perfect was afgewerkt dat men er niets aan kon verbeteren. En onderaan de borstwering zag ik twee pilaren samenkomen. Ze leken me beide even groot. Men kon niet te weten komen welke van de twee de grootste of de kleinste was, maar zo te zien hadden ze dezelfde omvang. Hieromheen stond een muur van doornen, netels en braamstruiken. De poort waarbij we aankwamen, was goed afgesloten. Vrouwe Hoop klopte aan. Volgens mij was ze daar goed bekend. Qui là werd ernaartoe gestuurd door Orgueil, zijn meester. Met vriendelijke en bevallige woorden zei Hoop tot hem: ‘Laat me binnen!’ Qui là schoof een luikje open. ‘Wie wil er naar binnen wanneer het geen dag is?’ vroeg hij. Toen hij Hoop zag, zei hij: ‘Wordt u niet ongeduldig. Ik zal naar Orgueil, mijn meester, gaan en kijken of ik van hem de sleutels kan krijgen. Ik zal ze dan meenemen zonder te rinkelen en voor u, Hoop, de poort openen. Houd u nu zo verborgen dat niemand u opmerkt. Vaarwel, ik ga.’ Vrouwe Hoop sprak: ‘Vaarwel, Qui là, uw goedheid staat mij altijd ten dienste.’ Door de grote angst brak mij het zweet uit en ik sprak eerst maar niet omdat Hoop haar verhaal vervolgde: ‘Uit het voorgaande kunt u horen dat ik hier bekend ben. De bode die ik gestuurd heb om de sleutels van de poort, is een van ons. Zijn eigenlijke geslachtsnaam is Vragen. Hij heeft hier zijn hele leven gewoond en bemint mij zeer. Hij staat hier op wacht om rampspoed en boosheid buiten de deur te houden. Zijn meester is zeer machtig en heet Orgueil. Hij is van mening dat het niemand past deze poort binnen te gaan: zo overmoedig is hij. Ik ben afkomstig uit zijn geslacht, maar hij heeft niets ter wille van mij of iemand anders gedaan wat mij tot nut of voordeel zou kunnen strekken.’ | |
[pagina 105]
| |
Op dat moment hoorde ik de sleutel knarsen in het slot en ik zag het deurtje opengaan. Vrouwe Hoop en ik werden vriendelijk ontvangen door Qui là, de vriend van vrouwe Hoop. Ik sprak tot hem: ‘Dit hebben we niet verdiend, voor deze goedheid zal God u belonen.’ Stilletjes sloot hij de deur weer en bracht de sleutels terug naar waar hij ze gevonden had. En hij nam ons beiden bij de hand. Zonder gerucht liepen we over de brug en nog verder, en waar het paleis begon, bevond zich een deur die wij binnengingen. Qui là sloot hem weer af. Hij had een kundige vrouw die Wijsheid heette. Ze kwam op ons drieën toegelopen en heette mij en Hoop, die ik reeds noemde, welkom. Ze zag dat ik zo getroffen was dat de pijlpunt in mijn hart was blijven steken. Die trok ze er meteen voorzichtig uit. Ze stopte er een stelpend verband in dat tot in mijn hart kwam en gemaakt was van fijne kruiden, met als naam Verzwijgen. Uit grote vriendelijkheid zat ze beminnelijk aan mijn zijde. Ze sprak: ‘Mijn vriend, hoe gaat het met jou?’ Ik zei: ‘Beter dan sinds lange tijd.’ Vanuit mijn ooghoeken zag ik een spleet waardoor men de zaal kon binnen kijken en ik zuchtte en vroeg aan Qui là en Wijsheid - beducht voor ongeluk - of ik erdoor mocht kijken en of ik er niet iemand mee in het ongeluk zou storten. Ze antwoordden: ‘Je kunt gerust kijken, degene die jij ziet kan jou niet zien.’
De eerste die ik zag toen ik door de spleet naar binnen keek, was een van de mooiste schepselen van de hele wereld. Ieder noemde haar Hoofsheid. Haar gewaad was van puur goud, wat haar uitstekend paste, en haar gezicht had het voorkomen van een engel. Twee vrouwen liepen naast haar. De een heette Eenvoud, de ander Nederigheid. Ze liepen gedrieën en knielden neer voor een mooi schepsel. Haar gewaad was helder wit, geheel bezaaid met rode rozen, behalve van voren bij haar schoot. Ik zal u zeggen wat | |
[pagina 106]
| |
zich daar bevond: een soort goudsbloemen. Haar gezicht was mooier dan kristal. Voor haar gezicht, zo merkte ik, hield ze een kroon die ze, zoals ze gewoon was, zo liefdevol bekeek dat het leek alsof haar genoegen er meer van afhing dan van alles dat men haar kon geven. Ze zat op een gouden troon. Haar naam kende iedereen: men noemde haar Zuiverheid en wenste haar gezondheid en zei: ‘Het is ons aangenaam dat het u goed gaat.’ Daarop haalden ze een brief te voorschijn met muzieknoten en tekst. Ze hieven een nieuw lied aan. Iedereen wilde vreugdevol meezingen, maar Eenvoud verhinderde het. Ze sprak: ‘Hier wordt niet gezongen zonder dat jonkheer Lust erbij is, want zijn stem voltooit het geheel.’ Het zingen hield nu op. Ze klopten op een deur, zodat de edele jonkheer Lust eraan kwam. Hoofsheid kustte hem weldra en leidde hem opgewekt aan haar hand mee tot waar ze Zuiverheid aantrof, die hem naast zich liet zitten. Zijn lachende gezicht was zo gracieus om te zien: ik zou er meer dan duizend jaar naar hebben kunnen kijken zonder weerzin. Toen zongen zij een nieuw lied waaraan ik me met hart en ziel overgaf: Niets prijs ik meer dan zuivere liefde
want zij verschaft vreugde aan bedroefden,
ieder edel gemoed verheugt zich in haar.
Koningin, keizerin,
u kunt beminnen zonder uw naam tekort te doen.
Niets prijs ik meer dan zuivere liefde enzovoort.
Liefde is aangenaam in het begin,
aan het einde is er geen verdriet,
hier getuigt Jeugd van.
Niets prijs ik meer dan zuivere liefde enzovoort.
| |
[pagina 107]
| |
Omdat de liefde haar aangenaam is,
bevat ze zoete spijzen.
Dit liedje maakt Jeugd.
Niets prijs ik meer dan zuivere liefde enzovoort.
Zuiverheid sprak als enige: ‘Zeker, dit is goed gezongen, maar ik vat de betekenis niet. Maakte jonkvrouwe Jeugd dit lied?’ ‘Welzeker, ja,’ zei Hoofsheid. ‘Laat haar bij me komen, opdat ze me de diepere betekenis hiervan kan vertellen.’ Onmiddellijk kwam Jeugd de zaal binnen, en ze werd hartelijk verwelkomd. Ze werd betiteld als meesteres door allen die aanwezig waren. Zuiverheid sprak: ‘Leg aan mij eens uit wat de diepere betekenis is van dit nieuwe lied. En graag zou ik weten wat u met de woorden bedoelt.’ Jeugd sprak: ‘Eerlijk waar, ik kan het niet uitleggen want ik begrijp er niets van.’ Hoofsheid sprak: ‘Natuurlijk niet. Als u in de liefde meer ervaren was, had u dit alles waarin u de liefde op dergelijke wijze prijst niet geschreven.’ Jeugd antwoordde zonder nadenken: ‘Wat weet ik meer dan wat ik her en der heb horen zeggen? Ik heb nooit om verdere uitleg gevraagd.’ Jonkvrouwe Jeugd vertrok vandaar en liep de zaal in om zich te vermaken. Men sprak niet meer over haar, zo lichtzinnig deed ze zich voor. Juist toen ze in beraad bijeen zaten, kwam de vrouwe van de gehele burcht langslopen. Al was ze klein, ze was zeer wijs en trots, haar naam was vrouwe Behoedzaamheid. Haar levenswijze was voorbeeldig, zoals past bij iemand die alle touwtjes in handen heeft. Desondanks was zij op het ogenblik van haar komst helemaal niet blij. Haar gezicht was afschuwwekkend. Dadelijk ging het gezelschap dat daar zo genoeglijk bijeen | |
[pagina 108]
| |
zat, uiteen. Ieder had graag willen weten wat het lied betekende. Maar Jeugd, die ik nogal driest en overmoedig vond, stelde zich aan en was uitzinnig. Terstond kwam Melancholie, aant. een aangename en bedachtzame heer. Op zijn hoofd droeg hij een hoed en zijn kleed was grijs en groen van kleur. Zijn mantel was lang en ruimvallend, zijn blik was scherp en wijs. Zuiverheid, de bekoorlijke vrouw, zat op haar troon. Hij sprak: ‘Gegroet Zuiverheid, ik kom om te zien hoe het met u gaat.’ Hij knielde neer. Vriendelijk liet ze hem opstaan en sprak: ‘Heer, ik word beheerst door gedachten die me ontstemmen. Jonkvrouwe Jeugd heeft ons, hierbinnen, op de een of andere manier de liefde horen prijzen en ze heeft er een nieuw lied over gemaakt. De woorden en de melodie zijn goed getroffen, maar we kunnen het niet doorgronden.’ Melancholie nam op dat moment de brief, die hij helemaal doorlas, maar de betekenis van het lied begreep hij nauwelijks meer dan zij. Peinzend sprak hij toen: ‘Ik zal hem aan mijn drie broers laten lezen en zeggen dat ze oprecht moeten proberen dit uit te leggen.’ ‘In alle oprechtheid vraag ik u hierover na te denken,’ sprak Zuiverheid. Hij beloofde het de jonkvrouw en beklom een wenteltrap, waar vrouwe Behoedzaamheid bovenaan zat te huilen, en zij vroeg hem waarheen hij wilde gaan. Hij gebood haar te zwijgen. Zij ontweek hem en liet hem voorbijgaan. In een naastgelegen kamer ontmoette hij zijn broers. Het was rumoerig door de vrolijkheid. Toen ze hem zagen hield dit op. Vriendschappelijk werd hij ontvangen door drie voorkomende heren. De eerste was de edele Sanguin. aant. Zijn kleed was hemelsblauw met een grijze mouw en het was gemaakt van parels en goud. Het haar dat op zijn hoofd groeide, leek me witter dan vlas, zijn ogen helderder dan glas, zijn gezicht blozend en rond, | |
[pagina 109]
| |
zijn mond stond breed lachend. ‘Broeder,’ zei hij ‘als u iets wilt, mag u me dat opdragen.’ De tweede broer heette Fleumaet. aant. Zijn gelaat was eenvoudig en ernstig, hij keek bleekjes uit zijn ogen en was ongelukkig en terneergeslagen. Hij droeg witte en grijze kleding. Het moet een wijs man geweest zijn die ze maakte, want een knoeier maakt zoiets niet. De derde broer, die me het warmbloedigst toescheen, heette Colorijn. aant. Zijn kleed was grijs en rood, zijn haar was mooi en hij was groot, zijn uiterlijk was mannelijk, hij was dapper en volstrekt niet laf. Hij verwelkomde zijn broer. Verder waren er vele anderen: een edele welgemanierde vrouwe, haar gewaden waren kostbaar, en verder ook Redelijkheid en Geduld. Barmhartigheid was daarbinnen, Schone Schijn, Onderscheid en een edele vrouwe genaamd Zachtzinnigheid. De naam van haar heer was Dangier. Zelden gingen ze vredig met elkaar om, zoals allen doen die hun gemak ervan nemen; het ligt echter niet op onze weg dit te doen. Ook waren daar Jaloezie en heer Weigering, met toegeknepen ogen als van iemand die slecht ziet; het hoofd hield hij voortdurend scheef zoals schele mensen gewoon zijn. Overmoed stond bij hem, Zorgeloosheid stond ernaast: zijn haar was helemaal in de war, zijn muts stond scheef, zijn broek scheen me uit elkaar te vallen, zijn overkleed was besmeurd met modder als van iemand die zich niet goed verzorgt. Vrouwe Kuisheid was ook in dit gezelschap. Aan haar kleefde geen pluisje, zo schoon was haar kleed. Naast haar stonden Lust en Genot, Overmoed en vrouwe Envie. Dat leek me een nogal eigenaardig stel. Envie leek me zelden opgewekt, haar gezicht was bleek, gerimpeld en gekweld en zag eruit alsof ze wilde shelden. Allen hadden zich vol vreugde en genoeglijk vermaakt. Ze begroetten heer Melancholie en erkenden zijn gezag. Hij sprak: ‘God zal u hiervoor belonen. Luister, mijn broer, | |
[pagina 110]
| |
heer Sanguin, en u mijn broer, heer Colorijn en mijn broer, heer Fleumaet, en u allen die zich hier bevindt, er is hier een nieuw lied gemaakt waarvan niemand de betekenis kent, terwijl ik deze graag zou vernemen.’ Zorgeloosheid zei meteen: ‘Wat kan mij uw gezang nou schelen, ik zou er lang op moeten studeren voor ik er iets meer van zou weten. Roep liever een vedelaar.’ Toen stootte mijn heer Genot hem aan en zei: ‘Zwijg nu toch eindelijk, we zullen ernaar luisteren, met uw welnemen.’ Sanguin nam de brief en las hem hardop voor, over hoe liefde, het heilzame kruid, met nieuw gezang werd geprezen. Hierop zweeg iedereen lange tijd. Daarna sprak Melancholie: ‘Wat zeggen jullie drie hiervan, wat is de liefde, die zo geprezen wordt? Zou het iets kunnen zijn dat ons gezelschap nog vrolijker stemt dan het al is? Wat is de betekenis van deze liefde? Het heeft er alles van weg dat we naar school moeten. Jeugd heeft ons in verwarring gebracht met haar zonderlinge verrichtingen; ze weet wel hoe ze iets dergelijks moet schrijven maar kan het niet aan ons verklaren, en als men met haar wil discussiëren is ze woedend en heeft ze geen belangstelling meer.’ Onmiddellijk gingen ze in beraad: Melancholie, Colorijn, Fleumaet en Sanguin, maar wat ze ook opperden of bespraken, ze slaagden er niet in de betekenis te achterhalen van de zaken die ze lazen. Ze meenden van elkaar dat ze raaskalden. Ten slotte kwamen ze overeen dat ze met zijn allen dag en nacht zouden studeren en nadenken om te zien wie als eerste de oplossing zou vinden. Na deze afspraak gingen ze uiteen en spande ieder zich in om een verklaring te vinden. Melancholie zou aan iedereen een exemplaar geven van hetgeen er was geschreven. Hierop maakte iedereen een kopie, en heer Melancholie daalde de wenteltrap af naar beneden. Zuiverheid zat alleen en wachtte op antwoord. Toen ze heer Melancholie hoorde komen, keerde ze zich vriendelijk om en groette hem minzaam. Hij knielde nederig voor haar neer en sprak: ‘God zegene u, goede vrouwe, ik | |
[pagina 111]
| |
heb gedaan wat u hebt opgedragen, maar ik heb geen antwoord gekregen, en wij zijn niet zo geleerd dat iemand de betekenis heeft doorgrond. We zullen er wel achter komen, maar word niet ongeduldig vooraleer ook maar een van de drie rust.’ Zij sprak: ‘Zeg het nu aan jonkheer Lust, zodat hij niet ongeduldig wordt.’ Hij sprak: ‘Ik zal graag naar hem toe gaan en hem de stand van zaken meedelen.’ Toen ging hij naar hem toe en men liet hem binnen zonder woordenwisseling of geruzie. Vrouwe Behoedzaamheid, die op de trap zat en deze rondgang van Melancholie al in de gaten had, kan niet om de tuin worden geleid met sluwe praktijken. Terstond ging ze naar Envie en vroeg stilletjes wat er gaande was. Het ging over een nieuw lied over liefde en allerlei andere zaken. Behoedzaamheid sprak: ‘Gaan ze hier dan zingen? Waar hebben we dit genoegen aan te danken?’ Envie zei: ‘Aan jonkvrouwe Jeugd, die altijd beroering probeert te wekken.’ ‘Is dat zo?’ ‘Ja!’ ‘Dat zal niet langer worden toegestaan. Volg mijn raad maar op: we zullen met overleg te werk gaan en ons met dit lied bezighouden en de betekenis ervan onderzoeken daarboven in de grote zaal, en deze woorden vertellen aan de kamerdienaren van de burggraaf. Zij zullen het aan mijn heer voorleggen, en als hij het te weten komt wordt het verboden of zal hij zelfs iemand doden.’ Meteen zag ik hen samen lopen, vervuld van gramschap, boos en van plan om ruzie te maken; ze hadden dus niet de bedoeling om het eens te worden. Zo kwamen ze de zaal binnen. Toen ze de burggraaf zagen, knielden ze, zonder er iets over te zeggen, neer op de grond en ze begroetten hem waardig. Hij maakte een buiging met zijn hoofd. Ze liepen terug naar een kamer waar ze alle vijf de kamerdienaren aantroffen in een kring, | |
[pagina 112]
| |
en middenin dit gezelschap stond heer Melancholie, en hij had hen alles al verteld. Toen was het verspilde moeite. Zij hadden hun kans gemist. Ieder die hun uiterlijk had gezien, zou het nooit meer vergeten: ze zagen er allebei lelijk uit doordat ze zich bezighielden met onenigheden en ruziemaken. Eerst aarzelden ze nog wat, maar ze konden daar niet vandaan komen zonder dat men hen gewaar werd. Envie trad naar voren en begroette het hele gezelschap rustig en zonder rumoer. Zo stonden deze zes bijeen, doende met het onderricht van de liefde dat Melancholie hen gegeven had. Vrouwe Behoedzaamheid dacht: misschien bega ik dit pad tevergeefs, maar als de gelegenheid zich aan mij voordoet, zorg ik ervoor dat er iemand leed zal ondervinden. Maar eerst blijf ik afwachten en zwijgen. Met een buiging ging ze de kamer uit, de zaal binnen waar zij vandaan kwam en waar ze de burggraaf gezien had in zijn luisterrijke staat. Haar gemoed was zo vol boosheid dat ze niet langer kon zwijgen. Binnensmonds murmelend sprak ze tot de burggraaf. ‘Als u wist,’ zei ze, ‘wat ik weet, dan zou het er binnen anders aan toegaan.’ Hij kon haar niet goed verstaan en vroeg waarover ze sprak. Ze nam haar muts af. Ze was nogal in de war, want hij wilde verduidelijkt hebben waarover Behoedzaamheid tevoren zó zachtjes in zichzelf sprak dat hij het niet kon verstaan. Ze piekerde langdurig, zweeg en boog verder en verder voorover, en steeds meer dacht ze bij zichzelf: als hij me ertoe brengt het te zeggen, dan worden zij die nu mijn vrienden zijn mijn vijanden, en als ik lieg en een ander het zegt, zou dat een grote schande voor mij zijn en zouden ze mij van alles de schuld geven. Nogmaals sprak de burggraaf: ‘Waarom vertelt u me niet waar ik u om vraag, zeg het toch! Ik begin te denken dat u maar wat voorwendt.’ Niet langer durfde ze na te denken, ze moest doen wat hij van haar verlangde. Haar gezicht stond verdrietig en ze zei: ‘Heer, | |
[pagina 113]
| |
neem het mij niet kwalijk, hierbinnen heerst een slechte toestand, niemand laat zich iets aan uw bevelen gelegen liggen en het is goed dat ik niets voor u achterhoud. Als u hier niet tijdig paal en perk aan stelt, wordt u zelf nog afgezet. Schenk er aandacht aan, adviseer ik u van harte. Ik ben bij u in dienst geweest sinds ik het vermogen des onderscheids ontving; alles vertrouwde men mij toe, alleen nu niet, tot mijn verbazing. In het geheim beramen ze iets waarin ik niet word gekend, overal word ik buiten gehouden, ik mag niet meer met hen meedoen.’ De burggraaf, die dit alles had gehoord, verbaasde zich over deze woorden. Hij zei voorzichtig: ‘Vrouwe Behoedzaamheid, u hebt me verteld over zaken die van groot belang zijn, maar waaraan zou deze onaangename toestand nu precies zijn toe te schrijven?’ Ze sprak: ‘Vraag het aan Envie, die hoorde het, en aan Melancholie, die een eigenaardig plan smeedde. Niemand zal het u beter kunnen vertellen. Maar naar wat ik ervan begrepen heb, moet het niet verdergaan of er zal iets veel ernstigers uit voortkomen. Met reden wil ik u erop wijzen: als men een klein kwaad dat onbelangrijk lijkt, koestert, groeit het verder naargelang het ouder wordt en ten slotte gaat men eraan te gronde. Kortom: hoe gering een kwaad ook is, als men ermee omgaat brengt het ellende. Ook Cato zegt dat kleine oorzaken vaak grote schade teweegbrengen. Bereidt u zich hierop bijtijds voor.’ Hij sprak: ‘U steekt Envie in de hoogte, maar hoe zou zij het beter weten dan u?’ ‘Heer burggraaf, ze heeft het aan mij verteld, ik zou het anders niet geweten hebben. Van wie men gewag maakte, weet ik niet meer; hun plan hielden ze voor mij verborgen, want toen ze samenspanden en hun zaken overlegden, zat ik op de wenteltrap. Envie kwam het me vertellen. Toen wilde ik het u laten weten om onheil af te wenden, want uw welzijn is mij lief. Maar wat ik u verteld heb, blijft onder ons, noem niet mijn naam; desondanks zijn er die vandaag de dag ruzie, strijd en onenigheid | |
[pagina 114]
| |
veroorzaken met hun woorden omdat niemand zich ervan bewust is dat ze het begin vormen van twist.’ Vrouwe Behoedzaamheid was hier vol van, en terwijl al haar aandacht hierop gericht was, verschenen de kamerdienaren en ze begonnen het lied te zingen om hun heer vrolijk te stemmen. Behoedzaamheid was hierdoor verbijsterd van schrik en stond aan de kant te pruilen. Heer Melancholie boog en zei: ‘Edele heer, luister, er is hier een nieuw lied gemaakt en het zal u bevallen als u het hoort.’ Omdat ze voor hem neerknielden, dacht de burggraaf aan Behoedzaamheid. Naar zijn mening schuilde er geen kwaad in, want degene die hij het meest vertrouwde en zijn meest vertrouwelijke raadsheren stonden, zo meende hij, op dat moment bij hem, en wat zij hem adviseerden durfde hij wel aan te pakken. Toen zei hij: ‘U bent welkom, vertel me nu maar de waarheid. Wat wilt u me laten zien?’ Toen gaven ze hem de brief en lazen hem de ‘Lof van de liefde’ voor, waarover de burggraaf zijn mening gaf na er aandachtig naar te hebben gekeken. Maar hoe ze hetgeen waarvan de woorden melding maken, moesten verstaan, dat wisten ze niet. Hij sprak: ‘Wie heeft dit lied over de liefde gemaakt, dat zo genoeglijk is om te proeven en dat ik zo plezierig vind om te horen?’ Melancholie zei: ‘Jeugd, en ze weet zelf niet hoe.’ ‘Laat haar bij me komen en uitleg geven over tekst en muziek!’ Vrouwe Behoedzaamheid, die tegen de muur gedrukt stond als iemand die miskend wordt, stond met haar hoofd te schudden en ging daarvandaan zonder iets te zeggen; ze ging in een vensterbank liggen alsof ze wilde zeggen: ik zal jullie wel leren. Ze zong stilletjes, terwijl ze voor zich uitkeek, een liedje dat me nogal ouderwets leek: | |
[pagina 115]
| |
Mij mag het helaas niet overkomen
dat ik beter zou worden
als ik mijn verlangen gerealiseerd zag.
Wie zorgen moet, moet zorgen dragen
of zijn eer verliezen.
Menigeen draagt zorg voor twee of drie
zonder te weten voor wie.
Laat mij er een van zijn!
Aldus zong vrouwe Behoedzaamheid en meteen daarop kwam jonkvrouwe Jeugd, die in zichzelf praatte, heimelijk binnen en ze groette de burggraaf, die haar vroeg hoe een dergelijk lied, dat men niet kon begrijpen, in haar opkwam, of wie het haar gegeven had. Ze sprak: ‘Heer, het kwam in me op. Als u meent dat er iets mee is waardoor het terecht is dat men het verwerpt, dan mag u mij berispen. Ik ontken het niet: ik heb het lied gemaakt, maar niet ieder kent de volledige betekenis van al wat hij zegt of schrijft; nochtans wordt hij er niet op aangevallen. Als ik door het te maken iets misdaan heb, dan mag men het dadelijk verscheuren, want dan zou er geen behoefte bestaan aan deze woorden.’ Toen verliet ze de zaal weer en zei stilletjes in zichzelf: ‘Laat ik maar zien wat ervan komt. Als ik nog zo'n harde noot zou maken, zou niemand hem kunnen kraken. Wie kan me mijn genoegens ontzeggen.’ De burggraaf, die zich de hele tijd genoeglijk vermaakt had en niet vermoeid was, begon zich plots af te vragen of Jeugd misschien iets voorwendde en of dat wat ze hem zei wel waar kon zijn. De kamerdienaars, heer Goed Gehoor, heer Fijn Gevoel en heer Goede Smaak, zeiden dat zijn vermoeden juist zou kunnen zijn. Omdat haar vrolijkheid zo groot is, heeft ze geen | |
[pagina 116]
| |
behoefte om te liegen. Haar gemoed is geheel vol vreugde, alles gaat bij haar het ene oor in en het andere uit. Ze heeft nauwelijks voor iemand aandacht, of die haar nu goed of kwaad doet. Nooit kan Behoedzaamheid haar bedwingen want ze is aan haar gezag ontkomen. Al haar genot en al haar vreugde legt ze in het gezang voor Lust. Het kan haar niets schelen wat ze aan hem in geschrifte voorlegt om te zingen: ze heeft er geen kwade bedoelingen mee. Toen beval de burggraaf dat iedereen erover na moest denken. Wie het weigerde zou zijn gunst verliezen. Hij wilde dat het lied gezongen werd door degene die het als eerste zou doorgronden. Toen ging iedereen een eigen kant op. De een ging hierheen, de ander daarheen, en steeds ging vrouwe Behoedzaamheid ernaartoe om te zien waar men mee bezig was. De burggraaf bewaarde zijn gemoedsrust. Melancholie kwam terug, de hoge stellage af, en vertelde aan Zuiverheid, die beneden in de zaal zat, dat iedereen weg was gegaan om na te denken.
Nu houd ik over hen op en wil ik u vertellen wat ik deed toen ik alles had gezien. Ik vertelde aan Hoop, mijn vriendin, hoe ze innerlijk werden beroerd door een lied dat Jeugd had bedacht, en dat niemand er iets aan verbeterde, noch dat iemand er iets van begreep, zelfs Jeugd niet, die het zelf gemaakt had. Vrouwe Hoop sprak: ‘Dit is prachtig, mijn gemoed is nu vol vreugde, want ik hoop dat we Dangier en Behoedzaamheid goed kunnen misleiden; jij kunt immers zingen en muziek en woorden schrijven die zoet smaken. Met mijn hulp zul je iets schrijven wat vrolijk is. Wij zullen het zo zingen dat het overal gehoord wordt.’ Qui là gaf me pen en inkt, en met genoegen schreef ik een liedje: Verzwijgen is in mijn hart,
Hoop is mijn enige troost,
| |
[pagina 117]
| |
ik ben aan de pijn van Twijfel ontkomen,
daardoor zijn mijn zorgen gering.
De aanblik van een vrouw heeft me verwond;
zo'n wond had ik nooit.
Ik mag niet zonder Hoop zijn.
Verzwijgen is in mijn hart enzovoort.
Ik zou liever aan gene zijde van de Rijn verblijven
dan verzonken te zijn in het leed van Twijfel.
Ik lever me over aan Hoop,
voor eeuwig in oprechte trouw.
Verzwijgen is in mijn hart enzovoort.
Dit werd gezongen en opgeschreven. Ik gaf het meteen aan vrouwe Hoop, die het helemaal doorlas. Ze beleefde er groot genoegen aan. Maar Wijsheid, die het hoorde lezen, gispte mijn tekst vanwege één woord en liet met redenen omkleed zien dat ik iemand niet zou moeten prijzen als hij er zelf bij aanwezig was. Het is niet hoffelijk dit te doen. Wat goed is, prijst zichzelf, en uit iets slechts kwam nooit iets goeds voort, dus is er niets dat geprezen hoeft te worden. Uit goedheid onderhield ze me hierover, hoewel ze me in zekere zin ook beschuldigde. Als God het me gunt, zal ik het onthouden. Omdat ze dit lied afkeurde, heb ik meteen een ander vrolijk lied verzonnen, waartoe vrouwe Hoop me aanzette. Op haar advies werd het geschreven: Die vrolijk bemint zal vrolijk leven,
wat zou hem kunnen verdrieten
als de liefde hem beloont?
| |
[pagina 118]
| |
In een schijnsel heb ik
een aangename liefdespijl ervaren.
Die vrolijk bemint zal vrolijk leven enzovoort.
Uit de liefde is alle kwaad verdreven
want ze kan het niet verdragen:
alle deugden zijn met haar verbonden.
Die vrolijk bemint zal vrolijk leven enzovoort.
Toen ze dit lazen en erover nadachten, was vrouwe Hoop heel tevreden en ze vroeg vrouwe Wijsheid hoe men het het best voor elkaar zou kunnen krijgen dat men dit in de zaal zou zingen. Vrouwe Wijsheid merkte terecht op: ‘Jeugd komt af en toe hier met de portier praten. Als ze hier komt, zal ik het zonder aankondiging vooraf op haar weg leggen en ze zal het onmiddellijk lezen; dan zal het daar worden gezongen. Iets beters weet ik niet te verzinnen.’ Vrouwe Hoop zei: ‘Neem het maar mee. U moet ervoor zorgen dat het zo in zijn werk gaat.’ Meteen legde Wijsheid het lied aan de kant van de weg, waar het maar kort lag. Jeugd kwam in een vrolijke stemming aanlopen en zong: ‘Niets prijs ik meer dan zuivere liefde.’ Ze liep zo ver door dat ze de brief opgevouwen zag liggen. Ze vouwde hem snel open en las hem met plezier. Ze keek om zich heen om te zien waar hij vandaan kwam, maar ze zag niemand. Ze vond het uiterst wonderlijk. Ze keek naar boven en beneden. Ze klopte op hetzelfde moment op de deur. Wij zeiden niets en zij ook niet. Terwijl ze las, bracht ze het lied naar Lust, die haar voorbeeld was en van nature een zanger, en ze liet het hem onmiddellijk zien. Ze zei: ‘Lust, dit heb ik gevonden, ik smeek u, zing het.’ Hij sprak: ‘Hoe komt u hieraan? Zoiets heb ik nog nooit gehoord. Wanneer echter de noten even harmonieus zijn als de | |
[pagina 119]
| |
woorden betekenisvol, dan bevat het veel goeds.’ Toen begon hij te zingen, iets waaraan iedereen plezier beleefde. Jeugd sprak: ‘Wat er ook gebeurt, ik laat het aan Melancholie zien.’ Lust zei: ‘Daar ben ik voor!’ Ze waren lichtzinnig en opstandig en gingen in alle kamers en hoeken op zoek naar Melancholie, tot Jeugd hem uiteindelijk vond. Ze herkende hem nauwelijks omdat hij zo intensief zat te studeren op het liedje dat zij gemaakt had. Ze begroette de heer vriendelijk. Hij heette haar hartelijk welkom en zei: ‘U maakt me onzeker, en maakt het me onmogelijk iets te bedenken. Ik kan de betekenis niet met zekerheid te weten komen, hoezeer ik ook pieker en probeer.’ Jeugd sprak: ‘Zal ik u dan een nieuw lied laten zien en aan u geven, dat beter is van melodie en woorden, en dat u zelf kunt beoordelen? Ik weet niet wie het geschreven heeft, maar ik heb het in een brief gelezen die ik vond waar ik liep. Zult u dan weer van me houden?’ ‘Ja zeker,’ zei heer Melancholie. Daarop gaf ze het hem en liet het hem zien. Hij begon daarop met aandacht te lezen. ‘Waar deze brief geschreven is, moet zeker iemand geweest zijn die de liefde beter kent dan wij. Jonkvrouwe Jeugd, breng me daarheen.’ Aldus gingen ze samen naar de deur van de poortwachter. Terwijl ze Dangier passeerden, vroeg deze waar ze heen gingen. Ze zeiden: ‘We zullen weldra terugkomen, we gaan niet ver weg.’ Dangier leek me verontwaardigd te zijn omdat ze voortliepen. Toen wij het geluid hoorden van hen die in de kamer van Qui là waren, begon mij de kracht te begeven. Vrouwe Wijsheid beval me weg te gaan en ergens uit het zicht te gaan staan, omdat de kans bestond dat ze binnen zouden komen. Ze opende een achterdeur. Ik kwam toen in een groene omgeving die zich zo | |
[pagina 120]
| |
ver uitstrekte in de richting van de poort dat bij het omhoogkijken het aangename licht aan mij verscheen waaruit een pijl op mij afkwam. Ik raakte aangedaan en vermoeid, en een hernieuwde pijn benam mij mijn krachten terwijl ik daar stond. Ik verloor mijn moed. Hoop was niet in de buurt. Als iemand die niet weet hoe het verder moet, stond ik daar bleek van doodsangst. Herhaaldelijk slaakte ik diepe zuchten. Zou Twijfel daar binnen zijn gekomen dan had hij me weer meegenomen, maar hij was te ver daarvandaan. Ik wist dat wel, maar was niettemin zo bang voor Twijfel dat ik me naar Hoop toe haastte. Ik arriveerde bevend en buiten mezelf van droefheid; van angst was ik helemaal wit weggetrokken. Terwijl ik daar op die verdieping kwam, deed Melancholie de deur open, en jonkvrouwe Jeugd was zo mooi dat ze een engel leek. Hoop, die mij in de gaten hield en peilde wie er blij of boos was om mij, schermde mij goed af. Als degene die wist hoe me te leiden, ging ze aan mijn zijde staan. Melancholie sprak Wijsheid aan, en ook Jeugd vroeg aan haar waarvandaan wij gekomen waren. Wijsheid zei naar waarheid: ‘Zij zijn beiden familie van mij. De ene is ziek en zwak en jammerlijk gewond. Hij weet niet hoe en door wie de dingen hierbinnen gebeuren, en zonder mijn hulp zou hij in groter nood verkeerd hebben, net als mijn nicht die daar staat; zij heeft veel geleden door Twijfel, die nooit iets goeds deed. Hij ving hen met vertoornd gemoed. Bij hem vandaan kwamen ze beiden hier. Ik zal nu hun beschermster zijn. Die mijn neef helpen nu hij bedroefd is, doen mij een plezier. Ik zal hem helpen als hij dat wenst, want hij verdient alle eer: hij is hoffelijk en wijs, niemand is hem tevergeefs ter wille, hij is verstandig en fijnzinnig. Hij kan zang en woorden over de liefde maken en zingen, ja, wat men ook maar aan hem voorlegt. Hij is voorkomend en opgewekt.’ Direct antwoordde jonkvrouwe Jeugd, en lachend zei ze: ‘Vrouwe Wijsheid, het is terecht dat hij bij u in dienst is, hij | |
[pagina 121]
| |
wordt door u zeer geprezen. Ook ken ik uw mening wel zo'n beetje, waardoor ik weet dat u niemand zou verheffen als hij het niet geheel en al verdiende geprezen te worden, en als hij enigszins overmoedig zou zijn, of enig kwaad in de zin had, dan had u hem niet binnengelaten. En tot uw eer, vanwege het vertrouwen dat u in hem stelt, zien we hem graag in uw gezelschap.’ Melancholie keek mij aan, zijn ogen bleven onophoudelijk op mij gericht van boven tot onder. Met een eenvoudig voorkomen zei hij: ‘Wijsheid, uw woorden zijn goedgekozen, u hebt ons vertrouwen. Nooit overkwam ons onheil door wat u deed of aanraadde: wij volharden in wat u ons voorhoudt. De burggraaf heeft alle vertrouwen in u. Hij verneemt wat u te weten komt. Nu verzoek ik u: laat ons weten of iemand hierbinnen zag dat er een brief werd neergelegd.’ Wijsheid sprak: ‘Ik zal het u vertellen. De brief heb ik hier neergelegd. Onnadenkend ben ik hem vergeten. Mijn dierbaarste en voortreffelijke neef gaf hem aan mij nadat hij hem geschreven had om de tijd te doden.’ Melancholie sprak: ‘Is hij het die dit maakte? Hij verdient het met ons om te gaan.’ De vreugdevolle heer nam mij vriendschappelijk in zijn armen. Toen begon een ander te lezen; volgens mij was het jonkvrouwe Jeugd. Hoe verder ze las, hoe meer ze begreep. Beter en beter beviel het haar. Vrouwe Wijsheid sprak nu tot haar: ‘Nog niet een op de tien mensen kent zoveel deugden als hij die daar bij u staat. Over liefde, deugdzaamheid en eer kan men veel van hem leren, want alles wat hij maakt is beminnelijk.’ ‘Nu zijn we beiden goed terechtgekomen,’ sprak mijn heer Melancholie, ‘het kwaad dat hem overkomt treft ook mij, ik neem hem vanaf nu onder mijn hoede.’ Hoe had ik gelukkiger kunnen zijn? Ik viel immers zo goed bij hem in de smaak. | |
[pagina 122]
| |
Hij sprak tot mij: ‘Ik geef u een gewaad in mijn kleuren,’ en tot de anderen: ‘Zie erop toe dat hij het zodanig draagt dat niemand zich over hem beklaagt, want als hij enige schuld op zich zou laden, zou hij ons nooit meer te vriend hebben.’ Toen gaf hij mij het gewaad en liet het mij aantrekken. Het was grijs van kleur. Hij beval me binnen te blijven tot hij bij me terugkwam. Met deze woorden gingen ze uiteen. Heer Melancholie en Jeugd vertrokken in een vrolijke stemming en lieten mij bij Hoop achter. Zij sprak me opgewekt aan: ‘Je moet wel een gelukkig mens zijn, want het is je naar wens gegaan. Je kunt onbezorgd leven.’ Vrouwe Wijsheid sprak: ‘Dat is zo, maar onthoud voor alles wat ik u leer: al komt men tot groot aanzien, als men dat niet kan blijven waarmaken, leidt het tot grote schande. Je moet daarom op weg gaan en je inspannen om tot groter eer te komen. En al is iemand afgunstig op u, wees dan niet zo woedend dat u zich met slechte daden wreekt. Wees volhardend. Span u in om de mensen zo goed mogelijk tevreden te stellen, en welgemoed, zonder ruzie te maken, de gramschap van de boosaardigen te bestrijden. U moet zwijgen en aandachtig toekijken en met wijs overleg te werk gaan, oprecht zijn in uw woorden, onvrede veranderen in harmonie, en de daden van anderen niet berispen, maar die van uzelf verbeteren en spreken met overleg. Hoed u voor verdorvenheid, wees matig in wat u eet, raak niet vervreemd van uw vriend, in nood moet u hem bijstaan. Laat ieder zijn zoals hij is. Als u meent dat een ander iets fout doet, zorg dan dat u het niet doet en denk aan het goede. Draag uw kleding waardig. Of u nu arm bent of rijk, misgun niemand zijn geluk. Wees tevreden met wat u bent, wees billijk in wat u verlangt, wees krachtdadig in het bestrijden van onrecht, houd u verre van hoogmoed, al bent u rijk en zeer machtig. Wees voorkomend, trouw en standvastig. Zoals u de winst aanvaardt, neem zo ook uw verlies. Wees niet al te treurig om verlies, maar hoed u ook voor al te grote vrolijkheid in geval van winst, zodat u zich | |
[pagina 123]
| |
bedenkt dat, hoe goed het u ook gaat, na de winst het verlies komt. Neem met mate, en geef met mate. Doe hetgeen u vrijhoudt van onrecht, en zie erop toe dat dát zich vestigt in uw hart want niets is beter voor u. En mocht het zo zijn dat u zich nalatig toont, dan zullen we u van het hof moeten verwijderen, want eenieder zou het mij, maar ook u, verwijten omdat ik u hier binnengebracht heb.’ Ik sprak: ‘Degene die zich aan u zou vergrijpen, vriendin, zou dwaas handelen. Ik zal goed mijn best doen om alles wat u gezegd hebt te onthouden, en niet, door eigen schuld, me afkeren van uw goede raad.’ Hoop sprak: ‘God zij u genadig. Wij hebben hier lange tijd onenigheid gehad.’ Wijsheid wilde me verzorgen. Ze bekeek mijn wonden, die ze beschermde voor ellende. Zachtjes trok ze het verband eruit, reinigde de wond, en stak het verband er weer in. Toen meende ze dat de wond wijder was geworden en hierover was ze enigszins verheugd, en ze maakte op dezelfde plaats een verband dat Standvastigheid heette en plaatste het diep in de wond. Daarop zei ze: ‘Blijf gezond, zolang je leeft zullen de verbanden je goed doen.’ Toen ging ik weer zitten en keek opnieuw door de spleet en zag wat men daarbinnen deed. Ik zag Zuiverheid zitten met een amoureus gezelschap: Jeugd en heer Melancholie, Fleumaet en Colorijn en bovendien mijn heer Sanguin, Schone Schijn, Voorzienigheid, Zachtzinnigheid en Barmhartigheid. Behoedzaamheid, Envie en Dangier verbleven bij de poort. Zorgeloosheid zat daar, maar Overmoed stond volgens mij achteraan. Jaloezie stond bij hem. Daarnaast zaten, meende ik, Hoofsheid, Genot, Nederigheid, Eenvoud, Geduld en, naar ik gehoord heb, nog meer aanzienlijke vrouwen. Lust had de brief in handen die Jeugd eerder gevonden had. Deze werd gelezen en gezongen. De stemmen klonken daar zo aangenaam dat het mij een paradijs leek. Iedereen prees degene die welberaden het | |
[pagina 124]
| |
lied zo fraai gemaakt had. Toen vroegen de drie heren aan hun broer Melancholie wie dat prachtige lied aan hem had gegeven, of hoe het hier terecht was gekomen. Ze vonden het zo mooi. Hij zei: ‘Het is van mijn knaap, die ik sinds kort onder mijn hoede heb.’ Ze zeiden dat ze allemaal zijn knaap graag zouden zien. Toen kwam heer Melancholie naar mij toe om me op te halen en de zaal binnen te leiden, wat ik maar al te graag liet gebeuren als vrouwe Hoop maar mee mocht. Ik droeg een gewaad in de kleuren van mijn meester. Toen zij dat zagen, was iedereen opgewekt. Heer Colorijn stond op, evenals Fleumaet, zijn broer, en zij heetten me beiden welkom. Evenzo deed de dappere Sanguin, maar hij bleef zitten waar hij zat. Ik weet niet of hij vergat op te staan of dat hij het opzettelijk naliet. Overmoed, die dit alles zag, sloeg een blik vol minachting op mij, en vervolgde meteen zijn weg. En ook al was het tegen zijn zin, toch was ik daar. Iedereen kwam naar me toe, als eerbewijs aan Melancholie. Toen zat ik bij het gezelschap en iedereen had plezier in het zingen van het lied dat ik schreef. Ik hoorde daar Lust en Vrolijkheid en begon mee te zingen in een opgewekte stemming omdat ik me er door mijn aard toe aangezet voelde. Toen ze dat allemaal hoorden, lieten ze het zingen aan mij over zodat ik alleen zong. Iedereen bedankte mij. Alleen Zorgeloosheid deed dit niet en wilde bovendien niet luisteren. Heer Colorijn en heer Fleumaet overlegden kort en gaven mij als zichtbaar teken van hun vriendschap hun gewaad. Dat zagen allen die daar zaten: Sanguin kon niet achterblijven en gaf mij toestemming zijn gewaad te dragen. Wat zou mij toen gelukkiger hebben kunnen stemmen? Hoop stond nu op en glimlachte als iemand die weet wat haar te doen staat. Toen kwam ze naderbij. Heimelijk gaf ze me een stootje en fluisterde, zo dat niemand het hoorde, dat ik pen en inkt moest vragen en dat ik een lied moest schrijven dat gepast | |
[pagina 125]
| |
zou zijn. Wat ik vroeg werd mij gebracht, en onmiddellijk had ik een lied bedacht met fraaie, begrijpelijke woorden, dat nu hieronder volgt: Welke pijnen men ook lijdt door de liefde,
Hoop verlicht het gemoed van de mens.
Degene die zich op haar verlaat
in het overwegen
van trouw,
is van alle verdriet verlost
en zal vreugde ontvangen.
Melancholie houdt me wakker,
doet me liederen vol liefde maken
waarin ik vreugde vind,
doet me aangenaam verdriet proeven
in een prettig, voorbijgaand moment.
Op dit moment
moet ieder zich hoeden
voor alle onbeschaafde dingen
waar men hem vijandig om kan bejegenen.
Minnaar die in trouw liefhebt,
als u voor het eerst bemint
houd dan uw eer in de gaten;
In de liefde schuilt geen kwaad
en dat zal er nooit in schuilgaan.
Ik zeg u
eenvoudig:
‘Wees geheel en al
horende doof en ziende blind.’
Toen dit lied was geschreven, vond iedereen die het zag en las het zeer verwonderlijk dat ik in zo korte tijd zo'n lied had ge- | |
[pagina 126]
| |
maakt. Ieder keek verbaasd naar mij. Mijn vier meesters die mij onder hun hoede hadden, Jeugd en Lust en Hoofsheid, Zachtzinnigheid, Geduld en alle anderen die daar zaten, kregen er plezier in en kwamen overeen het fraaie lied aan de edele burggraaf te laten zien. Ik zag daar niemand die het er niet mee eens was. Toen gingen ze de grote zaal binnen waar ze de kamerdienaren van de burggraaf troffen, die hen opgewekt ontvingen. Nu gaven ze hun het lied, waarna men het in het openbaar voorlas. De woorden bevielen iedereen goed. Melancholie nam de brief en bracht hem naar de grote heer, die er zeer blij mee was. Heer Goede Smaak moest het lied voorlezen, en daarna moest het worden gezongen. Allen die daar gekomen waren, dromden samen en zongen het lied zeer welluidend, en geen stem was zo weerbarstig dat deze niet op een engelenstem geleek. De oppermachtige burggraaf zei nu: ‘Vertel me eens, wie heeft dit mooie lied gemaakt?’ Toen antwoordde Melancholie: ‘Heer, zoals u het wenst, gebeurt het. Ik heb een knaap in dienst. Zijn kennis is groot, hij is trouw en standvastig, hoofs, mooi, verstandig, fijnzinnig in dicht- en zangkunst. Het is echter nog niet lang geleden dat Twijfel hem gevangen hield. Hij is ontkomen met hulp van een vrouw, de mooiste die ik ooit zag, en die heel de dag bij hem is en hem naar ons kasteel bracht. Daar werd hij door een pijl getroffen waarvan hij de wond nog draagt. Deerniswekkend zou hij gekweld zijn als hij niet bij Qui là terecht was gekomen. Wijsheid, diens vrouw, heeft hem behandeld met twee wondverbanden die ze hem gaf. Ook vertelde ze me waarvan ze de verbanden heeft gemaakt waarmee de wond verzacht is. De ene is Verzwijgen, en beschermt hem zonder pijn te doen, de andere heet Standvastigheid, die zijn leed verzacht. Nu heb ik hem bij me genomen omdat hij hier uit deugdzaamheid en hoofsheid binnen is gekomen. Hij is bij Zuiverheid gebleven om haar te vermaken.’ De burggraaf sprak: ‘U bent zijn meester, heer Melancholie. | |
[pagina 127]
| |
Haal hem op, ik wil hem zien.’ Toen kwamen ze allemaal met vrolijk rumoer uit de zaal naar beneden. Mijn meester liet me met hem meegaan. Op hetzelfde moment hebben we Jaloezie en Envie, Dangier en Behoedzaamheid opgemerkt. Dat gezelschap was niet zo gelukkig. Behoedzaamheid zette grote ogen op, net als de anderen. Ieder vroeg waarnaar ik op zoek was of wat ik najoeg. Ze keken nadrukkelijk naar mijn gewaad. Behoedzaamheid sprak: ‘Dit is toevallig, hoe komt het dat hij zo gekleed is, wie heeft dit geregeld, dit is waarachtig toverij!’ ‘Ik,’ sprak heer Melancholie, ‘hij is de knaap van mijn broers en van mij.’ Behoedzaamheid sprak: ‘Dat kan niet, we hebben geen knapen nodig. Waarom laat u plots zo makkelijk iemand uw kleuren dragen? Als u zo handelt, zullen we er meer bij verliezen dan winnen. We zijn al met genoeg mensen hierbinnen! Al maakt u hiervan ook geen gewoonte, het lijkt me toch beter dat hij vertrekt.’ Hoofsheid en Zachtzinnigheid spraken vriendelijk tot Dangier, Schone Schijn en Barmhartigheid: ‘Het is niet nodig hierover iets te zeggen. We weten hoe deugdzaam hij is. Hij doet ons nooit onrecht: hij is standvastig en hoffelijk in zijn gedrag, trouw en vol opgewektheid. Als de burggraaf hem uitverkiest, hoe kunnen wij er dan nadeel van ondervinden? Uit het goede komt immers geen kwaad voort.’ ‘U weet het, doe het dan ook zo,’ sprak Schone Schijn. Barmhartigheid sprak tot Behoedzaamheid: ‘Hij heeft een diepe wond opgelopen die maar langzaam zou genezen als Wijsheid zich niet zo goed had gedragen.’ Behoedzaamheid en Dangier spraken: ‘Als de onervaren beginnelingen klimmen, ziet men dikwijls dat ze snauwen door bedrieglijke praktijken die ze leren, waarmee ze hun vrienden oneer aandoen. Waartoe dient het hierover uitgebreid te twisten? Ik zou nog liever sterven dan dat ik hier zo lang binnen | |
[pagina 128]
| |
zou blijven dat ik mee zou moeten maken dat hij ons verdreef en tot aanzien kwam en mij zou vernederen. De verstandigen zeggen: het is geen kunst dingen te loven en te prijzen die uit het niets opkomen zolang men niet eerst ziet hoe het afloopt nadat de opkomst ten einde is. Heer Melancholie, u die het bewind voert hierbinnen, als u de eer van mijn heer hoogacht, zou u dit nooit meer doen; men kan tenslotte niemand vertrouwen.’ Dangier sprak: ‘Het zal ons later berouwen dat men dit toestaat. Ik wil niet overtroffen worden, noch overheerst worden door een knecht.’ Envie zei: ‘U hebt gelijk!’ Overmoed kwam er ook bij en zei dat men dit niet moest doen. Vervolgens kwam Jaloezie naar voren gedrongen en zei: ‘Laten we ons aaneen sluiten.’ Daarop riepen ze allemaal: ‘Iemand zoals hij mag hier niet wonen, laat ieder zorgen dat hij boven komt.’ Toen werd ginder erg gedrongen en gescholden en gevloekt. Behoedzaamheid werd er in de hoek gedrongen, gestoken en geslagen. Overmoed keerde zich hiertegen: wat ze ook vochten, het zou hen niet helpen, de ellende zou voortduren. Luid riep Melancholie: ‘Mijn heer wil dat het zo gebeurt. Zullen jullie zijn wens dan dwarsbomen? Wees dan zo dapper, verhinder het indien iemand de moed heeft.’ Nu namen ze mij onder hun hoede en leidden me de trap op. Behoedzaamheid was helemaal verdwaasd en lag daar op het plaveisel als gevolg van de klappen en was blind geslagen. Ze riep tot Zuiverheid: ‘Het is nog niet lang geleden dat ik makkelijk had kunnen verhinderen wat hier is aangericht. Nu moet ik om mijn goede beleid hier liggen met dichtgeslagen ogen, maar ongetwijfeld zal men later nog zeggen: “Behoedzaamheid had gelijk.” Wees op uw hoede, mijn bescherming is u in het vervolg ontnomen. Met beide ogen zie ik niets meer.’ Behoedzaamheid kroop op haar knieën naar haar bed. Hoe ze | |
[pagina 129]
| |
ook kreunde en huilde, Zuiverheid sloeg er geen acht op. Toen kwamen we boven waar de burggraaf zat, als een vorst, vreugdevol en zonder enig leed. Schoonheid was er in overvloed. Wij knielden allen nederig: ‘Edele en zeer machtige heer, dit is onze knaap en vriend die wij aan uw goedgunstigheid overleveren.’ De burggraaf sprak tot mij: ‘Mijn gunsten schenk ik aan u, uw voorkomen bevalt me wel. Zorg ervoor dat u zich dienstbaar betoont aan uw heer opdat hij u niet bij mij wegstuurt.’ Daarop beval hij zijn kamerdienaren alle sleutels van het kasteel te brengen. ‘Ik wil hem de leiding geven.’ Ze hoefden niet lang te zoeken en brachten me drie sleutels, die ze aan mijn riem hingen. De eerste heet Trouw, de tweede Eer, de derde sleutel heet Handelen. Hij gaf me de opdracht ze op zo'n wijze te beheren dat ik er geen van zou verliezen. Het was in mijn eigen belang dat ik ze goed zou bewaren. Toen brachten Schone Schijn en Zachtzinnigheid een vat van goud, bezet met kostbare stenen. De burggraaf liet me vervolgens een drank drinken die men Troost noemde, die mijn hart doortrok en de pijn van de wond uit mij verdreef. Zo was ik opperkamerdienaar geworden. Jeugd, Lust en Genot volgden me en het hele lieftallige gezelschap bedankte heer Melancholie omdat ze zich zo over mij verheugden. Ik was in de nabijheid van mijn heer, en onder alle kamerdienaren was ik zeer gezien. Ieder was mij steeds goedgezind. Dangier, Envie, Overmoed en Jaloezie verhinderden het niet, zoals iedereen zag. Al zouden ze er woedend om worden, ik was daarbinnen hun aanvoerder. Ze moesten zwijgen en het verdragen. Vrouwe Behoedzaamheid leed pijn aan haar ogen, want ze zag geen steek. Tegen mij zei ze steeds: ‘Wenst u nog iets?’ Ieder daar was eropuit het mij naar de zin te maken, dat gunde de god van de liefde mij. In deze overdadige blijdschap, die me geen moment verveelde, werd ik alle dagen beziggehouden. Dikwijls maakte ik aangename liefdesliederen, waarvan u er hier een ziet: | |
[pagina 130]
| |
Blijdschap vergaat nooit.
Wie minzaam is onder het bewind van de geliefde
zal vrolijk zingen.
De tijd duurt hem nooit lang.
‘Blijdschap, blijdschap’ is al wat hij zingt.
Blijdschap vergaat nooit enzovoort.
Voor wie dienstbaar is om liefdesloon te verkrijgen,
is Hoop het hoogste goed
want zij kan vreugde schenken.
Blijdschap vergaat nooit enzovoort.
Met zulke aangename liederen had ik de hele hofhouding te vriend, en ik wist ze aan mij te binden. Die mij dienden, waren tevreden. De burggraaf hield zozeer van mij dat hij en ik een waren, zijn wil was de mijne. Ik zou geen betere verhouding met hem kunnen hebben omdat ik zo toegewijd de drie kostbare sleutels beheerde. Aan vrouwe Hoop gaf ik grote geschenken en vrouwe Wijsheid en Qui là maakte ik rijk; nergens hadden ze gebrek aan. Kort daarna werd ik zozeer vertrouwd dat iedereen me als hoofd aanvaardde. Wat ik gebood, werd allemaal gedaan. Als ik dat wenste kon ik naar het paleis gaan waarop het licht zo meesterlijk straalde bij de twee vensters en de pilaar en om het hele paleis heen. Omdat ik de drie sleutels droeg, deed ieder wat ik verlangde. Niemand sprak me tegen in dat wat ik wenste. Zij die in het paleis de wacht hielden, dienden me dag en nacht. Wanneer ik er kwam was alles opengezet, zodat ik de zeer aangename lucht kon ruiken die van buiten kwam. De burggraaf deed deze lucht opstijgen die onvergelijkbaar was met alle kruiden die men op aarde vindt. Ja, al had ik alle ellende van de hele wereld in mijn | |
[pagina 131]
| |
hart gedragen, dan nog zou de lucht me hebben genezen. Hoe had ik een beter leven kunnen leiden? Zelfs als God me alles had gegeven wat ik wenste, had ik dit niet willen kwijtraken.
Zo leefde ik vele dagen in vreugde, wel meer dan een jaar. Boven en beneden overzag ik de mooie plaatsen: het paleis, de gewelven en de grote zaal, het was allemaal in mijn macht. Vrouwe Hoop was ik helemaal vergeten. Van niets wilde ik nog weten behalve van het najagen van mijn genot. Zuiverheid bezat alle deugden. Niemand anders had zo'n overvloed als ik. Envie en Jaloezie begonnen hun afgunst te tonen, en allen, en in het bijzonder heer Genot, Overmoed en heer Dangier, werden me vijandig gezind. Dit gold ook voor bijna alle anderen toen zij zagen hoe groot mijn verwaandheid werd. Met Handelen verschafte ik me toegang tot alles waartoe de vreugde me aanzette. Maar Trouw en Eer kende ik niet. Ten slotte verscheen Zorgeloosheid die ervoor zorgde dat ik twee sleutels verloor. Toen men ze niet meer hoorde rinkelen en ze mijn fout gewaarwerden, liep iedereen naar me toe en vroeg me waar ik de sleutels gelaten had die ik had gekregen. Dadelijk voelde ik met mijn hand en vond alleen Handelen. Trouw en Eer waren weg. Weldra kwam heer Weigering en greep me bij mijn gordel en leidde me tot voor zijn heer, die mij onheilspellend aankeek. Toen hij hun aanklacht hoorde, werd Handelen mij afgenomen. Zij die mij vijandig gezind waren, kwamen toegestroomd en allemaal wilden ze me te pakken nemen. De burggraaf wendde zijn ogen van mij af. Behoedzaamheid, die lang geleden had, had nu grote vreugde in haar hart. Haar ogen waren helemaal genezen. Toen liep ze naar de plek waar ze vrouwe Hoop aantrof en verdreef de zuivere deugdzame vrouwe uit de zaal, naar beneden naar de brug. Ik heb haar daarna nooit meer teruggezien. Twijfel beloerde haar. Qui là en zijn vrouw Wijsheid weenden hevig. Als ik me aan hun lessen had gehouden, dan was ik niet zozeer tekort ge- | |
[pagina 132]
| |
schoten. Men ziet dikwijls dat hij valt die zich hoger wil verheffen dan hem zou passen. Terecht geeft men hem de schuld die zijn eigen geluk verkwanselt met onverstandige hoogmoed. Ik adviseer iedereen die het geluk van de liefde ondervindt, op zijn hoede te zijn. Mijn vier meesters namen me de kleding af die ze me gegeven hadden. Ik moest de trap snel afdalen. Toen ontmoette ik vrouwe Behoedzaamheid, met een grote, scherpe roede. Ze droeg een koord in haar hand waarmee ze mijn handen vastbond. Ondankbaarheid was de naam van het koord. Ze zei dat mij dit wel toekwam. Ik had geen enkele vriend die zo goed was of hij zou zeggen: ‘Je hebt dit verdiend.’ Hoofsheid, Zachtzinnigheid, Schone Schijn, Barmhartigheid en alle anderen wendden zich af. Geen van hen zag ik naderhand nog. Terecht mocht ik mezelf verafschuwen. Behoedzaamheid begon me zeer te kwellen. Envie en heer Dangier gaven me verschillende venijnige klappen en leidden me uit de zaal weg naar beneden. Ze lieten een brug neerdalen die ik moest overgaan. Behoedzaamheid begon me uit te schelden, en herhaaldelijk zei ze: ‘U mag van geluk spreken dat ik u hierbeneden niet verdrink.’ De angst die mijn hart beving, zorgde er voor dat ik niets meer helder voor ogen zag, maar in elk geval kwam ik bij een deur uit die Zuur heette. Behoedzaamheid wachtte niet langer, ze pakte een sleutel die Verdriet genoemd werd, waarmee ze de zware poort opende. Wreed stuurde ze me daar naar binnen; ik dacht dat mijn hart brak. Ze sloot de poort af en luid riep ze me toe: ‘Blijf daar, en als je deugdzaam leeft zul je dáár je beloning ontvangen.’ Ik dacht: ‘Nu staat me veel ellende te wachten.’ Op hetzelfde moment hoorde ik haar stem niet meer. Waarheen ik me ook wendde, ik zag geen begin of einde aan de muur die zo hoog was dat niemand naar buiten kon komen als hij niet vloog: zo goed was de hof afgesloten met stenen en stevig ijzer. Ik bevond me twee dagen daarbinnen. Meteen voelde ik dat de wond die ik had, pijn deed. Ik sloeg mijn hand op mijn hart, waar ik eerder | |
[pagina 133]
| |
het verband voelde. Een stak er nog in, maar zat los, het andere verband, dat Wijsheid tot mijn profijt Standvastigheid noemde terwijl ze het in mijn hart stak en me wijze lessen leerde, had ik verloren. Ik voelde, maar de wond was open. Verzwijgen zat er nog in, maar Standvastigheid was weg. Hierdoor leed ik zware pijn. Treurend liep ik maar wat rond en ik kon nergens van genieten; ik werd gekweld door honger, kou, angst en vrees. Toen zag ik in de tuin zeven weelderige bomen staan, elk met andere bladeren en met verschillende vruchten, aant. en ik proefde wat voor kracht ze hadden. De eerste boom, waarvan ik een tak naar me toe trok en een vrucht plukte, deed me drie smaken proeven die me weinig vreugde gaven: ze brachten me ziekte, traagheid en ongemak. Dit waren de drie eigenschappen van de vrucht waarmee ik werd gestraft als wraak voor wat ik had misdaan. Van de tweede boom, waarvan de vruchten niet onaangenamer hadden kunnen zijn, nuttigde ik zwakheid en beklag. Dag en nacht bleef ik erop kauwen, want ze zijn nauwelijks verteerbaar. Ik proefde van de derde boom, en de smaak maakte me bedroefd; zijn vrucht had twee smaken die me veel verdriet gaven, namelijk ellende en eenzaamheid. De vierde boom blijft me altijd bij, want zijn smaak, die hartzeer heet, deed me pijn. Als vijfde proefde ik ongeluk; het gaf me droefenis en zware zorgen. Al heeft de vijfde me gekwetst, de zesde heeft me onderworpen, en ik raakte hierdoor uitgeput. Toen nam ik de zevende in ogenschouw, en ik koos een vrucht uit die me slecht beviel. Zijn smaak was treurigheid, en hij bezorgde me veel ongemak. Toen ik deze zeven had geproefd, was het mij droef te moede, want ik zag niets anders dat eetbaar was, en steeds als ik iets at dacht ik dat ik zou sterven. Ik verlangde nog slechts te sterven, maar de dood werd niet mijn deel zolang mijn lichaam nog wilde blijven leven binnen deze ommuurde tuin. Zodoende dwaalde ik getergd als een roofdier in de wildernis; alle vreugde was verdwenen, ik was tot dit leven veroordeeld. Jonkvrouwe | |
[pagina 134]
| |
Hoop had me verlaten, en Twijfel hield me gevangen. Ik was alleen met mijn verdriet en wenend en wanhopig zong ik een lied dat voortkwam uit droefgeestige gedachten: Die liefheeft maar zijn hoop verliest,
mag met recht klagen,
want hij krijgt zorgen te leen
en dagen vol droefheid.
Hij kan niet geholpen worden door vrienden of familie
of iemands goede raad,
als niet zij, die zijn leed kan verdrijven,
hem helpt met het dragen van zijn lijden.
Ik ben zodoende degene
die moet lijden.
Mijn hoop is verdwenen en er is nauwelijks troost;
ze zijn onder de voet gelopen.
Alles zit me tegen
en ik ben alleen.
Hoop en troost zouden me nu goed van pas komen,
maar ik ontbeer ze geheel.
Ik ben een kluizenaar
en draag een grijs gewaad.
Mijn hart zegt me
dat ik hierin moet volharden.
In dit grijze gewaad moet ik mijn lot dragen,
dat is me duidelijk geworden.
Iets ergers dan dit liefdesverdriet
had me niet kunnen overkomen.
Met het zingen van dit lied probeerde ik de tijd te doden. Ik zou willen dat Vreugde, die me zo goedgunstig placht te zijn, me verlost uit dit lijden dat is veroorzaakt doordat ik onrecht heb | |
[pagina 135]
| |
gedaan aan het aangename gezelschap, de kasteelheer, heer Melancholie en alle andere aanwezigen. Door het verdriet dat ik lijd gaan mijn jeugd, mijn zenuwen, aderen, hart, zintuigen, vlees en beenderen te gronde. Ik wrong mijn handen samen vanwege de grote rouw waarin ik verkeerde, waar ik ook liep, zat of sliep. Het bloed bleef stromen uit mijn wond. Ik werd slap en lusteloos door het fruit dat ik at, want het was voedsel dat mijn kracht en vermogens deed afnemen. Ik verkeerde zo lang in ellende dat ik mijzelf niet meer herkende, en door razernij bevangen werd terwijl ik piekerde en peinsde over de weelde en het genoegen die mijn deel waren geweest in het paleis, en om alle licht, en de prachtige zaal, om alle vertrekken die er waren, en om alle vreugde die ik er kende en die nu tot verdriet was geworden. Ik was zo ten einde raad dat ik God om genade heb gebeden opdat ik dit lijden geduldig zou dragen, want ik wist dat ik zelf schuldig was. De tranen stroomden langs mijn gezicht en mijn hart was zozeer uitgeput door het verdriet en het berouw dat ik knielde, wat me veel pijn deed. Ik dacht te zullen sterven aan deze pijn. Angstig schoot ik wakker! Toen ik ontwaakte zag ik dat het dag was, maar ik voelde me ziek en ellendig door mijn wond. |
|