Is Brugge groot?
(1996)–Anoniem Is Brugge groot?– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
De zeven poorten van BruggeMoge de almachtige God Emanuel, die Zijn engel Gabriël naar de aarde zond en daarmee de gezegende boodschap in een nederige roos waardoor Maria Gods zoon ontving, u beschermen, heer koning, en mede dit hele, goede gezelschap, de aanzienlijken van de goede stad Brugge, die ik uit welwillendheid ‘bloemen’ noem, aangezien Maria, de roos, in het aanschijn van God tot de allerhoogste is gekozen. Zo spreek ik, die arm, onontwikkeld, plomp, zwak en oud ben, tot jullie, uitgelezen bloemen. Omdat mijn vermogens zozeer afnemen dat ik niet goed met luide stem kan spreken, vraag ik u bij de gratie Gods, heer koning, met uw welnemen, of u nu toch de mensen wilt verzoeken stil te zijn, zodat ik u rustig kan vertellen waarom ik naar uw paleis gekomen ben en mijn kluizenaarswoning heb verlaten. Deze moeite is mij niet te veel indien ik ongehinderd kan spreken, want wanneer men het aandachtig beschouwt, doet het getroosten van veel moeite die uiteindelijk tevergeefs blijkt, een mens groot verdriet. Weet dat ik hiermee ook op uw beloning uit ben en op de genade van God, en vergeef mij als ik het iets te lang maak. O, koning van de Witte Beer, aant. luister naar mijn woorden, vraag ik u: vroeger toen ik jong was en snel ter been hield ik mij volop bezig met wereldse zaken, maar toen ik drie punten opmerkte en in ogenschouw nam waarop degenen die in de wereld leven te kort schieten, kreeg ik zo genoeg van de wereld dat ik deze wijdvermaarde stad Brugge, bron van vreugde, gegriefd verliet. Ik ging alleen leven op de wijze die u nu aan mij af kunt zien, want ik kon die drie zaken, dat venijnige gif, niet langer verduren. Ik vrees dat zij nog niet verdwenen zijn en dat menigeen daar erg onder lijdt. Of dat zo is, heer koning, zult u vernemen: het eerste waardoor de dienstbaarheid aan de wereld mij ging tegenstaan en ik van de wereld afscheid nam, was dat ik be- | |
[pagina 85]
| |
merkte dat de mensen geen naastenliefde meer kenden en dat degenen die elkaar moesten beminnen juist op de vlucht sloegen wanneer het met een vriend niet goed ging, heer koning. Dat heb ik zelf ondervonden toen het slecht ging met mij. Dat maakte me zo boos dat ik mij bij God beklaagde. Ieder ander bij wie ik mijn beklag deed, vond het onbelangrijk. Waar ik door mijn klacht te uiten het meest tot bedaren kwam, daar voelde ik de minste liefde. Had genegenheid jegens mij enige kracht vóór het klagen, mét het klagen verdween zij. Toen heb ik mijn armzalige dienstbaarheid op God gericht, dat is altijd goed voor de mens; het loont hier en in het hiernamaals nog meer. Het tweede, heer koning, wat ik eveneens slecht kon verdragen en waarover de goeden, de wijzen, jong en oud, vrouwen en maagden zich ook met recht kunnen beklagen - ja, velen en zeker iedereen met een zuiver gemoed kan zich daarover beklagen - dat is, heer koning, dat wanneer aan degenen die de genade niet verdienden, bekend werd waar God deugdzaamheid in zag en waar Hij Zijn genade naar zond, zij zich uit pure nijd op hoogmoedige wijze gingen ergeren aan de leefwijze van de goede mensen en dat zij achter hun rug om kwaad van hen spraken. Wanneer zij goede mensen samen zagen, verspreidden ze hun boze geruchten. Zagen ze uw bevallige en lieftallige maagden, dan zeiden ze: men kan nooit weten of ze deugen. Zagen ze vrouwen de mannen vereren, dan legden ze het gelijk ten kwade uit. Wanneer ze hen zagen die trouw liefhadden, dan spraken ze over hen of het boerenpummels waren. Zagen ze de verstandigen aan het goede vasthouden, dan zeiden ze: zij bedrijven kwade zaken. Zagen ze iemand die als heilig beschouwd werd, dan zeiden ze: u kent hem niet vanbinnen. Wie ze zagen, hoe goed ze ook waren, niemand werd beter van hun boosaardige grootspraak. Dat heb ik sterk ondervonden, heer koning. Zie, dergelijke zaken bevielen mij niet, want ik had lief, weet dat, in deugdzaamheid, zonder kwade bedoelingen, God is mijn getuige. Desondanks hebben ze mij zo'n loer gedraaid, dat ik hier | |
[pagina 86]
| |
niet langer wilde blijven. En als de situatie nu nog zo is, zal ik direct naar mijn kluis teruggaan. Ten derde heer, luister goed: toen ik mij op mijn verstand beriep en zeker wist dat aan deze aardse genoegens een einde zou komen en dat niemand weet wanneer, maar dat men als een droom kan ophouden te bestaan - vandaag gaat het op, morgen gaat het af, wat geweest is, komt niet terug, wat komen zal, weet God alleen - en dat dit ellendige tranendal geen vreugde kent die duurzaam is en ook dat alles wat ons ten deel valt met moeite verkregen is, met zorgen bezeten wordt, met droefheid achtergelaten wordt en weldra vergeten is en dat men zijn bezittingen niet mee kan nemen, toen ik mij dit bedacht, heer koning, werd ik zo bevreesd voor dwaling dat ik meende dat ik beter thuis kon zijn voor het te laat zou zijn; het leek me tijd. Edele heer koning, aangezien u op de hoogte bent van de drie zaken die mij uit de wereld verjoegen, wil ik u kort en krachtig vertellen waarom wij gekomen zijn en wat we meebrengen. Twee wildemannen kwamen hier en hoorden van een boswachter over de stad van de Witte Beer. De Witte Beer is het die ik graag wil zien, samen met zijn hele gezelschap. Luister naar wat ik nu zal vertellen: in het bos waar mijn kluis staat, en waar deze twee wildemannen vele dagen hebben rondgelopen, zag ik hen, toen nog jong en klein, op me af komen lopen. Nu zijn ze volwassen. Om te voorzien in wat ze nodig hadden, gaf ik hun van dat wat God mij gaf. Nu zijn ze wijs, toen waren ze dom. Ik heb hun het geloof onderwezen. Ze hebben hun zinnen erop gezet om Brugge te zien, die zalige stad, en af en toe vertelde ik hun iets over de stad. Hierop hebben zij hun vaardigheden en werklust getoond, resulterend in een geschenk dat u, heer koning, onthuld zal worden. Ze hebben geen enkele moeite gespaard uit oprechte liefde voor de stad. Omdat ik hun grote genegenheid zag voor Brugge, de goede stad, gaf ik uitleg aan het werkstuk dat ik hen zag ontwerpen. Op hun verzoek ben ik hier gekomen om het te verklaren. Vergeef mij wanneer ik te | |
[pagina 87]
| |
lang van stof ben, want dat ben ik uit genegenheid. Heer koning, hier ziet u een verfijnd werkstuk dat door onontwikkelde mensen is gemaakt, die er op afstand een slag naar hebben geslagen om het te maken naar dat wat eenieder erover vertelde. Het was moeilijk om het precies goed te treffen. Al zou men zijn uiterste best doen en het voorbeeld met eigen ogen aanschouwen, dan zou men er niettemin heel goed naast kunnen zitten. Toch hebben zij uit genegenheid hun best gedaan: ze hebben de stad ommuurd en van poorten, torens en grachten voorzien en hebben bewakers neergezet om de bloemen van Brugge te beschermen. Moge God hen eeuwig behoeden voor ellende. Ze hebben zeven poorten gemaakt en op elke poort wil ik een letter plaatsen waarmee ik ‘Brugge’ kan spellen: B R V C G H E. aant. Met deze zeven letters spelt men ‘Brugge’, zoals men ziet. Aan elke letter kan ik een juiste uitleg geven en elke poort draagt er een. Al zijn mijn vaardigheden in dit opzicht gering, leg mijn verklaring ter wille van God ten goede uit en neem haar in dank aan. Ik begin met de Gentpoort en u zult over de B horen. De B geeft twee geschenken aan de stad, namelijk Broederschap en Blijheid, want hetgeen het gemoed het meest verblijdt, is broederijke liefde. Moge God hen lang en gelukkig laten leven die deze poort zo graag bewaken. Ook vraag ik Maria, de goede maagd, of dit eeuwig mag duren. Nu wil ik me inspannen om bij de Katelijnepoort uitleg te geven. Hier leg ik een R aan ten grondslag. Hierbij ben ik op twee zaken bedacht waarmee de R de stad poogt te beschermen. De ene is Recht, de andere Rede. De R moet gedankt worden, want, eerlijk waar, men zou de hele wereld moeten doorkruisen er men hierin de gelijke van Brugge zou vinden. Geloofd zij de Heer van het hemelrijk. Hierna volgt de Boeveriepoort. Een V wil ik hierop plaatsen. De V spreidt twee zaken ten toon waarmee zij de stad zeer veel luister bijzet. De ene is Verstand en de andere is Vrijheid. Deze twee houden de stad in zo'n aanzien dat allen die er komen of | |
[pagina 88]
| |
verblijven overal haar lof verkondigen. Dank voor Gods genade. De Smedenpoort is hierna aan de beurt. Zij bevat de C. Deze C staat, voor wie luistert voor twee zaken: de een is Constantheid, de ander is Compassie. Gedankt zij God, die Brugge, de edele stad, zo rijkelijk wilde versieren met zulke prachtige letters, voor Zijn milde geschenken. Ik bid tot Maria, de zuivere maagd, of zij haar wil behoeden voor onheil. De Ezelpoort is nu aan de beurt. Deze draagt een G, zoals ik u zeg. Deze G staat voor twee zaken die u openlijk kunt aanschouwen: Goedgunstigheid en Goedertierenheid. Wie naar de stad komt, vallen deze twee zaken van de G ten deel. Waar ter land of ter zee men ook komt, men treft het nergens zo goed als hier. Gedankt zij Gods genadevolle bescherming. Nu wil ik de Speipoort noemen. Ze draagt de H, die liefdevol de stad binnendringt en twee zaken in het vaandel heeft: de een is Hoop en de ander is Heil. Hoop stuurt ze met haar kracht tweemaal de stad in en uit als de getijden van de zee, dag en nacht, en ze brengt Heil in de stad. Het zegenrijke Zwin, dat ons met de zee verbindt, verdient onze dank en God verdient de hoogste lof om wat Hij gaf, geeft en geven zal. De zevende poort, dat is de Kruispoort, draagt een troost schenkende E met twee wijze zaken: Eendracht en Eer. Moge God ons beide schenken tot in lengte van jaren. Edele heer, die machtig bent en hooggeplaatst, ik heb u nu uit eerbied naar beste vermogen uitleg gegeven over de zeven letters. Elke poort en elk torentje draagt bij aan het karakter van de stad en is door ons naar beste kunnen gemaakt. Verder, edele heer - gekroond doordat het lot u aangewezen heeft - bieden wij u de stad Brugge aan als eerbetoon aan uw koningschap en om te laten zien dat we vrienden zijn, waar we ons ook bevinden. Nog een moment geduld, heer, er komt nog een knecht die u ten dienste zal staan met de waren die hij bij zich heeft. Aanvaard deze in dank en schenk ons minzaam, als het u goeddunkt, wijn | |
[pagina 89]
| |
in, dan lopen we dadelijk naar onze kluis terug. Ik bid tot God, de hemelse Vader, dat Hij ons in Zijn naam volgend jaar nog genoeglijker laat samenkomen. |
|