De boekzaal van Europe. Deel 9
(1700)–Pieter Rabus– AuteursrechtvrijSaint Evremoniana, ou receuil de diverses piéces Curieuses. Avec de Pensées judicieuses, de Beaux traits d' Histoire & des remarques tres utiles, de Monsieur de Saint EvremontDat is. St. Evremoniana, of verzameling van verscheide fraaye stukken, Schrandere gedagten, Nette Historische trekken, en nutte aanmerkingen van de Hr. Saint Evremont. t' Amsterdam by Pieter Mortier. 1701. 8. 22 bladen.
DEwijl de Hr. St. Evremont door iemand beschuldigd is geweest, gelijk hy in een brief voor dit werk getuigt, als of hy door een an- | |
[pagina 530]
| |
der was doorgestreken en betigt, dat hy wel een zeer aardige maniere van spreken en veel geleerdheid, maar weinig Godvrugtigheid en zaken hadde, die tot levens verbetering strekten; en waarop de andere in een brief hier ingevoegd zig nader verklaart; hebben de Vrienden van deze Schrijver het van hun pligt geoordeelt zijne gedagten noopende verscheide ernstige zaken te verzamelen. Die dit boek doorloopt zal 'er niet dan ernstige dingen in vinden, eenige weinige uitgezonderd, in welke de zedigheid, gelijk de uitgever getuigt, egter niet gequest word. Het eerste dat ons voorkomt is een zinrijke redentwist tussen een Oud en Jong minnaar bv een Juffer, of een jonge dogter een oud minnaar wel opregtelijk kan beminnen? daar yder zijne redenen voor en tegen inbrengt. Daar op volgt hoe velerhande wijze luiden 'er in de wereld zijn; en waar voor zy zig byzonderlijk behooren te wagten. De Schrijver zegt, dat de deugd beter in haar voorwerpen, dan haar eigen nature te kennen is. Als men met iemand verkeert moet 'er altijd wel op gelet worden, of hy ons meerder, gelijk, of minder is; waar na een wijs man zig ongetwijfeld in alle gelegentheden moet rigten; en zijn verstand en bequaamheid toonen. Niemand kan van de Fortuin of des zelfs wisselvalligheden genoegzame reden geven, nog lessen, hoe iemand haar troetelkind kan worden: want eenige worden door hun deugd, veel meer andere door ongebondenheden verheven: De deugd maakt zelden Fortuin; dog de deugdzamen konnen zig hier mede vertroosten, dat de deugd in haar zelve | |
[pagina 531]
| |
hen een genoegzame gerustheid en eenparigheid des gemoeds en vergeldinge medebrengt. De Fortuin is nogtans zoo blind niet als men zig inbeeld, maar vry sterk van gezigt. De vaarzen, die hier op volgen, en tegen deze regelen schijnen te strijden zijn wel oud, dog vol pit en kern. Seneca wil, dat een wijs man in zijn eer onquetsbaar, in het gevaar onwrikbaar, in vervolgingen standvastig, en in elende ongevoelig is; nooit vreezende nog klagende, enz. Maar als onze Schrijver dit ter toets brengt, bespreurt hy daar in verscheide ongerijmdheden: en Seneca zelfs kan tot een getuige strekken, dat dit alles veel ligter te zeggen dan te doen valt. De Hr. St. Evremont spreekt van 't wezentlijke in alle geleerdheids oeffeningen destiglijk; en is van verstand, dat wy, om alle misslagen te vermijden, ons niet beter konnen spiegelen dan aan andere en der zelver levens bedrijf. Hy toont ons in alle gevallen wat wy tot ons zelfs verbeetering moeten leeren, 't welk zijns bedunkens ook de allerbeste zedelijke betragtinge is. De regtschapen Adel is een groote zaak, die ons in 't verlies van alles niet kan benomen worden. Deze wierd eertijds tot vergeldinge van de Deugd, dog nu ook wel van d' ondeugd gegeven. Die meenen, dat den Adel hen vrijheid geeft tot ongeregeldheden en hoogmoed, misbruiken dezelve. De wereld te kennen is insgelijks noodzakelijk om ons wel te dragen en ons Fortuin te maken. Daar is geen mensch of hy ontdekt zijn aart of inborst in de eerste byeenkomst op d'eene of op de andere wijs, 't welk aangewezen word hoe men het | |
[pagina 532]
| |
kan uitvorschen. De Schrijver, hoe groot een liefhebber hy van de beleefdheid is, heeft immers een zoo grooten afkeer van t' Ceremonieel, of te naauwgezette Hoffelijkheden, het hatelijkste bedwang daar iemand toe kan vervallen, dog waar op de Italianen, ja ook de Franschen, zoo stipt gezet zijn. Iemand, die een ander zal onderwijzen, ontfangt hier een noodige waarschouwing tegen alle misslagen, die gemeenlijk in Meesters gevonden worden, dewelke het een eer agten andere te bestraffen, terwijl zy te verwaand, vermetel, en te trots zijn om hen zelven te verbeteren; daar dit laatste een eerlijk en deftig Meesters grootste wet en voornaamste zorg behoorde te zijn. Deze berispen dikwils meer met een opzigt om quansuis hun Meesterschap te betoonen dan uit noodzakelijkheid. Zeker Hartog van Mantua door een van deze borsten wat gestoken, stelde hem voor zijn gansche Hof braaf ten toon: hy had de zaak met zeker Fransch Juffertje zoo bestoken, dat zy den naauwgezetten schijnheilig zoude gaan bezoeken, en eenige aanleidinge tot dartelheid geven, 't welk de verwagtinge van den Hartog zoo wel beantwoorde, dat hy alle de vuile driften en geilheden van dezen quant liet uitschilderen, en hem in tegenwoordigheid van 't Hof verwijtender wijze toonde. De Schrijver trekt uit dit spreekwoord, indien de Jeugd konde en d'Ouderdom wilde, nooit zoud 'er goed ontbreken, verscheide noodige lessen en nutte toepassingen. De opregtheid zoo van 't geloof als andere deugden moet uit de werken blijken, en een geestelijk persoon uit de Paleizen en van de vrouwen van daan blijven. De Hartog | |
[pagina 533]
| |
van Espernon, ziende de Cardinaal de Richelieu ten Hove by hem komen, nam met een groote aardigheid zijn getijde boek in de hand, en als deze Purperdrager daar op begon te grimlachen, zeide de Hartog, Mijn Heer, ik doe uw werk? en gy het mijn. De menschen willen wel gelooven; dog dit is niet genoeg: het komt op het doen aan; daar vele weinig lust toe toonen. De waarheid te weten is een Vorst teenemaal noodzakelijk; ook behoort een gunsteling te weten hoe hy hem die zal bekend maken. Vleyen, Pluimstrijken, en flikflooyen is snood en verderfelijk, en zulks gaarne te hooren een tastelijk en klaar bewijs van zwakke lafhartigheid. Wat verder geeft de Schrijver ons een wijdloopig verhaal hoe de Prins van Monaco het spaansche jok van zijne Schouderen heeft geschud, en zijn sterke stad van hun bezetting bevrijd. Zijn eerste brief toont ons wat vaarzen hy in eenige oude Schrijvers de beste oordeelt. Zijn tweede begint met een beschrijving van Endimion, en vervolgt met ettelijke andere stukken uit nieuwe en oude Schrijvers, die zin- en Leerrijk zijn. Het hoorn dragen, een ambagt dat allerhande soorten van mannen te beurt kan vallen, komt hier ook op het tapijt, als ook de vraag, of de liefde beter is dan de eerzugt. De Vrouwen, hoe schadelijk zy nu en dan mogen geweest zijn, hebben op alle mannen een zeer groot vermogen; ja regeren dikwils de grootste Vorsten: die by haar wel staat kan uit een afgrond van ongenade weder ten top van de hoogste ampten verheven worden, hoewel zy nogtans zeer gevaarlijk zijn, en met veel omzigtigheid bejegend moeten worden. Na de Vrouwtjes | |
[pagina 534]
| |
volgt een beschrijving van de Cardinaal de Retz, van de ziekte en dood van de Cardinaal Mazarin, en alles wat hy ziek zijnde deed. Naderhand word aangewezen wat de oorzaak is waarom d'een den ander in wetenschappen enz overtreft. Vervolgens verschaft hy ons een levendig afbeeldsel van een stout en driftig mensch onder de naam van Fernand; en dat van een zagtzinnigen aart onder de benaming van Theophilus, uit welk men kan leeren waar voor men meer agtinge moet bebben; of voor de geweldige driften van de eene, of de eenparige zagtmoedigheid van de andere. Dat zoo mannen als vrouwen zwakke vaten zijn word met vele voorbeelden bewezen; en by die gelegentheid verhaald, hoe de Banianen trouwen, en de kuisheid van hunne dogters beproeven door haar op zeker kruid te doen zitten; hoe zulks ook te Rome geschiedde door 't steken van de hand in de open mond van een beeld; en hoe dit te Ephezen gedaan wierd: hy maakt ook gewag van zekere hond, die altoos een maagd uit een vrouw door de reuk onderscheidde. Dus voortgaande maakt hy eenige opmerkingen op 't spreekwoord, 't is alles geen Goud, dat 'er blinkt; en op dit, de liefde komt als men 'er minst om denkt: welke beide met verscheide voorbeelden bevestigd worden. Na dit meld hy ons eenige gedenkwaardige zaken der Chinezen nevens hun Godsdienst, mitsgaders van andere vremde gewesten. De liefde van La Bussiere en zijn vrouw, eerst met een ander getrouwd, is zeldzaam, en aanmerkenswaardig. Hy spreekt ook in 't breede van Apollonius van Thianen, zoo bekend on- | |
[pagina 535]
| |
der de Geleerden, en van zijne tooveryen; dog hy is van gevoelen, dar hy geen gedagten konde raden, veel min weten; of menschen van den Duivel bezeten verlossen, hoewel hy meent, dat d'eene Duivel de werkinge van den ander wel kan beletten. De Toovery krijgt ook een beurt: onze Schrijver onderzoekt of de berugte Zoroaster ook d' eerste wel is geweest, die de toovery heeft uitgevonden; ook wat de Daemon van Socrates was. De oeffenaars van 't regt gaan ook niet vry: zy doemen en straffen dingen in andere, aan welke zy dikwils dubbeld schuldig zijn, en die zy met vermaak doen; 't welk hy met een blyspel van Arlequin bevestigt; en waar op de voortpraken, pleitbezorgers en andere (van welke eenige het ruim verdienen) in eenige voorvallen braaf doorgestreken, gehekeld, en geroskamd worden. De dienstmaagden komen hier ook te voorschijn in een t' zamenspraak tussen twee van haar aangaande den aart en inborst van hare meesteressen, van welke d' eene een speelster en de andere coquet of Juffer van vermaak was; van welke twee dwaafheden hy de ongemakken, quade gevolgen, rampen, en wat des meer is, verhaalt. Zijn t' zamenspraak tussen d' oude en nieuwe liefde is opmerkelijk, en de standvastige liefde van Sophie ten hoogsten te prijzen; die tussen Venus en een kind; tussen de liefde, vermond als een kind, 't welk de liefde aanprijst, en een Oud Harder zijn volgeestig en lezenswaardig. Hier toont de Hr. St. Evremont in zijn eerste brief van hoe veel grooter nut de zedelessen zijn dan de natuurkunde; en van wat nut en gebruik deze en andere | |
[pagina 536]
| |
wetenschappen zijn, en hoe opgeblazen dezelve sommige verwaande geleerden, en Neuswijzen maken. Zijn tweede verbeeld ons een man van aanzien, die reden geeft waarom hy de eenzaamheid bemint en een afkeer van zijn beroep heeft maar wiens zeggen met zijn doen niet over een komt. Hier ziet men een vergelijking tussen een overwinnaar en iemand, die in eenzaamheid leeft. Tot de Schilderkonst getreden zijnde bewijst hy wijdloopig, dat iemand, die in dezelve wil uitmunten een volkome kennisse van de Hartstogten en de bewegingen van nooden heeft: hier zien wy den opkomst en voortgang van deze deftige en verrukkende konst met den aankleve van dien in verscheide landen. Tot Godgeleerde dingen komende, zegt hy, dat de Godvrugtigheid, die alleen op God ziet zeer zeldzaam is, dewijl de meeste die meer omhelzen uit eigen liefde dan tot God, gelijk hier omstandiglijk betoogd word: onze Godvrugtigheid is derhalven vry wat met ydelheid en verwaantheid verzeld. De grootste dwaasheid is in de twee verborgenheden te willen indringen, want als men die niet kan begrijpen, baart zulks meermalen godloosheid, dewijl men niet wil gelooven 't gene men niet kan begrijpen. Hy beweert en toont ook, dat de ongebondenheid nu zoo groot niet is als onder d'Oude. Thans zegt hy ons wat in een welsprekende, zoo in een vertoog als in zijn gemeenen ommegang, vereischt word om de menschen wel te konnen bewegen, gevende ons verscheide opmerkingen over 't wel spreken van de Fransche taal, de kragt van deszelfs woorden, en hoe ze in alle gelegentheden gebruikt moeten worden als 'er meer als een van | |
[pagina 537]
| |
dezelve kragt is. Vervolgens zien wy een brief van zeker Italiaansch Heer, die toe te Parijs zijn verblijf hadde in 't Jaar 1692 geschreven wordende die stad hier beschreven. De Hr. St. Evremont heeft niet alleen wat wijdloopig maar ook met zeer veel vryheid geschreven. Een yder krijgt byna een streek in dit werk over zijn gebreken: de Juffers worden zelfs niet gespaart. De Schrijver deelt ons op 't laatste vele spreuken, daden, en gevoelens van Aristippus, Socrates, en Plato, mede: en onderzoekt met eenen of de laatste de drieëenheid gekent heeft in God. Hy eindigt met een Fransch spel, dat men in gezelschap speelt, en eenige vaarzen: maar ik moet zeggen, dat het slot van dezen Heer is, dat hy een man beklaagt, die zijn vrouw lief heeft, daar zy hem geen wederliefde betoont: zy is, geeft hy tot antwoord, ongelukkiger dan ik, want ik heb het vermaak van altijd voor mijne oogen te hebben een vrouw, die ik bemin, en zy heeft de smert, van altoos een man te zien, die ze niet bemint. |
|