De boekzaal van Europe. Deel 9 Pieter Rabus GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 1700 T 121 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand is, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het negende deel van het tijdschrift De boekzaal van Europe over het jaar 1700 van Pieter Rabus. REDACTIONELE INGREPEN deel 1, p, 24: btengt → brengt, ‘Lydius brengt van duizenden staaltjes, die daar’ deel 1, p. 262: Nicham → Micham, ‘in Micham, Nahumum, Habbakkukum & Tsephanjam Commentarius, seu Analysis exegetica’ deel 1, p. 287: [Zemach → [Zemach], ‘de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Zemach] en de {== afbeelding ’==} {>>afbeelding<<} [Jehovah] verstaan word, was het der moeite deel 1, p. 313, 418, 419, 420, 421, 528, 535 en 551: de gotische passages zijn vet weergegeven. deel 1, p. 558: Strategematicωn → Strategematicon, ‘Viri Consularis, Strategematicon sive de solertibus Ducum factis’ deel 2, p. 408: Aaarts-Bisschop → Aarts-Bisschop, ‘na Nottingham, werwaarts de Aarts-Bisschop hem volgde, en rond uit’ deel 2, p. 536: leef. → leeft., ‘en iemand, die in eenzaamheid leeft. Tot de Schilderkonst’ Tussen pagina 16 en 17 van deel 2 is op losse bladen een voorwoord opgenomen. Dit voorwoord is tussen pagina IV en 1 geplaatst. De errata op pagina 369 en 560 van deel 1 zijn in de lopende tekst doorgevoerd. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1, p. 2, 192, 194, 196, 386 en 388; deel 2, p. II, *6 en *8) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina ongenummerd (p. 1)] De boekzaal van Europe, Gesticht door P. Rabus. January en february 1700. Met Privilegie van de Edele Grootmogende Heeren Staten van Holland en West-Vriesland. [vignet] Te Rotterdam, By Pieter vander Slaart, 1700. [deel 1, pagina ongenummerd (p. 187)] Aanwijzer der voornaamste stoffen in de Boekzaal Van de maanden january en february 1700. Historie des O. en N.T. Pag. 7 Ongemeen fraaye konstplaten. 8 Rang der Printverbeeldingen uit het Oude Testament. Eerste stuk. van 9 tot 15 Tiende bondeltje der werkjes. Enz. 16 Leichnerus van den tijd der Wijzen uit Oosten. 17 Mead van de Heiligheid. 18 Eerbied over het gewijde. 19 Dobbelen en Loten. 19 Heilige Brokken. 20 Flavigny's ontrouwe Zee der Rabbinen. 21 Lydius van 't H. Avondmaal. 22 Teekenen der dingen voor de dingen zelf gebruikelijk. 24 [deel 1, pagina ongenummerd (p. 188)] Inzigt des H. Avondmaals. 25 Salomons Prediker verklaard door J. Smith. 26 Gevoelen van eenige Mannen over dit Schrift van Salomon. 27 Luthers grove taal. 28 Hoe deze verklaarder te werk gaat. 29 Opening tot verstand van dit boek. 31 Fraaye verhandelingen. 32, 33 Doorlugtige wereld. 34 Braaf Opzet van den Drukker F. Halma. 35 Groot nut van dit werk aangewezen. 36 Een proefje daar van uit Vrankrijk. 37 Nederlandsche oudheden. 39 Beslag en zinlijkheid dezer bladen. 40 Welke deelen van Neerland eertijds Zee waren. 41 Afkomst van verscheiden landaart. 41 Willebords preke. 42 Neêrlandsche gedenkbrokken. 43 J. Tollius reisbrieven. 44 Lof des Schrijvers en Uitgevers van dit boek. 45 Tollius komst te Hanover. 46 En te Wolfenbuttel. 47 Grafschriften van Lotharius. 47 Halberstad, Potsdam, enz. 48 Westfaalsche morssigheid. 49 Berlijn, Potsdam, Wittemberg. 50 Leipzig, en Dresden bezien. 51 Praag en Weenen. 52, 53 Des Keizers konstkamer. 54 Togt in Hongaryen. 55 Natuurkonstige Aanmerkingen. 56 Voorgaande Hongaarsche reis. 57 [deel 1, pagina ongenummerd (p. 189)] Treurtooneel der vrouwen door L.V. Zanten. 58 Hekuba's woorden by Ovidius. 61 Verdeeling van 't gansche werk. 62 Zeldzame historie van de schoone Irene. 63 Andere vrouwelijke Treurspelen. 67 G. Bidloo tegen W. Kowper. 69 Ongelijk, den Schrijver en zijn ontleding-kundig werk aangedaan. 70, 71 Zijn Eisch tegen Kowper. 72 J. Freyers negenjarige reize. 74 Hy vaart na Oost-Indie. 75 Muzilapatam en St. Thomé. 76 Togt na Suratte. 77 Zeldzame Vogel-nesten. 78 Reizen te water en te land. 79, 80 Wederkomst te Suratte. 82 Vaart na Persië, en voorgebergte in Arabie. 83 Zijn reis landewaart in. 84 Schiras de schoonste stad van Persië. 85 Zeer vermaaklijke plaatsen en vrugten. 86 en 87 Hy komt te Ispahan. 89 Te rug reize, mede over land. 90 Mogolsche Onrusten. 92 Zeetogt uit de Swallybay na Engeland. 93 Beschrijving van het Ascensions- Eiland. 94 Schildpadden-vangst. 95 Gedenkschrift. 96 Reisvordering tot in Engeland. 97 H. Krijgsordening van J. ArrowSmith. 98 Hoedanigheid van dit werk. 99 Verdeeling en Inhoud. 100 Vianden, en Viandschappen, waar tegen een [deel 1, pagina ongenummerd (p. 190)] Christen heeft te strijden. 101 Twee vertellingjes van den Drommel. 102 Geestelijk krijgsvolk. 104 Gods Wapenrusting. 105 Omgorde lendenen. 106 Borstharnas der Geregtigheid. 108 Geschoeide Voeten. 109 Schild des Geloofs. 110 Helm der Zaligheid, en Zwaard des Geests. 111 Vegten, Overwinnen, en Zegepralen. 112 Hoe dat verkregen word. 113 Grootheid der Geestelijke Overwinning. 114 Dog voor al der Zegepraling. 115 Woordenboek des aardrijks van J. de Raey. 118 Nutheid, noodzakelijkheid, en vergrooting van 't zelve. 119 enz. Vervolg der printen van Theofrast enz. 123 Bedenkingen over den Mensch. 123 Bedenkingen over den Godsdienst. 124 Bedenkingen Wereld en Eenzaamheid. 125 Bedenkingen Hoven, en Verdiensten. 126 Bedenkingen beroemdheid. 127 Bedenkingen Fransche Mode. 128 Bedenkingen Vrouwen, of Juffers. 129 Bedenkingen Vernuft en Wetenschap. 130 Bedenkingen goede en quade Fortuin. 132 Bedenkingen Hoovaardy en Nijd. 133 Bedenkingen Schimp-schriften. 135 Bedenkingen Liefde en Vriendschap. 137 Bedenkingen Voorzigtigheid, en Spel. 137 Bedenkingen Pleitzugt. 138 Bedenkingen Weldaden en erkentenis. 139 [deel 1, pagina ongenummerd (p. 191)] Bedenkingen Ondankbaarheid. 141 Bedenkingen Tooneel-spel. 142 Bedenkingen Eigenbaat. 143 Bedenkingen Bouwen en timmeren. 144 Bedenkingen Reizen door vergelegene landen. 145 't Heilig jaar M DCC van J. Mauritius. 146 Geweldenary der Roomsche Kerk. 147 Vergelijking van Farao met den Paus. 148 Pausselijke Godslastering. 149 enz. Vremde magt, die de Roomsche Priesters hun zelven toeschrijven. 151 Paapsche zoo genaamde Sakramenten. 153 Doop, en Klokkendoop. 154 enz. Sandis staat der religie. 158 Berigt van den Schrijver, en des schrifts inhoud. 159 Nader byzonderheden. 161 Een godvergeten Vleyspraak. 163 Aanmerking daar over. 166 Waterzugt van J.E. Euth. 167 Ontwerp dezer verhandeling. 168 Amsterdamsche sekretary. 169 Wat dezelve behelst. 170 Gedenkschriften van J.B. de la Fontaine. 172 Schouwe derzelver. 173 Lijst der gedoemden op de galeyen. 175 Gruwel der Gewetens-dwang. 176 enz. Gemerkte Titels, en ander Boeknieuws. 179 Uit. [deel 1, pagina ongenummerd (p. 193)] De boekzaal van Europe, Gesticht door P. Rabus. Maart en april 1700. Met Privilegie van de Edele Grootmogende Heeren Staten van Holland en West-Vriesland. [vignet] Te Rotterdam, By Pieter vander Slaart, 1700. [deel 1, pagina ongenummerd (p. 369)] Men leze in het naastvoorgaande Boekzaalstuktje, Bladz. 67. 5 Reg. Prins Eduard. Bladz. 71. 16 Reg. Verzogte. [deel 1, pagina ongenummerd (p. 379)] Aanwijzer der voornaamste stoffen in de Boekzaal Van de maanden maart en april 1700. W. Goeree's Mozaische historie. Pag. 187 Ongemeene naarstigheid van den Schrijver. 199 Gedigt ter inleidinge tot dit uittreksel. 200 enz. Waarom het Werk Historie der Hebreeuwsche Kerk word genoemt. 203 En wat daar in te zien is. 502 Aanvang met Vader Abraham. 206 Zijn vertrek uit het Chaldeesch Ur. 207 Verlost zijn Neef Loth. 208 Melchizedek was een Mensch. 209 Hagar en Ismaël. 211 Abraham word een Zoon belooft. 212 Besnijdenis onderzogt. 213 Drie mannen (geen Engelen) aan Abraham gezonden. 215 [deel 1, pagina ongenummerd (p. 380)] Ondergang van Sodoma en Gomorra. 217 Loths Wijf, en schandbedrijf. 217 Sara andermaal geschaakt. 218 Izaaks geboorte, Hagars en Ismaëls vertrek. 219 Abrahams Offerhande en Sara's dood. 220 Izaaks huwelijk met Rebekka. 221 Abrahams tweede huwelijk. 222 Rebekka's Tweelingen. 223 Ezau's zegen door list op Jakob gebragt. 224 Historie van Jakob, Raehel, en Lea. 225 Jakob vlugt, en word van Laban agterhaalt. 226 Hy zend Ezau geschenken. 227 Zijn Worsteling, hoe geschied. 228 Moorddaad van Jakobs twee Zonen aan de Sichemiten begaan. 229 Rachels, en Izaaks dood. 229 Jakobs Zonen, en voorbereiding tot het tweede stuk. 230 Schat der Roomsche oudheden I deel. 231 Kort voorberigt. 232 Oktaviaan Ferrarius van den Roomschen oorsprong. 233 Paulus Manutius van de Roomsche Borgery. 234 Volkverdeelingen te Roome. 235 Karel Sigonius van het oud Regt der Roomsche Borgers. 236 Onufrius Panvinius van de Stad Roome. 237 Priesters en Tempelfielten. 238 Onufrius van het Roomsch gebied. 239 Paulus Manutius van de Vergaderiugen der Romeinen. 240 Volkverdeelingen, en Volkvergaêringen beschreven. 241 [deel 1, pagina ongenummerd (p. 381)] Les voor de Amptbekuipers. 242 Nikolaas Gruchius van de Roomsche Volkvergaêringen. 243 Wijze, plaats, en tijd van stemmen. 245 Gruchius antwoord tegen Sigonîus. 246 Sigonius tweede betwisting tegen Gruchius. 247 Gruchius weder-antwoord. 247 Sigonius van de Keure by Kerspelen gemaakt. 248 Paulus Manutius van den Roomschen Raad. 248 Joan. Zamoscius van den Roomschen Raad. 249 Historie des O. en N.T. tweede uittreksel. 250 Vermaaklijke lezing van dit werk. 251 Nutheid der H. Geschiedenissen. 252 Nadrukkelijk en bondig gezeg van Mozes. 253 Opkomst van Wereld en Menschen. 253, 254 Voorbeeldelijke leeringen. 255 Een staaltje van den Zondvloed. 256 Van Ismaël, en Abraham. 257 Van Jozef. 258 Egyptische plagen. 259 Koran, Dathan en Abiram. 259 Jezaias Voorzeggingen. 260 J. Mark over Micha, Nahum, Habakuk, en Zephania. 262 Wie deze regte Micha is. 263 Dommekragtig schrijven op den naam van Epifaan. 264 Proeven uit den Profeet. 265 Nahum, en zijn lof. 267 Kinder-kalling van Hieronymus. 268 Habakuk, en zijn Voorspelling. 269 Zephanja. Zijn naams-oorsprong, enz. 269 J. Tillotson over Gods eigen- [deel 1, pagina ongenummerd (p. 382)] schappen. 270 Des Aartsbisschops gezindheid. 271 Gods volmaaktheid. 272 Wijze van 's mans prediken. 273 Gods Gelukzaligheid, Onveranderlijkheid, Wetenschap, Wijsheid, Heerlijkheid, en Mogendheid. 274 enz. Gods Regtvaardigheid, Waarheid, Heiligheid, en Goedheid. 276 enz. J. vander Waeyen 's Zevental 279 Vermeerdering van dezen tweeden druk. 280 Vergelijking der Izraelitische Kerke met die van 't N. Test. 281 Vertoog van S. le Moyne. 285 De Heere onze Geregtigheid uit Jeremias verklaard. 286 Socijn deerlijk afgeschilderd. 286 Christus Godheid beweerd. 287 Gedagten van den Jood Tarphon. 289 Messias, Jehovah, Heere. 290 Meer bekragtiging dezes voorstels. 292 Veertoogen van S. Morin. 294 Vermaagschapping der Lacedemoniers en Hebreen. 296 Verwoeste steden met zout bezaaid. 297 d'Overige stoffe bekeken. 298 J.V. Vondels Bespiegelingen. 300 Gedigt op dit herdrukt werk. 301 G. Goris Geneeskonst. 304 Hoedanig een Arts behoort te wezen. 306 Zwetsers onder de Doktoren. 307 Andere Bohá-makers en Pisbekijkers. 308 [deel 1, pagina ongenummerd (p. 383)] Beul-Doktoren. 309 Praters van Scheurbuik enz. 310 Paracelsische Stok-narren. 311 Quakzalvers en Schoeljes. 312 Voetjicht en Melaatsheid ongeneesbaar. 314 Geneeskunstige waarnemingen. 315. 't Heilig jaar van J. Mauritius. 316 Dit tweede uittreksel neemt aanvang met de Misselijke Paapsche Mis. 317 Schaamtelooze taal van den Jezuit Suarez. 318 Oorbiegt, Smeersel, of Olysel. 319 Zeven Paapsche smeringen. 320 Aflaatbullen. 321 Kerk-kraam, en Kerk-snuistering. 323 Vuil- en dwaasheden der Papery. 324 Beeldendienst. 326 Vryheid van Schelmstukken. 327 Roomsche Duivelery- en Toover-pot. 329 Moordgierigheid, en Inquisitie. 331 A. Kaninius Grieksche taalkunde. 334 Wat de Man meer heeft geschreven. 335 Jesus, Jehesuh, en Jehovah. 336 Naam-pluizery. 338 Byvoegsels. 339 't Leven van Deskartes. 341 Nader aanwijzing. 341 Rijm-werk van A. van Lintz. 343 Brief van P.H. Geschreven aan P.R. 345 Tijdrekening. 347 Gedrag van sommige Roomsch- en heel of half Mo- [deel 1, pagina ongenummerd (p. 384)] linos-gezinde, desgelijks van den Aartsbisschop van Kamerik. van 351 tot 361 Uitgelezen brieven. 362 Snoevery. 363 Rijswijksche gedenkschriften 364 Inzigt van den Schrijver Du Mont. 366 Werken van Plato. 368 Dit is nog geen duim van 't lichaam. 369 Boeknieuws, aanstaande Uittreksels, enz. 369 Uit. [deel 1, pagina ongenummerd (p. 385)] De boekzaal van Europe, Gesticht door P. Rabus. Mey en juny 1700. Met Privilegie van de Edele Grootmogende Heeren Staten van Holland en West-Vriesland. [vignet] Te Rotterdam, By Pieter vander Slaart, 1700. [deel 1, pagina ongenummerd (p. 561)] Aanwijzer der voornaamste stoffen in de Boekzaal Van de maanden Mey en Juny 1700. W. Goeree's Mozaische historie Tweede deel. Pag. 389 Opmerking hoe verre dit gaat. 390 Jozefs levens-lot. 391 Hy word van zijne broeders verkoft. 392 Is een weêrgaêloos voorbeeld. 394 Zijn verheffing in Egypten. 397 Alwaar hy de Tweede in 't Rijk, en Graanvorst, is. 398 Jakobs Zonen, en hy zelf, komen in Egypten. 399 Zijn, en daar na Jozefs dood. 400, 401 Uitrekening van Jozefs leeftijd. 402 Toetred tot d'Egyptische zaken. 403 [deel 1, pagina ongenummerd (p. 562)] Kortelijk aangewezen. 404 Zijdgang, rakende den Duivel. 405 Des Schrijvers ronde taal ter uitboening van Duivel, Duivelery, Spoken, Toovery, enz. van 406 tot 414 Gewijde aanmerkingen van K. Vitringa. 415 Babelsche Spraakverwarring. 416 Hoedanig te verstaan. 417 Hebreeuwsche en Grieksche woordenziftery van Babel en van babbelen. 418 enz. Waar van daan ook het woord Barbaar komt. 420 Velerley verhandelingen. 421 enz. Benjamin de Kleine (Ps. 68) voor den Apostel Paulus genomen. 423 Ezechiels gezigt. 425 Boom der Kennisse des goeds en des quaads. 427 Engel des Heeren. 428 Branding van Zigtbare wereld. 429 Historie van de Nestorianery door L. Doucin. 430 Omstandig verhaal van Nestorius, tot Patriarsh van Konstantinopolen verkoren. 431 Wiens yverigste viand Cyrillus is, zulks dat hy afgezet word. 433 Partyen plagen elkanderen. 434 Zot geschil over Maria's eernaam. 435 Maximiaan, een lompe Monnik, word in Nestorius plaats gestelt. 436 Kerkgeraas over den Bisschop van Antiochiën. 437 Nestorius sterft balling in Arabië. 438 Kerkvergaêring te Kalcedon. 439 [deel 1, pagina ongenummerd (p. 563)] Woede der Eutichianen. 440 Nieuw-verzonne geschil. 441 De Keizer Justiniaan, en zijn wijf, de ligtekooy Theodora, komen in 't kerkspel. 442 't Welk te Konstantinopolen hevig gespeelt word. 443 Paus Vigijl aldaar slegt gehandeld. 444 Eindelijk word een vremdeling Eutiches Patriarch te Konstantinopolen. 444 Vervolg en slot dezes werks. 445 M. Fortgens Predikaatsien. 447 Berigt van haren inhoud. 448 Hoe na de Mennonisten van Fortgens Gemeente met de Gereformeerde over een komen. 449 Reizen door Spanje, Portugaal, Duitschland, Vrankrijk. 451 Madrid bekeken. 452 En hare voornaamste gebouwen. 453 Begraafplaats der Spaansche Koningen. 454 Aart en Zeden der Spanjaarden. 456 Hun snoode wraakzugt. 457 Beschrijving van hunne Ommegangen. 459 En het dollemans bedrijf daar in gepleegd. 460 Stierengevegten. 461 Aanteekeningen uit Portugaal, Neêr- en Hoogduitschland. 462 enz. Joel, door T. van Toll verklaard. 465 Rekenschap van dezen arbeid gegeven. 466 enz. Rampen en zegeningen, hoe in de voorspelling te verstaan. 469 enz. Wijze van opheldering. 471 [deel 1, pagina ongenummerd (p. 564)] H.A. Roels Vertoog over den natuurlijken godsdienst. 473 Des Schrijvers betuiging. 474 Gevallen van Telemachus. 476 Wie de maker van dit verdigtselwerk is. 477 Wanneer, en ten welken einde, geschreven. 478 Wat des Schrijvers vianden daar tegen inbrengen. 479 Verscheide klemmende staaltjes, die opening van zijn oogwit geven, uitgetrokken. van 480 tot 486 J. Schotanus Natuurkunde enz. 487 De Schrijver was in zijn leven een Karteziaan. 488 Hoe hy in dit werk zig gedragen heeft. 489 Roomen overtuigd, enz. 490 Vervloekte Gewetens-dwang. 491 d'Aartsbisschop van Parijs bekeken. 492 En in dit werk te pronk gesteld. 493 Boosheid der Pausgezinde kerkelingen. 494 Tijd der Niceesche Kerkvergaêring. 495 Y. Gaukes Geneeskonst. 496 Fraaye opstel des werks. 497 d'Ontdekte Platonistery. 498 P.D. Huet Van 't paradijs enz. 500 Aan welke Rivier de Lusthof geplaatst was. 501 d'Eufraat en Tigris verbeeld. 503 Vloot van Salomon. 505 Gelegentheid van Tharsis. 506 [deel 1, pagina ongenummerd (p. 565)] G. Hagemann Van den adel. 508 Agrippa's slegte getuigenisse van der Edelluiden opkomst. 510 Verdeeling van dit stuk. 511 Hier spreekt men van Geslagt-Adel. 512 Welke in enkele inbeelding bestaat. 513 Luther fel gelasterd. 514 De Schrijver wat te Adel-ziek. 515 Regelen voor en van den Adel. 517 Adel geeft geen Eerlijkheid. 518 Wat een Edelman mag doen en niet doen. 520 Edelen mogen Monniken werden. 421 A. Karel's Gedenkw. zaken. 522 Opening van dit eerste stuk. 523 Lot van het Lutheraandom. 524 Vremd besluit van Izabella Klara Eugenia. 526 Godlooze vleyery aan Pauzen. 527 Twist tussen Luthers- en Kalvijns-gezinde. 528 Neêrlandsche zaken. 530 Grolvertelling. 531. 535, 536 Loosheid van Paus Joris. 532 Des Schrijvers lengentaal. 534 Bet voddige vertellingen. 535 enz. Quaê Kalling tegen H. de Groot. 537 Mengelschriften van Chevreau. 538 Derzelver verscheide inhoud. 539 enz. J. Lydius Gewijde Krijgszaken. 543 Waar in de Joodsche Meesters agteloos zijn. 544 Krijgsdienst van Joden en Romeinen. 545 Allerley Wapenrusting. 546 [deel 1, pagina ongenummerd (p. 566)] Legervorming en Krijgs-tugt. 547 Verbonden, Overwinningen, en Nederlagen. 548 Dapperheids belooningen. 549 Eed zweren der Oude. 550 Oude Friesche Boedel-eed. 551 Gemerkte Opschriften, Boeknieuws, enz. 552 [deel 2, pagina ongenummerd (p. I)] De boekzaal van Europe, voor de Maanden julius en augustus 1700. Met Privilegie van de Edele Grootmogende Heeren Staten van Holland en West-Vriesland. [vignet] Te Rotterdam, By Pieter vander Slaart, 1700. [deel 2, pagina ongenummerd (p. 183)] Aanwijzer der hoofddeelen voor de Maanden julius en augustus 1700. I. DE Konst van zig zelven te kennen door J. Abbadie. Pag. 1 II. DE Konst van zig zelven te kennen door J. Abbadie. het tweede deel. 9 III. Copye eenes Briefs aan de Drukker van de Boekzaal. 21 Willem de Tweede kortelijk geschetst. 24 Als mede Hendrik de Eerste. 36 En Koning Steve. 50 IV. Gregorius Nazianzenus van de Mededeelzaamheid. 67 V. Behandelinge van het Kampregt door K. van Alkemade. 93 Aanmerkelijk Kampgevegt. 108 VI. Zayde, Spaansche Historie door de Hr. Segrais. 118 VII. Redeneringe over de tijdrekeninge des Ouden Testaments. 124 [deel 2, pagina ongenummerd (p. 184)] VIII. Verhandelinge van 's menschen reden. 128 IX. Tractaat wegens de verdeelinge der Spaansche Monarchy. 134 Memorie van de Hr. Valkenier daar over. 138 X. Mascamps Grieksche redenvoering. 142 XI. Rome hersteld door T. Bellus. 144 XII. Davids Psalmen in Latijnsche Treurvaarzen vertaald, door G. Cocq. 163 XIII. De Werkjes van Paulus Colomesius. 166 XIV. Verzameling van verscheide stukken aangaande de verborgene Godsgeleerdheid. 174 XV. Boeknieuws &c. 177 Uit. [deel 2, pagina ongenummerd (p. *5)] De boekzaal van Europe, voor de Maanden september en october 1700. Met Privilegie van de Edele Grootmogende Heeren Staten van Holland en West-Vriesland. [vignet] Te Rotterdam, By Pieter vander Slaart, 1700. [deel 2, pagina ongenummerd (p. 373)] Aanwijzer der hoofddeelen Voor de maanden september en october 1700. I. EVersdijk (w.) Heerlijkheid des Messias. 191 II. Henrik de tweede 209 III. Hotomannorum Epistolae. 249 IV. Versteeg de passione J. Christ. 256 V. Vesperae Groninganae 265 VI. Burmanni Jupiter Fulgerator 272 VII. Pars (Adr.) Naamrol van de Batavise Schryvers. 280 VIII. Lettres de Mr. Temple eerste deel 283 IX. Lettres de Mr. Temple tweede deel 289 X. Brieven van Temple 294 XI. d'Outreins proefstukken van Heilige Zinnebeelden. 295 [deel 2, pagina ongenummerd (p. 374)] XII. Richard de Eerste. 323 XIII. Historia vitae S. Episcopii 349 XIV. Helvetius (A) van de Koorts. 355 XV. Francius (P.) Lijkreden over S. Morinus. 361 XVI. Boeknieus &c. 367 IMarins Nederduits Woordenboek IIKoffy en Thee Weereld IIIReysboek door de Nederlanden IVLe Roys Konings lang leven VLaurembergs verbeterde Acerra Philologica VIRepublijk der Hebreen VIIAlkemades munt des eerste Graven van Holland VIIIHistorie van Lodewijk de XIII. IXGargon over den 32 Psalm XWreedheden op de Fransche Galeyen XILeven van Markus Brutus XIIMedicus Politicus XIIIMennonitisch ondersoek XIVMoonens Poëzy Uyt. [deel 2, pagina ongenummerd (p. *7)] De boekzaal van Europe, voor de Maanden november en december 1700. Met Privilegie van de Edele Grootmogende Heeren Staten van Holland en West-Vriesland. [vignet] Te Rotterdam, By Pieter vander Slaart, 1700. 2006 dbnl _boe002170001_01 scans Pieter Rabus, De boekzaal van Europe. Deel 9. Pieter vander Slaart, Rotterdam 1700 DBNL-TEI 1 2005-11-03 MG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Pieter Rabus, De boekzaal van Europe. Deel 9. Pieter vander Slaart, Rotterdam 1700 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} [Januari en februari] Zoon, Willem Rabus. DAt het Opschrift van dit zes en veertigste Boekzaalstukje tot u komt, geschied in 't allerminste niet, om dat gy, pas veertien jaren oud, bequaam geoordeelt word tot het wel lezen, dat is, verstaan van velerley boeken, of dat ik u daar toe zoude raden; dewijl niets zoo zeer de jeugd verhindert op het pad der vaste wetenschappen te vorderen, dan een lezing zonder onderscheid van al wat in handen valt, maar op dat gy u zelven zoud zien openbaarlijk van my aangepord tot een wat grooter liefde voor uw Nederduitsche moederspraak, welke ik niet wil dat gy onder uwe Grieksche en Latijnsche boekoeffeningen zult vergeten. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Want hoe zeer gy op die twee talen gezet zijt, somtijds ook op het maken van Latijnsche vaarzen, wanneer uwe twee dagelijksche bezigheden in de Wiskonst en Regtsgeleerdheid u by vlagen eenige uitspanning toelaten, egter behoort gy ook te gedenken, welk een hoogagting de Nederduitsche Spraaken Digtkunde by fraaije geesten verdient, en te gelooven, dat derzelver schoonheid voor die van geene andere Letterwijsheid behoeft te wijken. Ik hebbe u laten lezen, hoe gunstiglijk mijn raad van doorgeleerde Mannen bestemt werd, en 't zal u wel haast blijken, als gy met uwe jaren de dingen nader begint op te merken, dat nooit iemand ons heerlijk Duitsch versmaad heeft, dan dien de lust en moed ontbrak om in de volkome kennisse van 't zelve uit te munten. Misschien zal de taal mijner uittreksel-makery u eeniger wijze konnen baten, en een prikkel geven, om in {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd en wijlen, by de talen der oude geleerden, ook deze onze Nederlandsche te handhaven. Zoo God my de genade doet van mijne beden te verhooren, zult gy uw vernuft, 't welk tot nog toe wat goeds belooft, geheel en al aanleggen tot oeffening van Wijsheid, en Deugd, zonder welke geen leering klem heeft; op dat gy, tot rijper ouderdom gekomen, in weêrwil van de boosheid der tijden, Gode ter eere, uw Vaderland en Landsluiden (schoon anders het Vaderland van een wijs mensch over al is daar 't hem wel gaat) moogt ten nutte zijn. Dit schreef ik in Loumaand 1700, een jaar voor den ingang van de achttiende eeuw, na Christus geboorte. P.R. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} NB. Men leze in de Boekzaal van September en October 1699, pag. 327, de Grieksche woorden κακα θηρα enz. met hare behoorlijke klankteikens, en daar onder leuye voor leêge. In die van November en December staat in het laatste hoofddeel, met grooten spoed afgedrukt, Bondelje: lees Bondeltje. Voor al moet pag. 560, de vierde regel van onderen, in plaats van zeventiende, gelezen werden achttiende. De volgende zin wijst anders genoeg dat het een drukfeil is. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} De boekzaal van Europe. January en february 1700. I. Hoofddeel. Historie des Ouden en Nieuwen Testaments, verrijkt met meer dan vierhonderd Printverbeeldingen, in koper gesneden. Met privilegie van de Heeren Staten van Holland en West-Vriesland. Eerste deel. 't Amsterdam by Pieter Mortier M DCC. in fol. EIndelijk is het misnoegen weggenomen, 't welk de Konstkenners in Holland tot nog toe gehad hebben over de slegtheid der printen, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} waar in de geschiedenissen der H. Schriften verbeeld worden. Men heeft voor dezen geene andere gezien, dan die alleen goed waren voor kinderen, en zulke, die als kinderen van de dingen oordeelen. Maar in onze zeventiende eeuw, die nu nog maar tien maanden overig heeft, mag het mijnen landsluiden gebeuren, een Printwerk te beschouwen, dat mogelijk geen weêrgaê heeft, nog krijgen zal. Want de Teeken-konst verschijnt d'er in op haar kostelijkste, en opgetogen in verwondering over de Bibel-wonderen, gaat ze, door die heilige bespiegelingen verrukt zijnde, haar zelven nederzetten, om, met behulp van stift en plaat, de merkwaardigste historien, van 's werelds geboorte af op den Aardkloot voorgevallen, zoo levendig onder de oogen te brengen, als in haar uiterste vermogen was. 't Schijnt, dat de uitmuntendheid der stoffen haren arbeid een hemelval heeft bygezet: zoo nadrukkelijk, zoo eigenaardiglijk, weet ze de zaken voor te doen. Yder ding heeft zijn eigenschap; elk personaadje zijn juisten stand: de diepsels en hoogsels zijn buiten de minste faalgreep; Ligt en Donker, Zonneglanssen, Maanschijnsels, Kaarsen Toortsligten, Schaduwen, Schemeringen, Morgenstonden, Wolklugten, Onweders, Afstanden, en, met een woord gezegd, alles wat tot zoo een heerlijke verbeelding, als de konst kan uitleveren, vereischt word, is hier in volslagen netheid, levendigheid, en evenbedeeling naauwkeuriglijk waargenomen. Honderd en een en veertig platen, yder van dubbelen inhoud, vinden we in dit eerste stuk, vervattende het kort begrip van de Historien des {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Ouden Testaments, door den Godgeleerden Heere D. Martin naar deze Printverbeeldingen toegesteld, en door den taalkundigen W. Séwel in onze moederspraak overgezet. Zoo helpen letters en platen elkanderen, op een zeer bevallige wijze, en nooit anders dan volgens den zin der H. Bladen, om welker hoogste aanzienlijkheid te bewaren, de maker van deze uittreksels om en om omzigtig is, op dat hy het oogwit der Schriften voldoe; der mate, dat een ygelijk, van welk eene gezindheid hy ook mag wezen, dit konstig boekjuweel schroomloos kan gebruiken. Tot bewijs mijn's zeggens behoeve ik geen ander proefstukje te geven, dan den aanvang, waar mede de beschrijving van het maken des werelds, uit Mozes pen gevloeid, bevestigt en verklaart word. Daar zien wy tegen de genen, die dat zoo niet willen begrijpen, de taal van Mozes verdedigd, en de wereld een begin toegeschreven. Om dit te bezeffen stelt de Schrijver, dat geen groote letteroeffening nog doordringend vernuft noodig is, maar dat men van 's werelds nieuwheid ligtelijk kan overtuigt werden door de nieuwheid van alle konsten, welke voor de steun en band der menschelijke gezelligheid te achten zijn. Evenwel (dit moet hy be kennen) tot haren eersten oorsprong achterwaarts te treden, en te weten hoe zulk een wonderbaarlijk werkstuk gemaakt zy, gaat het bereik van 't menschelijk verstand verre te boven. God alleen heeft de wereld konnen maken, en God alleen heeft ons de wijze op welke het is toegegaan konnen openbaren. Daar meê is dat uit. Zoo gaat hy eerst door de vijf boeken van Mo- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} zes, die geen klein gedeelte van 't werk bestaan, en waar omtrent de printen, wegens de zonderlinge kragt der historie, elk om strijd haar zelven op het schoonste voordoen, van Adam af, zoo in als buiten den Lusthof, door de geschiedenissen van de eerste wereld, Zondvloed, en menschelijke bedrijven na Noachs tijd, tot op Abraham en zijne nazaten toe, stuk voor stuk: in welke huishouding Gods met de Zijnen onze zinnen bekoort worden door de konstrijke vertooning van Jozefs zeldsaam levens-lot, en zijn 's Vaders Jakobs dood; met wiens laatste woorden en lijkstaatsie het eerste der gezeide vijf boeken afloopt. Een Schouwburg van verbazende voorvallen gaat open met het tweede boek, en levert wonder op wonder uit. De dienstbaarheid van Izraëls kinderen in Egypten neemt eene einde met de zending van Mozes, die, van God gesteven, in al zijn handel en wandel te voorschijn komt, voor den verharden Farao, wiens hart hy door geen tien wonderlijke plagen kan vermurwen; in zijn togt door de Roode Zee, waar in de rampzalige Vorst met zijn krijgsmagt word verzwolgen; in zijn Veldheerschap, en leiding des volks door de woestijn; en voorts geheelijk in zijn gemeenzaamheid met God, Wetgeving, en al den toestel des zoogenaamden Tabernakels in hare behoorlijke verdeelingen, en leden. Dan verjegenwoordigen ons de printen van het derde boek de inwijding van Aaron en zijne zonen; en achter dat groot beslag der Kerkheiligdommen en plegtheden, praalt de legering en optogt der Stammen, uit het vierde boek, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} met de Wet van 't Water der yvering, der Oversten en des Volks offergaven, Gods wondere weldaden, de straffe van den Sabbatschender, en de Meuitmakers Korah, Dathan en Abiram, de kopere Slang, Bileams sprekende Ezelin, deszelfs zeven altaren van Balak, Zimri en Kozbi, van Pinehas doorsteken. De dood van Mozes, na dat hy Josua in zijn plaats tot Hartog der Hebreen bevestigt had, word uit het vijfde boek aangetrokken. Het bedrijf van dien Held, in 't boek van zijn naam beschreven, staat niet min cierlijk in konstprinten uitgedrukt, als 't gene hier vorens met een woord is aangeroerd. De stilstand der Zonne op zijn woord (nooit hoorde men onvergelijkelijker wonderdaad!) kan de gedagten des lezers doen stil staan, en de doodstraffe van Achan met zijne rampzalige kinderen, gevoegd by het streng krijgvoeren der Izraëliten tegen 't Heidendom, straalt zoo veel te levendiger voor het gezigt, als de historien daar van gedenkwaardig zijn. Dus kan men ligtelijk bevroeden, hoe zeer de printen van de boeken der Regteren het oog konnen verlustigen, daar wederom nieuwe en nieuwe heldenstukken, wonderwerken, slaan, dooden, belegeren, offeren, zegepralen, Samsons sterkte, en dood, de Schaking der dogteren van Silo door de Benjamiten, hervoort komen. Eer ik overga tot Samuel, zie ik Ruth hare ouders verlaten en, uit haar geboorte land van Moab, Naomi volgen, tot dat ze met Boaz trouwt. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy lezen in den Bibel niet, dat na Simsons dood eenig ander held, door groote overwinningen beroemd, de Hebreen geregeert heeft. De voornaamste waardigheid in 't Borgerlijk bestier stond veertig jaren lang aan den Hoogenpriester Eli, d'eenigste, die beide deze Hoogagtbare ampten in de eerste eeuwen van 't Joodsche Statendom bediende. Onder zijn Priesterschap komen wy tot Samuels geboorte, en Gods verschijning, hem in zijn kindsheid overgekomen. Naauwlijks slaat men Samuels eerste Boek op, of men ziet Eli, van zijn stoel vallende, den nek breken, zijne zonen verslagen, d'Arke des HEEREN van de Philistijnen genomen, dog wedergebragt; en verder Saul tot Koning gezalfd, Agag der Amalekiten Koning van Samuel aan stukken gekapt, dan het bedrijf van David, eerst ondermengd met ettelijke geschiedenissen van den ongelukkigen Saul, daar na vervolgd in zijn heerschappy, 't zy goed, of quaad, zijne huisselijke rampen, en wat meer van hem uit de Schriftuur kenbaar is. Salomon, in zijn 's afgestorven Vaders plaats Koning gezalfd, komt voor den dag in zijn heerlijkheid en Tempelbouw, waar aan de geest des teekenaars zig byzonderlijk gequeten heeft. Het gewijde vaatwerk, het Outer der brandoffers, de Arke des Verbonds in 't Heilige der Heiligen, komen by de inwijding van den Tempel en de Stad Jeruzalem zelf zeer wel te pas. Zie daar ook het Feest der Loofhutten, en de komst der Koninginne van Scheba tot den wijzen Grootvorst, die ten laatsten tot vuile afgodery vervalt. Wie zou 't gelooven? Lust tot vremde vrouwen vervoerde hem, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} En grijze Salomon gaat zoo de min ter harte, Dat hy den wierrook komt toezwaaijen aan Astarte. Ik hebbe maar ter loops Jerobeam en Zimribekeken, en den Altaar te Bethel, om wat langer te staroogen op de wonderen, aan en door Elia geschied, wonderlijk fraay in koper gesneden: van waar mijne oogen niet afscheiden, voor dat ze Micha's voorzegging wegens den uitslag van 't gevegt dat Achab en Jozatat tegen de Syriers zouden doen, tussen beiden vervuld zien, en alsdan, in het tweede Boek der Koningen, den Profeet, door Hemelsch vyer tegen een Hoofdman en vijftig soldaten beschermd, kort daar aan met een vyerige wagen ten Hemel varen. Zoo verschrikkelijk als de volgende print is van de Beeren, die de twee en veertig kinderen, van Elisa gevloekt, verscheuren, zoo behagelijk is die van het wonderwerk, waar door Elisa de oly der Weduwvrouwe doet vermenigvuldigen; en 't schijnt den Teekenaar een zonderlinge lust te zijn geweest, dat Vrouwtje heel lugtig en goelijk af te beelden. Naaman, van zijne melaatsheid door den zelven Elisa genezen, de hongers-nood binnen Samarië, van de Syriers belegerd, het ontzet dier Stad, Jezabel van de honden gegeten, de hoofden der zonen van Achab tot Jehu gebragt, en de moorddaad van alle de Baals-Papen hebben haren rang achter de wonderdaden van Elisa, en ('t welk voor een van de allervremdste en nooit meer gehoorde wonderdaên mag gehouden {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} werden) teffens de vertooning van den dooden mensch, die, by geval in 't graf van Elisa geworpen, door 't aanraken van des Profeets doodsbeenderen, weder levend word. De aandagt vermindert niet door de volgende historien in printvertooningen te zien herleven: Zacharia de Hoogepriester gesteenigd, Achaz afgodery, wederom de tegenyver van Hiskia voor den waren Godsdienst van die dagen, honderd en vijf en tachtig duizend koppen op eenen nagt in 't leger der Assyriers van een Engel verslagen, 't leven van Hiskias vijftien jaren verlengd, d'afgodische godloosheid van Manasses, waar tegen de godvrugtigheid van Josia des te sterker afsteekt, Jeruzalem door de Chaldeen verdelgd, en Jojachin uit zijne banden ontslagen, wat anders zijn ze altemaal, dan mengeling van heilige tooneelstoffe? By Ezra keeren de Joden weder uit de gevangenisse van Babel, en herbouwen den Tempel te Jeruzalem: hy zelf doet de Wet voor al het volk lezen. Ik vergaap my schier aan de schoone Esther, daar ze voor Ahazueros verschijnt (kijkt vry toe, kenners van goelijkheden, 't is al mooy wat hier geprint staat) en een blad verder blinkt Mordechais eere boven Hamans schandelijke galgdood uit, zelfs in verandering van tweederley plaatkonst. Job heeft ook zijn bevalligheid, al zit hy nog zoo deerlijk op een vuilnishoop, van zijn leppig wijf begrimd; Jezaias, Jeremias, Ezechiel, en elks wonderbaarlijkste gezigten, en voorspellingen, zijn zoo vele versche proeven van Gods wonderlijk bestier, den aanschouwers door {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} beeldwerk te binnen gebragt; voor al d'erinnering van Nebukadnezars en Beltzazars ongevallen, Daniels wijsheid, en uitkomst by de Leeuwen, nevens zijne gezigten, zoo van de vier heerschappyen des Aardkloots, als van de Mannen aan den oever van den Tigris. Niets blijft hier onaangeroerd. De zes eerste kleine Profeten Hosea, Joël, Amos, Obadja, Jona, en Micha, streven voor de zes andere, Nahum, Habakuk, Zephania, Haggai, Zacharia, en Malachia. Let 'er maar op, en elk zal u, zoo gy anders in de historie niet onbedreven zijt, op 't oog kenbaar worden; behalven dat Jona alleen in zijn bedrijf meer als eene print beslaat. Tobias zelf word in zijn oude dagen een voorwerp van de konstige hand des teekenaars, die voorts de vertellingen van de Manninne Judith, Zuzanna, Bel (en den Draak) Antiochus wreedheid, en alles wat in de boeken der Machabeen staat, met zoo veel zinnelijkheid in een menigte printen heeft uitgedrukt, dat de lust der oogen in deze laatste niet regelmatige Schriften, zoo wel verzadigt word, als in de voorgaande, die van ouds her gewettigd zijn. Wat zullen de Liefhebbers reikhalzen naar het tweede stuk, dat de geschiedenissen van het Nieuwe Testament begrijpt! Ik ten minsten, die by my zelven verwonderd ben, dat met mijn onvermoeid kijken onder het maken van dit korte uittreksel, een gansche nagt verlopen is. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Hoofddeel. Fasciculus decimus Opusculorum, quae ad Historiam & Philologiam sacram spectant, in quo continentur XLIII. Leichnerus de tempore Magorum. XLIV. Mede Triga dissertationum Ecclesiasticarum. XLV. Capellani Mare Rabbinicum infidum. XLVI. Lydii Coena Dominica Literatorum. Omnia doctorum Virorum judiciis recensita & concinnis indicibus aucta. Dat is, Het tiende Bondeltje der Werkjes, die tot de Historie en gewijde Taalkunde behooren. Waar in vervat worden, 43. Leichnerus van den tijd der Wijzen uit Oosten. 44. Mede's Drietal van Kerkelijke Vertoogen. 45. Kapellaan's ontrouwe Rabbijnsche Zee. 46. Lydius 's Heeren Avondmaal der geletterde. Alles naar 't oordeel van geleerde Mannen overgezien, en met nette bladwijzers verrijkt. Te Rotterdam by Pieter Vander Slaart. 1700 in 8. 37 bladen. VEel wist ik hier te zeggen, zoo 't my lustte, van de schoonheid der letterpaarlen, waar {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} mede de wijzaarts hunne vernuften opcieren; hoe dezelve van onvermoeide zoekers alleen gevonden werden, somtijds uit den drek geraapt; 'k wil zeggen, wanneer men die zelfs omzwagteld ziet met beuzelingen, die geen lezens waard zijn, somtijds verborgen in diepe schuilhoeken, daar ze Zon nog Maan zien, gelijk men zegt, en slegts voor weinige geleerde toegankelijk. Dog wat zoude het besluit zijn? Dat de Mannen, die dusdanige kleinoodien uit de duisternisse doen herboren werden, dank verdienen. Letterkenners, gy hebt 'er uw keur van, of gy den Samensteller van de Bondeltjes, die dit tiende te voorschijn brengt, wilt danken, of niet. Mijn beurt is het, u kortelijk te berigten, welke werkjes daar in te vinden zijn. Naar den rang het drie en veertigste, en in dit stukje het eerste, ziet gy de bladen, die Leichnerus van den tijd der komst van de Wijzen uit Oosten schreef. Hy, een Arts van beroep, vatte dit werk aan, en stelde, dat het al vry laat was, wanneer deze wijze Japhets nakomelingen den GEBOREN KONING DER JODEN quamen begroeten: met byvoeging, door wat reden in 't Oosten kennelijk was, dat aller Volkeren Koning in 't Jodenland moest geboren werden, ep op wat tijd de zeldzame Starre verschenen is. De gemelde Wijzen [MAGOI] quamen of van de einden of ten minsten uit het midden van Persiën. Zy waren geen Koningen, nogte uit Arabiën gekomen; en uit Herodes onderzoek vloeit, dat hun komst lang na Christus geboorte is geweest. De Schrijver heeft zijne gedagten, of ook eenige Joden zig by de Per- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ziaansche Starrekijkers, tot de aanbidding, of begroeting, gevoegt hebben: waarom Herodes door de Harders, door Zacharias, door Simeon, en andere vrome zielen, niet zoo wel opgewekt wierd om na dezen Koning te zoeken, als door de Wijzen: op wat tijd Jozef en Maria met het kindje na Egypten vloden, hoe lang zy daar gebleven zijn, en waar ter plaatse wedergekeerd. Het staat by hem vast dat de Wijzen niet aangekomen zijn, voor dat Maria ter zuivering in den Tempel was geweest, en hy toont, wat nut het aanbrengt, deze dingen naauwkeuriglijk te verstaan. Zijn gansche inzigt is, den juisten tijd hunner komste te weten, die zoo vroeg niet zal geweest zijn, als andere Schrijvers willen. Van den Duitscher komen wy tot den Engelsman Mead, aanwijzende voor af, hoe velerley zaken heilig worden genaamt, en wat eigentlijk *opzigtelijke heiligheid is. Wy weten wel, hoe grooten eerbied de Engelsche Kerk voor gewijde plaatsen en personen heeft; wel te ververstaan van hunnen aanhang: de Bisschoppelijke, meine ik, en zegge'r dit by, om dat Mead een Onderpriester van den Bisschop van Eli was. Dewijl, volgens zijn stelling alle heiligheid, in personen en zaken, van God is, hooren wy hem eerst verklaren, welke heilige personen en zaken onder de Wet, welke onder het Euangely, waren, daar na oplossen de tegenwerpingen, die tegen de heiligheid der Leeraren onder het N. Testament gemeenlijk worden ingebragt; ook tegen de heilige dingen: by welke gelegentheid de Hebreeuwsche offergave {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Korban] en de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Teruma] te berde komen, waar van niet de laatste, maar wel de eerste, stond vernietigt te werden. Wy konnen hier ook zien of, en hoe verre, de Kerken heilig zijn, en, na een onderzoek eerstelijk of de Aartsvaders, dan of de eerste Christenen ten tijde der Apostelen, Kerken gehad hebben, de tegen werping van Gods alomgaande jegenwoordigheid daar tegen opgelost. Dat is het eerste van des mans kerkelijke verhandelingen. De tweede is bezig omtrent de *eerbiedigheid voor 't gewijde. Men leere dan wat die is. Ze is of godsdienstig, of heilig, of borgerlijk. Hy handelt alleen van de eerste, en hoe die verrigt, hoe die ontwijd werd. Deze is men schuldig aan heilige zaken, zoo ons 't vierde Gebod leert; waarom hier ook de eerste tafel van de Wet verklaart word. Deze moet inwendig en uitwendig geschieden, met den mond, met het gelaat. Gelooft iemand niet dat 'er thans heilige plaatsen zijn, nogte dat men de Kerken moet vercieren en kostelijk opbouwen, hy zal hier andere taal hooren, en zijn gevoelen wederlegd vinden. De derde behelst een voordel, of in den dobbelsteen het lot is. De Schrijver betuigt, dat zijn voornemen geenzins is, het spel, waar in hy groot misbruik ziet, aan te raden: desgelijks dat hy daar van niet spreekt, om dat hy een lief hebber van 't spel is, verzekerende dat hy 't nooit oeffent, ja den loop van 't spel naauwlijks verstaat, maar dat hy alleen het vooroordeel tegen het lot, dat daar in op een byzondere wijze zou zijn, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} poogt weg te nemen. Het komt 'er dan op aan, wat eigentlijk het LOT is (want het spel zelf kan geen lot wezen) wat daar in gevallig, of Gods bestier is; niet in het algemeen, want zoo bestiert Hy alles, maar in het byzonder. Hy besluit, dat het werpen van dobbelsteenen geenzins voor loten is te rekenen. Van het aanhangsel, *heilige brokken genaamd, zal ik by voorraad zeggen, dat het een woordziftende Verklaring is van verscheide Schriftuurplaatsen, niet volgens den rang der boeken, in den Bibel geplaatst, maar zoo als ze den Schrijver voorkomen: een stukje werks, waar in vele Oudheden van de H. Schriften verklaard staan. 'k Mag de voornaamste van die slegts optellen, om den leeslust van sommigen aan te voeden. In het Oude Testament zijn zoo wel †verschillende lezingen, als in het Nieuwe. De Verwoesting van den Tempel, en welke teekenen zouden voorgaan. Wanneer het Rijk des Geests [NB] is begonnen, wanneer het Rijk des Zoons. Een verklaring van 1 Kor. 8. 5. Waarom Johannes in zijn Euangelische historie niet een woord van Jeruzalems verwoesting rept. Petrus eenigerwijze een voorbeeld van den Antichrist. Hoe de Joden d'Afgoden onteerden. Als de Apostelen van 's werelds einde spreken, wat zy daar door verstaan. Christus in Herfstmaand geboren. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} De zeven Kerken in d'Openbaring zijn een voorbeeld van de Christenkerk tot de voleinding des werelds. De laatste hoofddeelen van Zacharias zijn van hem niet geschreven. Der Hebreen Digtkunde bestond juist in geen klank. Het vijf en veertigste werkje, in rang hier het derde, getiteld de Ontrouwe Zee der Rabbinen, is een Twistschrift tussen twee Sorbonsche Leeraars, Klaudius Kapellaan, en Valeriaan de Flavigny, om te weten, of in den Hebreeuwschen Bibel, dien wy nu hebhen, veranderingen zijn. De laatste ontkende, de eerste beweerde het, en hier zet hy voet by stek, om zijn bewering goed te maken. Ik kan d'er in dit uittreksel naauwlijks iets anders van zeggen, dan dat het een proefstuk is van kennisse der Rabbijnsche Geleerdheid. Kapellaan heeft de Joodsche Meesters grondig gekent, en bewijst zijn zaak uit den Talmud, en de oude Rabbinen teffens. Dewijl Kapel en Buxtorf daar over ook getwist hadden, word d'eerste verdedigt, de tweede zediglijk wederlegt: dog Flavigny, op wien 't gemunt is, krijgt krouwen, die door vel en vlees gaan. Voor 't laatste vinden wy in dit letterbondeltje een Samenspraak, dien de geleerde Lydius over des Heeren Avondmaal schreef, in welkers Opdragt de Man gewaagt van zeker schrift van Erasmus, dat toen ter tijd nog onder zijne papieren schuilde, maar naderhand van my, voor d'eerste reis, in 't ligt is gegeven. Dit zy in 't voorbygaan gezegd, op dat men het des Mans gedagtenisse dank wete, en op dat geen Wijshoofd, in spijt der- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve, immer besta dat Schriftje [de *Thaliae meine ik] uit de werken van onzen Rotterdammer uit te schoffelen. In deze Samenspraak worden vele oude byzonderheden, tot het Avondmaal, of Nagtmaal, dat de Zaligmaker gehouden heeft, behoorende, opgeheldert. Des Schrijvers gevoelen is, dat Judas de Verrader, onzaliger gedagtenisse, op de gemelde heilige Maaltijd niet tegenwoordig was. Men moet dit wel verstaan. Christus heeft in een en dezelve nagt, ten minsten twee maaltijden (zoo anders geen drie) gehouden. Judas had zig na d'eerste, waar in 't Paaschlam was gegeten, al weggepakt. Die zig met de draad der Euangelische geschiedenisse wil behelpen, en daar tegen kanten, moet weten, dat de Euangelischrijvers de dingen menigmaal 't agterste voor, en 't voorste achter, verhalen. Laat dit niemand vremd dunken, 't welk Beza, Zanchius en andere voorhenen in Lukas hebben gemerkt: daarom zeide Salomon Jarchius, dat in de Schriftuur geen eerst of laatst is. Johannes heeft den juisten tijd des H. Avondmaals aangeteekent, en uit hem blijkt, dat de heilooze Verrader al voort was, eer het Bondsteeken wierd ingestelt. Men wil, dat Salomons Spreuken niet anders als Samenspraken zijn, die men in den ouden tijd over de maaltijden plagt te houden: en Plato aapt dat na. Christus sprak ook van vele wigtige zaken aan tafel: en wat het woord Avondmaal belangt, schoon het Latijnsch woord Coena, ook een maaltijd, of gastmaal op den middag beduid, 't was de gewoonte der Ouden, 's avonds wat {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} hartiger te eten en te drinken. De Heidenen (andere misschien ook) dronken wel een roemertje te meer, als zy gingen slapen: en de Kruisgezant Paulus zegt ergens niet te onregt, *die dronken zijn, zijn des nagts dronken, maar wy enz. De geleerde gasten brengen hier te berde, of Christus voegelijker beteekend is door het Paaschlam, dan door Brood en Wijn in 't H. Avondmaal? of men het beter 's morgens dan 's avonds bedient? Dan word de waardigheid van 't zelve aangewezen: en wat verder de Tafel, die maar een gemeene Tafel is geweest, en thans juist in vorm geen Altaar behoeft te verbeelden. Wil een Taalzifter, by deze gelegentheid, het onderscheid zien dat 'er zoo wel tussen de Grieksche woorden †θυπαςηρον en βωμος, als tussen de Latijnsche Altare en Ara is, 't heeft hier zijn plaats. Het Brood, en of het geheveld of ongeheveld moet wezen, komt ook te pas, voornamentlijk de noodige Voorbereiding. Het brood moet gebroken werden, en gegeven in de hand van de aanzittende, niet van den Bedienaar in hun mond gesteken: hoewel, om de nutheid van 't laatste te bevestigen, eertijds een grof +verdigtsel van een Boerinne met een Gans is uitgestrooid. Maar hoe konden die vier bekende woorden vergeten werden, DIT IS MIJN LICHAAM? woorden, over welker uitlegging zoo veel inkt onnuttelijk verschreven, zoo veel bloed erbarmelijk vergoten is. En wat is dog klaarblijke- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} lijker, wat is uit den aart der zake, en de gemeene manier van spreken, in zulk een voorval, bevattelijker, dan dat de Heiland daar meê te verstaan gaf Dit [brood] is in plaats van mijn lichaam, of een teeken van mijn lichaam? Spreken wy dagelijks nog zoo niet in vele gelegentheden? en heeft men van ouds zoo niet gesproken? Dat bevinden we immers in heilige en onheilige Schrijvers. Lydius brengt van duizenden staaltjes, die daar van zijn, een enkel uit *Homeer by Κηρυκες δ ανα αςυ θεων Φερον ορκια πιςα Αρνε δυω και οινον ευφρονα καρπον αρουρης, Ασκω ευν αιγηιω. --- --- Een paar Herouten bragt het Vast Verbond der Goôn, Twe Lammeren, en wijn, een vrugt tot vreugd geboôn, In eenen ledren zak. - - Hier worden de lammeren en wijn, die teekenen des Verbonds zouden zijn, het Vaste Verbond zelf genaamt, en een weinig lager herhaalt. Der voorbeelden was geen einde, zoo men die wilde opzoeken. Wanneer vervolgens is aangetoond, dat de deelgenooten van 't Nieuwe Testament geluk- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} kiger zijn, dan die van het Oude waren, die Brood en Vlees hadden, en hoe groot een kragt der naauwe gemeenschap, die de geloovige met Christus hebben, door dat eten van brood en drinken van wijn word afgeschetst, dan valt 'er nog een woord over de verw van den wijn, die zonder onderscheid rood of wit mag wezen (de Taalkunde geeft hier ook haar zoetheid, en leert ons, dat de wijn by *Mozes, en andere Schrijvers voor Druivenbloed geboekt staat) desgelijks of het Grieksch woord †ΔΙΑΘΗΚΗ [Verbond] Testament mag vertaalt werden. Nadrukkelijk beduidde de wijn Gods genade; en het aanzitten, of eigentlijk het aanleggen van de leerlingen des Zaligmakers op +tafelbedden, heeft zijn by byzondere fraayheid: daar Johannes in den schoot van Christus zelf leggende voorkomt. Wat was nu het einde en inzigt des H. Avondmaals? Dat zegt ons Paulus, De gedagtenisse van Christus, en de verkondiging van Zijn Dood; waar in wy teffens moeten erkennen het pand Zijner liefde, en de Verzoeninge, die wy daar door verkregen hebben: behalven dat omtrent de gebeide Verkondiging wel in gedagten mogen komen de woorden van Mozes, daar hy van 't Pascha spreekt; ‡En gy zult het verkondigen aan uwen zoon op dien dag, enz. waarom de Joden deze hunne Paasch-les, die zy plegtelijk op den Paasch-nagt over de maaltijd lezen, HAGGADAH, dat is verkondiging, noemen. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeer wel voegt by al het voorgaande een korte opening van de Liefde-maaltijden der eerste Christenen; en aanwijzing, dat niet alleen deze maar ook het H. Avondmaal eertijds in byzondere huizen gehouden zijn. 't Laatste is een verhaal van de meeste plegtigheden, die de Joden in hunne Maaltijden oeffenen, en van welke Christus zig in het H. Avondmaal bedient heeft. III. Hoofddeel. Salomons Prediker, ter betooging van de ydelheid des Werelds, en 't bestendig goed van Gods huis, kortelijk ontleed, duidelijk uitgebreid, schriftmatig verhandeld, en toegepast; met een Voorberigt over deszelfs Samenhang door Johannes Smith, Bedienaar des H. Euangeliums te Amsterdam. t' Amsterdam by Gerard Borstius 1699. in 4. 97 bladen. Eigen naarstigheid was het, die den Heer Smith aandreef, om ons onlangs den Brief van Jakobus zoo gelukkiglijk, naar de gelegentheid en voorvallen van den tijd, waar in de Joden en Christenen zig toen bevonden, uit te leggen, en vele zaken te verligten, die voorhenen niet al te klaar waren. Dezelve beweegt hem, tot nut der Minnaren van Gods Woord, thans de verklaring van Salomons Prediker by de hand te ne- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} men; en dat ze hem niet min dan de eerste zal gelukken, daar op mogen we staat maken. Al wie maar eenige kennis heeft van Schrijvers, die de Schriften der Profeten en Apostelen te verklaren ondernamen, weet wel, dat de Prediker nooit was onder den rang der boeken, waar over meest geschreven wierd. Geen wonder, voorwaar. Men zag 'er zulk een gebergte van zwarigheden in, zulk een gapenden zin op sommige, zulk een vremden op andere plaatsen, dat vele niet wisten hoe z'er mouwen aan zouden stellen. Hoe? Salomon sprak somtijds zoo plat uit, naar 't scheen, op de wijze der hatelijke Epikuristen, dat men naauwlijks kans zag om den wijsten Koning in de agting te bewaren, die hem als een Goddelijk Schrijver op den lijst der Kerkwettige boeken toekomt. Onder 't Jodendom vond men Leermeesters, zoo deze Schrijver meld, die dit boek voor Apokrijf hielden, op dat ik met dat bekende woord spreke, dewijl zy meinden dat deszelfs inhoud tegen malkander aanliep, ja 't een het ander om verr' stiet. Kort om, dit Predikschrift was zwaar en duister. Zoo oordeelden Delrio, Pineda, Mercerus, Lavaterus, en Gejerus. Huig de Groot, met regt van Smith voor 't wonder van Hollands geleerdheid te boek gezet, wilde het voor geen vrugt van Salomons akker aannemen, hoewel de geleerde Huët en Kalovius hem daar in tegen vallen; by den eersten van welke my te binnen schiet gelezen te hebben, dat Luther in zijne *Disch-redenen des wegen dus slordig spreekt. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Ecclesiastes liber non est plenus, multa habet abrupta; neque ocreis, neque calcaribus indutus; hoc est nullam habet perfectam sententiam: equitat in arundine longa, sicuti & ego, dum cram in monasterio. Het boek de Prediker is niet vol, maar in velen kort afgebroken; nogte gelaarsd, nogte gespoord. Dat is, het heeft geen volkomen zin. *Het rijd op een stok te paard, gelijk ik ook deed, zoo lang als ik in een klooster was. Dit egter wederhield den Heer Smith niet. Edele vernuften worden door zwarigheden opgespoort, en die strekken haar een wetsteen. Hy nam dan voor, meest op de zaken, in dit boek vervat, te denken, en zoo veel niet op deszelfs schrijfwijze: ook zijn schrift niet uit te breiden met een lengte van verscheide gevoelens, 't welk anders menigmaal geschied, en een werk braaf zwellen doet, der mate, dat 'er ten minsten een groot boek aan den dag komt, al is het nog geleerd, nog zinrijk. Zinspelingen waren van des Schrijvers zinlijkheden niet: niet, om dat de Oude meest daar heen willen; want al wat oud is, is by hem niet quaad, of al wat nieuw is, om dat het nieuw is, geen hair te be- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ter: maar om dat men den regten zin der Bibeltaal met al dat zinspelen verliest, en genoegzaam tot spel en spot maakt. Zekerlijk, die zijn verstand daar in toont, heeft niet veel uitgewerkt, maar schreef nutter niets, of anders. Daar de H. Geest voorgaat, volg Hem daar, en gy zult wel doen, naar 't ernstig berigt, dat u hier word gegeven, of anders hou u stil, en zijt niet wijs boven 't gene men behoort wijs te wezen. Deftig! Die zoo Gods Woord wil uitleggen, dat hy schrijve. Nog is 'er iets, dat deze Godgeleerde Man in dit zijn werk niet gedaan heeft: dat is, hy zal u geen Woordenboek in de handen stoppen, daar gy een verklaring van Salomons lessen wagt, nogte u moê maken met te gaan navorschen, waar, waarom, wanneer, en hoe, dit Boek is in 't ligt gekomen. Daar is eenmaal waters genoeg (papiers meine ik) om vuil gemaakt: nadien het laatste zoo veel als 't eerste is: louter gis-werk, en anders niet. Gy vraagt my nu al, lezer, wat heeft de Man dan gedaan? Hoor. Dat noodigst diende. Hy geeft u een nette Ontleding, en daar toe porde hem een groot Uitlegger van dezen tijd, wiens woord was *Hic liber citra Analysin recte intelligi nequaquam potest. Daar op volgt een uitbreiding, zijnde een wijze van verklaren, die veel ligt geeft, en van geleerde Mannen onzen Man en Leeraar zeer geraden is. Dan krijgt gy een beknopte uitlegging van den Text zelf, met een Toepassing, niet zoo lang, dat ze verveelt, nog zoo kort, zoo dor, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo mager, dat het u nauwlijks der moeite waardig is om 'er den mond aan te zetten; maar die wel verdient, dat men ze lezen, en kaauwen mag: en, boven dit alles, wel zoo geestrijk, dat men zig voelt gedrongen tot het DOEN. Verklaring nu en Toepassing beide, dog d'eerste wel meest, is niet ongevoegelijk opgecierd met getuigenissen, uit der Heidenen schriften ontleend. En waarom zou ze niet? De zaak eist het, en Salomons lessen worden daar door of nader verklaart, of bet aangedrongen; te weten, als men hoort, hoe dat gene, 't welk hier als noodig of heilzaam, of als leelijk, zot, en ergerlijk, word voorgedragen, ook elders zoo voorkomt. Zie daar, lezer, 's Mans opzet, en hier zou ik mijn uittreksel konnen afbreken, om dat u genoeg te verstaan is gegeven, dat gy uw tijd niet beklagen zult, dien gy aan 't lezen en herlezen van dit werk te kost legt. Maar om dat de menschen somtijds wat vies, en by dezen tijd, waar in zoo veel geschreven word, wat kiesch en keurig vallen, zoo wil ik my des arbeids wel getroosten, om u nog wat nader berigt te geven, dewijl zulk een boek als dit is juist alle dag niet voorkomt. 't Is hier geen gissen, maar zeggen, met klem van bewijs. 't Is geen schermen in 't wild, hier heb ik u, daar verlies ik u, maar een Noord-Hollander zal-met zijn kraft-taal zeggen, dit 's op den Man an: dit 's raak. De Heer Smith dan stelt zig voor, Salomon, als een bedaagd Man met zijnen jongeling aan de hand te zien: en de Text leert hem, dat hy niet mistast. Dien Jongeling leid hy door de wereld, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} met een oogmerk, om hem te toonen DAT HET IN DE WERELD AL YDELHEID IS, EN QUELLING DES GEESTS. Dit gaat zoo niet toe, of de oude Wijzaart staat wel eens wat stil, en geest onderrigting over 't gene reeds gezegd was, of trekt 'er gevolgen uit. Dus naderen zy ten Heiligdom. Daar leert hy hem, met welk een eerbied hy dat hebbe te betreden, en hoe zig daar te dragen, in bidden, hooren, doen, en betalen van beloften. Daar meê loopt dit eerste stuk ten einde. Uit dit alles dan, dat in deze vier eerste hoofddeelen verhandeld is, maakt onze naauwkeurige Schrijver dit besluit op: Een Wereld, waar over men in 't algemeen moet uitroepen, dat zy niet is dan enkel ydelheid, 't welk door gemeene redenen word bevestigt, waar van het voornaamste (en dat is immers de Wijsheid) ook ydelheid is: Een Wereld, waar van ook ydelheid is, dat aan de vijf zinnen zou behagen, uitgenomen dat het een en 't ander zijn gebruik heeft in het tijdelijke: Een Wereld, die den mensch geen voogd laat van zijnen arbeid, en al wat daar van komt, om dat ze aan een Wet en Voorzienigheid is gebonden; Een Wereld, daar 't al boos is, en bedorven, tot de Gerigts-oefening toe: Een Wereld, daar 't al sterft wat 'er is, en buiten 't Heiligdom maar een algemeen Sterfhuis word gezien; die nog daar by een woestijn, een jammerpoel, is, een Slangenhol vol nijd en spijt, en voor een gierigaaart een vrywillige dog ellendige gevangenis; ja Een Wereld, daar zelfs geen Koning zijn genoegen vind, zulk een Wereld kan niemand gelukkig maken. Dit is het voorstel. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} De bewijzen zijn in de vier eerste hoofddeelen. Zoo moet het Besluit dan vast gaan. De dingen worden naar haren eisch ontvouwt, opgeheldert, en bewezen, de Text-woorden vergeleken, en daar in toont de Amsterdamsche Kerkredenaar, dat by hem een goede schat is, waar uit hy oud en nieuw hervoort brengt. Alles op te halen is onnoodig. Een zoeker van Godgeleerdheid taste maar toe, hy zal niet mistasten: byzonderlijk als hy nu, de de wereld agter den rug hebbende, en tot het Heiligdom gekomen, daar in treed. Daar hoort men handelen van Gods huis, en van die bekende plaats uit de *Handelingen der Apostelen, daar de onbekende God voorkomt, na dat Paulus gezegt had, dat de Godheid niet woont in tempelen, met handen gemaakt, enz. Onze Leeraar neemt dien schijnstrijd weg, en toont, waar men allereerst gewag vind van Gods huis; hoe de Tabernakel van Mozes daar voor wel genomen word, daar na Salomons Tempel, welke onder zijne gebouwen mag getelt werden. Dezen hoort men noemen αγιον κοσμικον [een wereldsch, of liever een cierlijk, Heiligdom] om dat het al goud was wat 'er blonk. Maar nog lustiger is 't, het Heiligdom van dat heiligdom te zien; 'k wil zeggen, daar word aangewezen, dat alles zag op JEZUS CHRISTUS, dat †Heilige, dat uit Maria geboren zou werden. Zijn lichaam word een +Tempel genaamt, en in ‡Hem woonde de Volheid der Godheid lichamelijk. Dit vind men hier in 't breede: ook, hoe dat {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Heiligdom de Gemeente verbeeldde, en zoo word verklaart *het Huis des levendigen Gods: ten laatsten hoe door dat Huis is afgeschaduwd den Hemel. Treffelijk is de behandeling van de woorden †Mijn Heiligdom zult gy vreezen. Niet minder die van de eerste Christen-kerken, d'aanmerking over een plaats in den +Brief aan de Hebreen, en het woord επισυναγωγη, waar uit beweert word, dat de Christenen een andere plaats, en anderen tijd, gehad hebben, dan de Joden; vermits dat koppig volk de brekinge des broods, de aalmoessen, en den dienst der Diakonen in hare Synagogen niet zoude gedult hebben. Ik scheid 'er af, om dat het buiten mijn bestek mogt loopen. Nogtans kan ik de gedagten van den Heer Smith niet ongerept laten over het bewaren van den voet, daar wy ook van 't sparen van de voeten lezen, en hoe God ‡bewaart den voet zijner gunstgenooten, van §'t spreken met den voet, van 't uittrekken der schoenen, eer men tot het Heiligdom quam, van *'t geven van de hand. enz. Dog hand van de bank. Wie nader wil weten, wat hier al meer gehandelt werd, die kan den Bladwijzer naslaan: daar zal hy vinden woorden, zaken, en texten, aangeteekend. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Hoofddeel. De Doorlugtige Wereld, voorstellende een zeer nette Genealogische, Historische, en Politische beschrijving aller tegenwoordig levende Keizeren, Koningen, Vorsten, en Graven; nevens de Staten en Republiquen des geheelen Aardbodems: derzelver Namen, Afkomst, Geboorte-tijd, Gemalinnen, Kinderen, Landen, Heerlijkheden, Verwagtingen, Pretensien, Geslagts-oorsprong, Verdeeling in Stamhuizen en Linien, Titels, Religie van elk in 't byzonder, Wapenschilden, en de Verklaring der zelver, Residentien, Academien, Munten, Schrijveren &c. vertaald door S. De Vries. Eerste deel. t' Amsterdam by Fr. Halma M DCC. in 8. 49 bladen. MEt dit werk, in 't Neêrduitsch overgebragt, maakt de Drukker een Voorspel van zijne wigtiger ondernemingen in de Drukkonst, om welke voort te zetten, hy, van Utrecht en d'Utrechtse Akademie afgescheiden na 't magtig Amsterdam is gekomen; Daar zal hy d'edle konst van Koster doen herleven, De Stevens, Aldus, en Plantijn, te boven streven, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} En voeren over al de wereld om, van 't Y, Den naam van Halma met den roem der Drukkery. Dat ik geen duistere voorspelling make, zullen de geleerde bevinden, wanneer hy, onder stapels van brave werken, de Byzantijnsche historie met nieuwen luister zal hervoort brengen: een overtreffelijk en zwaar werkstuk, dat nog maar alleen aan de rijkste Boekzalen schijnt te ontbreken. Deze bladen, van een arbeidzame penne volschreven, zijn van een zeer groote nutheid, en voor allerley soort van lees- en weetgierige menschen ten hoogsten noodig, uitleverende, gelijk als op een tafereel, verschot van zaken, waar mede een 's menschen geheugenisse niet kan nog mag geballast werden, en om welke in gedagten te brengen men anders een menigte boeken moet doorloopen, dikwils te vergeefs, en, ten besten genomen, met groot verlies van tijd. Wie weet, straks als 't hem te pas komt, de namen der Landsheeren, alomme in 't Christenlandsch Europe bekend (ik zwijge van andere wereldsdeelen) Vorsten, en Koningen? Wie bedenkt op een sprong den dag van hun geboorte, regerings-aanvang, trouwen, en sterven? In wiens brcinkas is het met een stalen stijl ingesneden, welke hun Afkomst, Verwantschap, en Nazaten zijn? Ja wie kan hem zelven vliegens erinneren hoedanig een wijze van Gebied en Godsdienst in Vorstendommen, Rijken, en Statendommen plaats heeft? Waar van daan de Vorstelijke huizen haar opkomst hebben? hoe {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ze van hare oorspronkelijke Stam-Vaders, en derzelver Erven, zijn voortgeplant? Hoe na zy in Bloed of Zwagerschap aan anderen verknogt, of hoe vele Takken, en by wat voorval, zy verdeeld zijn? Welke landen onder yder Heer, Vorst, of Koning behooren? Waar die heerschers hun verblijf en hof houden? Wat regtspleging, 't zy geestelijk of wereldlijk, aldaar plegtig, wat Munt, wat Eernaam, wat Kerk- of Schoolwet, aldaar opgerigt, bevoorregt of gangbaar is? Dit alles vind men in dit werk, waar van het eerste stuk ons hier word aangeboden, dienstig om een lezer van lang zoeken te ontlasten, en met den eersten opslag het gezeide te verjegenwoordigen. Het vervat den Roomschen Keizer, met alle de Koningen der Christenheid, Keurvorsten, Aarts-Bisschoppen, Bisschoppen, Vorstelijke Abten, Abdissen, Hartogen, Markgraven, Landgraven, en Vorst-Graven van gansch Duitschland. Het tweede zal alle de Graven en Vryheeren van 't zelve, en de daar aanleggende landen, vertoonen. Het derde zal wijduitgestrekt zijn, en begrijpen voor af de Staten buiten Duitschland, den Muskovischen Czaar, en alle die tot het Christendom behooren, daar na de Staten en Rijken in andere wereldsdeelen, als in Turkyen, Perziën, 't land der Abyssinen, en des grooten Mogols, China, Japan, en zoo voorts; gevolgd van de geestelijke en wereldlijke Ridder-Orden in Europe, en de Scheepsvlaggen der meeste Vorsten, en Staten. Tot een toegift zal d'er {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} bykomen een nette verklaring van alle de Stukken en Benamingen van een volkomen Schip. Maar laat ons nog een woord van dit eerste deel spreken, en maar een enkel staaltje uit trekken, tot bezeffing van de manier, op welke al het vorensverhaalde eens klaks onder de oogen valt. By voorbeeld, men zoekt eens den Koning van Vrankrijk. Daar pronkt eerst Lodewijk de XIV, met aanwijzing van jaar en dag, wanneer hy is geboren, en Koning geworden, na dat zijn Moeder, geduurende zijn minderjarigheid, door den Kardinaal Mazarin, geregeert had. Dan zien we zijne Ouders, derzelver Geboorte- Trouw- en Sterfdag: zijn Vrouw, en daar uit geboren kinderen, met gelijke Aanteekeningen: verder eerst des Dauphins Liefste, of Beminde Goelijkheid (hoe zal ik dat woord Maitresse best uitdrukken?) daar na van den Koning zijn Vader zelf, in meerder getal, en beider kinderen, van yder by de zijne geteeld, hunne waardigheden, levens- en siervens-lot, enz. Achter Lodewijk, En zijne kind'ren, en kinds-kind'ren, en afzetsels, word vertoont zijn Broeder Filips, Hartog van Orleans, met deszelfs Gemalinnen, en nakomelingschap. Als we die bekeken hebben, word ons een berigt gegeven van den aanvang der thans heerschende Bourbonsche stamme; van de landen die onder het Fransch gebied behooren; van Vrankrijks eisschen op andere gewesten; van 't Wapen des Konings, des Dauphins, en der {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Vorsten van den bloede; van den Godsdienst, van de Hofplaats, van de Hooge Scholen, en Munten van Vrankrijk: eindelijk een lijst van de Schrijvers, waar uit alle die dingen getrokken zijn. Men rekene nu al het overige naar dit proefje. Over het geheel mag ik voor de Liefhebbers der Wapenkunde hier nog byvoegen, dat zy niet slegts gerijft worden met de afbeeldingen der Wapens van Keizer, Koningen, Vorsten, Hartogen, Graven, Statendommen, en wat des meer is, zinlijk in koper gesneden, maar ook met de verklaring van alle de stukken, waar uit ze bestaan, en haar oorspronkelijkheid. Het derde deel van dit werk, tot de kennis des hedendaagsche werelds een gemakkelijk hulpmiddel zijnde, zal misschien wel behagelikst om te lezen vallen, nademaal daar in van alle Statendommen word gehandelt, met een meest redenerende stijl, over zaken van Historien en Regeerkunde. Hier scheide ik af, zullende straks, na een korte poos, een ander versch stuk van keurlijke Drukkonst, uit de persse van den Heer Halma, tot een uittreksel te berde brengen. Maar tussen beide wat verschots. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Hoofddeel. Antiquitates belgicae, of Nederlandsche Oudheden, zijnde de eerste Opkomst van Holland, Zeeland, 't Sticht Utrecht, Overyssel, Vriesland, Braband, Vlaanderen, enz. Beneffens dier Landaarts Oorspronk, Voortgang, eerste Christendom, en wonderlijke Geschichten, te dier tijden, zoo in deze als in andere landen, voorgevallen, met konstprinten verciert. t' Amsterdam by Jakob Van Royen 1700. in 8. 15 bladen. ONze Landsluiden krijgen hier een boekje, met zeer veel zinlijkheid van den Drukker uitgegeven, waar in beknoptelijk vermeld staat het gene op den titel belooft word. Uit hoedanige Schrijvers, en door welke Liefhebbers van fraaije wetenschappen, het zijn geboorte en aanwas heeft gekregen, kan men in de Voorreden lezen. Zeven hoofddeelen maken het beslag van dit keurlijk werkje; en we hooren in het eerste zeer waarschijnlijke bewijzen van den lagen modderstaat, waar in de Nederlanden, thans zoo hoog gerezen, eertijds verzonken waren: ik wil zeggen, dat de laagste Nederlanden oulinks geen landen of venen, maar water en zee zijn geweest, of lage vlaktens, met zeewater bedekt. De groote laagte van sommige derzelver deelen {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} geven daar blijk van, voornamentlijk die aan de Zee palen, als Holland, Zeeland, en eenige plekken van Braband, en Vlaanderen, daar het water op vele plaatsen hooger als de Zee is. Hier word niet gesproken van de Zondvloed, in Noachs tijd, dog van lang daar na, ik wete niet wanneer; gelijk 'er dog vele overstroomingen op het vlak van dit Aardklootje geweest zijn, zelfs als nu de hoognoodige bedijkingen met ongeloofelijken arbeid hier en daar gemaakt waren. In ons Vaderland leeren wy uit bevinding, de zekerste Leermeestresse, dat de vlaktens, die door de Zee tot haar gelijkheid zijn gebragt, ook zandig zijn, ten blijke van haren eersten aart, uit de Zeestranden oorspronkelijk zijnde. En om dit te bevestigen zal ik van alle redenen, hier by gebragt, alleenlijk te boek slaan, dat men in 't graven in d'aarde, een of twee vademen diep, op sommige plaatsen meer, op sommige min, ontallijke schelpen, en eenige groote Vis-beenen, vind. Zie hier het kort begrip van 't eerste hoofddeel. Nu moet een navorscher van 's Lands Oudheden geenzins denken, dat 'er niets anders te vinden is. Zagt wat. By deze algemeene voorstelsels, worden de byzonderheden van Holland, Zeeland, Braband, Vlaanderen, nevens vele plaatsen en steden, waar omtrent iets valt aan te merken, onder op den rand beschreven. Het staat dan vast, dat de platte deelen van Nederland in aloude tijden Zee zijn geweest. Zoo bestaat alles in wisseling, en wenteling. Daar mogelijk voorhenen land was, is nu Zee; {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} en daar Zee was, is land. Op den ganschen Aardkloot word niets verloren, maar de dingen worden slegts van d'eene plaats na d'andere gebragt. In het tweede hoofddeel zien we, hoe de Zee, deze landen onttrokken, tot Land geworden is; wederom hoe het Eiland Albion (waar van Engeland een gedeelte is) eertijds met Vrankrijk was aan een gehegt, daar men het nu zoo merkelijk gescheiden vind: en dit alles word in breede omstandigheden van kantteekeningen uit den grond opgehaalt, om te betoogen, dat door de doorbrekingen der gezeide landen, de platte en effe Nederlanden, die te voren woningen der Vissen waren, nu in verblijfplaatsen van Menschen en Landbeesten verwisseld zijn. Dezelve stoffe word vervolgt in het derde hoofddeel, en wel voornamentlijk met een beschrijving van den oorsprong niet alleen der Engelschen, en Schotten, maar ook der Duitschers en Gaulen, thans Franschen geheten: wijders van den aankomst eeniger vrome Mannen (onder welke Willebord de voornaamste was) in de Nederlanden, toenmaals Neder-Saxen, tot aan de Schelde toe, die de inwoners derzelver van de Heidensche afgodery tot het geloof in Christus overbragten. Zeer merkelijk zijn hier wederom, gelijk doorgaans, de bygevoegde aanteekeningen van de Gothen, Wandalen, Swaven, of Zweven, Herulers, Gepiders, Markomannen, en Kwaden, alle en een yder in print vertoond, mitsgaders van de oude Teutonsche taal, en den opkomst zoo van de oude Fran- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, als andere nieuwer volkeren, in Hoog- en Neêrduitschland bekend zijnde. Willebrord, of Willebord, met zijne medegezellen overgekomen (zoo ons in 't vierde hoofdstuk beschreven word) trok na Koning Pipijn, toen ter tijd Vrankrijk en deze landen beheerschende, na dat hy een wijl te voren Radboud, Koning van Vriesland, verdreven had. Hier hebben wy dan die oude historie van den stouten Radboud, die zig door Broêr Willebrord niet wilde laten Kerstenen, zeggende, liever te willen verhuizen na zijne Heidensche voorouders, die men hem vertelt had in de Helle te wezen, dan met weinige Christenen den Hemel te bewonen. Hier leeren wy de oude Saxische spraak, met andere vergeleken, desgelijks den godsdienst, en de goden der oude inwoonders van Hoog- en Neêrduitsland; daar dan de benaming der zeven dagen van de week, naar de zeven Dwaalstarren, bykomt: een benaming, die, maar een luttel in spelling veranderd, nu nog dezelve is met de Oud-Saxische, van meer dan over de duizend jaren. Deze zeven afgoden zijn in het vijfde hoofdstuk zoo konstig verbeeld, als beschreven, en met noodige verklaringen op den rand kenbaar gemaakt. Onze Voorouders zaten in de duisternisse van den Heidenschen godsdienst tot het zevenhonderdste jaar na Christus geboorte toe. Hoe de voorgemelde Willebrord hen bekeerde, word uitvoeriglijk aangewezen. Het zesde hoofdstuk word gevult met een verhaal van den voortgang, die Willebrord, en zij- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ne elf medebroeders, Monnikken van Benediktus orde, in 't prediken der Euangely-leere gemaakt hebben. Voor al is het lezenswaardig om de nette beschrijvingen van ettelijke plaatsen, die in deze landen oudheidshalven achtbaar zijn, als daar is de Abdy van Egmond, en Egmond op den Hoef, de grond en 't overblijfsel van de Kapelle der Lieve Vrouw te Runksputten, anders ter Nood, te Heiloo in Oesdum (ik heb 'er eens uit nieuwsgierigheid geweest) anders Oesduin, een groot half uur van de zoo genaamde Willebrords Put gelegen: ik zwijge 't huis te Brederode, 't huis te Kleef, en meer andere vervallene, of herbouwde huizen; zelfs Utrecht, Haarlem, Alkmaar, en Willebrords Uiterste Wille, uit het Latijn overgezet. Met een vertoog over de geschiedenissen, die tot het begin en voortzet van den Christelijken Godsdienst in en omtrent deze landen behooren, neemt het zevende of laatste hoofdstuk een aanvang, en het word besloten met de historie van 't leven en dood van Karel de Groote, best aan zijn Franschen naam Charlemagne kennelijk. Men zegt dat de Saxen, menigmaal van de Franken overwonnen, het Christen-geloof dan eens aannamen, dan weder verwierpen, tot dat zy eindelijk, den oorlog wars zijnde, met hunnen Oversten Wittekind van dezen beroemden Vorst in 't 785ste jaar na Christus komst genadiglijk ontfangen en met een vaster band tot het omhelzen van 't Christendom verknogt zijn. Een welgeschikte Bladwijzer toont den lezer in een oogenblik verschot van fraayheden. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Hoofddeel. Jacobi Tollii Epistolae itinerariae, ex Auctoris schedis postumis recensitae, suppletae, digestae; Annotationibus, Observationibus, & Figuris adornatae cura & studio Henrici Christiani Henninii. Dat is, Jakob Tollius Reis-brieven, uit de nagelatene papieren van den Schrijver overgezien, gevuld, en geschikt, desgelijks met Aanteekeningen, Opmerkingen en printen opgeluisterd door de zorg en vlijt van Henrik Christiaan Henninius. Te Amsterdam by Fr. Halma. Ze worden verkoft by Joh. van Oosterwijk, Boekverkooper op den Dam M DCC. in 4. 37 bladen. Ziet hier, regtschape Boeklievers, wederom een proef van kostelijke en netgedrukte bladen, u geleverd uit de Amsterdammer Drukkery van den Heere Halma, die nog geld nog arbeid gespaart heeft, om ook dit briefwerk ongemeen cierlijk in het ligt te brengen. Schrijver van 't zelve is geweest de onlangs overleden Jakob Tollius, Man van groote geleerdheid, in zijn leven, en die van zijne vrienden alleenlijk beklaagt wierd, eensdeels om {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hy zijn eigen eer en aanzien door een lossen dwarssprong op den weg van Godsdienst verwaarloosde (dog daar van is hy bekeerd en overtuigd gestorven) ten anderen, dat hy verzot was op de zoogenaamde Alchymie, hem zelven voedende met ydele hope van dien beruchten Steen der Wijzen te zullen ontdekken, met welken te willen vinden vele al wat hun dierbaarst was verloren hebben. Voor 't overige is hy my uit zijn penne kenbaar geworden voor een van de Oudheidsdoorgronders in 't Statendom der letterwijzen, die kaf van koren wisten te schiften, opmerkend, en gansch niet bygeloovig; waar van een zeer vriendelijke en geleerde Latijnsche *Brief of twee, in de laatste jaren zijns levens met my gewisseld, onwraakbare blijken zijn. Hy was, toen hy deze beschrevene reizen aanving, in de Kleefsche Hooge Schole te Duisburg aan den Rhoer Hoogleeraar der Historien, en Welsprekendheid, in welk ampt hem voor tien jaren nagevolgd is de hooggeleerde Heer HENNINIUS, die dit werk door zijne verbeteringen, en wijdloopige Aanmerkingen, zeer verrijkt heeft. Waar in dezelve bestaan, meld hy in een Voorreden, en geeft den lezer met den aanvang hope, dat het leven van den Heere Tollius, tot nut en vermaak der geletterde, door hem eerstdaags aan den dag zal komen. In den eersten Brief, geschreven aan den Ed. Gr. Achtb. Amsterdamschen Burgermeester Nikolaas Witsen (aan welken doorgeleerden en wel-ervarenen Heere ook het gansche werk word {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} opgedragen) doet hy voor af een verhaal van sommige oudheidskundige Waarnemingen, voor zijn vertrek met eenige geleerde koppen behandeld, en daar meê komt hy tot zijn reisbeschrijving. Den 20sten van Loumaand des jaars 1687, met een wagen van Amsterdam gereden, spreekt hy eerst van de stad Hanover, en laat ons te gelijk hooren, hoe luttel de slordigheid der Westfalingen hem beviel, welke hem te binnen bragt het gene hy by Tacitus van de zeden der Hoogduitschers had gelezen; voornamentlijk als hy daar (wel te verstaan niet in de Steden, maar op 't land) Heeren, Vrouwen, Kinderen, Knegts, Meiden, Koeyen, Varkens, Ganzen, en Hoenderen altemaal onder een dak zag, waar in, in 't midden, een schoorsteen is om den rook te lozen, die de oogen menigmaal zoo doet tranen, dat men naauwlijks kan onderscheiden of 'er gelachen of gehuilt word. Het Paleis des Vorsten van Hanover, schoon de Stad beter is, moet, in fraayheid, voor dat van Cell wijken, dog het Hanoversche Vorstelijk Paardestal, dat 240 paarden kan laten, is des te aanmerkelijker. Eer dat hy te Wolfenbuttel de Boekkamer gaat bezigtigtigen, rept hy een woord van het vette sterke Bier, met den naam van Mom bekend, 't welk tweederley is, by de Duitschers frische Momm [versche, frissche, of dunner Mom] en schiff-Momm [Scheeps-Mom] die duuren kan, dog van de voerluiden niet zelden met water gelengt word. Wolfenbuttel is een slegte vuile stad, dog des Hartogs Kasteel overheerlijk: zoo ook zijn Boekzaal, uit welke de Reiziger, by {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} gunstige toelating van den Opziender, iets aanteekende. Het eene is een Opschrift op een loode plaat, in 't graf van Lotharius niet verre van de gezeide plaats gevonden, zonder scheyteekens, zoo 't hier staat. LOTHARIUS DI GRA ROMANORUM IMPERATOR AUGUSTUS REGNAVIT ANNOS XII MENSES III DIES XII OBIIT AUTEM III NONAS DECEMBRIS VIR IN XPO FIDELISSIMUS VERAX CONSTANS PACIFICUS MILES IMPERTERRITUS REDIENS AB APULIA SARRACENIS OCCISIS ET EJECTIS. Beduidende, Lotharius, door Gods genade Roomsch Keizer, Augustus, heeft geheerscht XII jaren, III maanden, en XII dagen, is gestorven den derden dag van Wintermaand, Man in Christus zeer geloovig, waaragtig, standvastig, vreedzaam, en een onverschrokken krijgsman, wederkeerende uit Apulië, na dat hy de Sarrazijnen gedood en verjaagt had. Hier nevens worden wy verstendigt niet alleen van 't gene in de Vorstelijke Boekery meer beziens waardig was, maark ook van de velerley Ertsen, en Bergstoffen, die hy als een liefhebber van de Scheikonst in zeker gebergte aldaar met het grootste vermaak bevonden heeft. Onder die aardige Schouwspelen der Natuur bespeurt men de domheid des bygeloovigen volks, dat in die groeven wroet, en eenige byzonderhe- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} den van het Steedje Goslar, van waar hy te Halberstad quam. In 't voorbygaan zie ik gemerkt, dat de borgers van die plaats *Kalken, gelijk (zoo zegt hy) onze Gouwenaars: en wat de herbergen in die landstreek belangt, hy wijst ons tot Erasmus Samenspraken, daar hy met de Stoven der Duitschers lagt, zonder nogtans onder dien grof-Mofschen landaart te vergeten de beleefdheid der Heeren, en Amptmannen, die hem in de kennisse van de Berggroeven veel wijzer maakten. Maar dat die bergwroeters ook niet zelden rijker van hope als gevonden muntstoffe zijn, kan men uit Tollius eigene woorden hooren Omnes certe spe ditissimi sunt, ut meros jures esse Alchemistas, qualis ego, vel Becherus. [Alle zijn ze zeer rijk van hope, zoo dat ge zoud zweren dat ze zuivere Alchemisten waren, als ik, of Becher.] 't Slot is, dat hy na drie weken reizens te Potsdam geraakte. Gelijk nu achter yder brief Aanteekeningen des Heeren Hennin volgen, waar in al het aanmerkelijkste omstandiglijk en met grooter geleerdheid word opgeheldert, kan ik dezelve niet ongeprezen voorbygaan, en dewijl ze breedweidende zijn in zaken, die of tot de Bergwerk- of Mijnstof- of Metaalkunde behooren (want dat was Tollius pop) zal ik misschien hier en verder wat te spaarzaam wezen in die byzondere zinlijkheden uit te pluizen. Laat het derhalven genoeg {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn aangetoont te hebben, dat hier een groote overloed van wijsheid stroomt, om de verscheiden Erts te kennen. Andere zaken van oudheden, Volk- en Zedekunde, krijgen ook haar bescheid; en 't is vermakelijk, den Heer Tollius verdedigd te zien, wegens zijn vryheid van den morssigen aart en huishouding der Westfalingers naar 't leven af te schilderen. Zoo heeft Lipsius ergens dat zelve volk verbeeld, hoewel hy een zekeren Domannus op zijn dak kreeg, die hem daar voor krouwde. Zoo streek onze Desideer, als gezegd is, de Duitsche herbergen door; Klenardus de herbergen der Portugezen, en Leodius die van de Spanjaarden. Brave Westfalingers zelve (zegt de Heer Hennin) lachen om die vuiligheid van jan hagel, en wilden wel dat ze verbeterd wierd; ten welken bewijze hy een aardige beschrijving der Westfaalsche herbergen uit het digtwerk van zekeren hoogedelen Westfaling Joh. Rotger Torck te berde brengt. 'k Heb al vaardig gestaan om de vaarzen na te schrijven, en in Hollandsch rijm te vertalen, maar ze vallen my te lang. Daar Tollius de Hoogduitsche zeden wat te hard over den hekel haalt, daar krijgen ze wederom van den Heer Hennin een smeerseltje. Uit zijn tweeden brief aan den beroemden Letterheld Joh. Georg. Grevius geschreven, verstaan wy, wat hem te Potsdam gebeurde, zelfs in tegenwoordigheid van den Keurvorst van Brandenburg, dien hy niet slegts zijn bekend boekje Fortuita, met eenige oude gedenkpenningen, maar zelfs, den zesden van Sprokkelmaand, een Neer- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} duitsch Geboortedigt, vereerde. Onder vele zeldzaamheden, die de Vorst hem liet vertoonen, was een boom, waar in een Hartekop met hoornen was gegroeid; dog hy belacht het groot bohá, dat men daar over, als iets wonders, maakte, dewijl dusdanige hoornen in boomen elders meer te vinden zijn; gelijk ook de Hr. Hennin aanteekent. Het is een kunsje van de jagers, dat ze aan jonge boomen plegen, waar in de hoornen gehegt met de tijd vast groeijen. Misschen dat ook de beesten zelve, met den kop tegen boomen stekende, hare hoornen daar in verliezen. Te Berlijn, werwaarts hy een Keurvorstelijken brief van voorschrijvens kreeg, bezag hy het voornaamste van boeken en konstwerken, en had veel gesprek met groote Amptenaren, over keur van zaken. Wederom na Potsdam gekeerd, om den Vorst, reisvaardig na Weenen, te begroeten, ontfing hy 250 Rijksdalers voor de vereerde gedenkpenningen, en te Berlijn nog 60 Rijksdalers tot reisgeld. Daar meê sloeg hy den weg in, om door Saxen en Bohemen na Weenen te reizen. Op het voornaamste, van hem gemeld, geeft de Heer Hennin, zijne verklaringen, welker eene wegens de gewoontens der Polakken (waar van Tollius uit iemand te Potsdam eenige byzonderheden had vernomen) niet de minste is. Den vierden van Snoeymaand (zoo leze ik in zijnen derden brief, den Heere Hoogleeraar Gerard De Vries toegeschreven) reed hy van Berlijn na Wittemberg, een stad, door hare Hooge School, en Luthers naam, vermaard, dog anders niet zeer bekoorlijk zijnde. Zoo als hy d'er {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne voeten in zette, bevond hy het oud Hoogduitsch spreekwoord waar, *Komm zu Witteberg ins thor, so begegnet dir ein Schwein, oder ein Student, oder ein Hur. Den zelven dag zijner intrede toog hy van daar over d'Elve naar Leipzig, zoo verre in zwier, grootsheid, volkrijkdom, en heerlijkheid van taal en zeden onder de Hoogduitsche Hooge Scholen uitblinkende, Als 't Maanligt aan den Hemel By 't kleiner Star-gewemel. In deze brave Stad genoot hy straks vriendelijk onthaal der Heeren Professoren Ammam, Feller, en des Heeren Grevius Broeder, toen ter tijd Opziender van Stads Boekzaal, wijders van den Raadsheer Karpzof, den Schoolvoogd en grooten Grieks-kenner Herrich, en meer andere. Onder de boeken, tot de Akademie behoorende, zag hy verscheide met de hand geschrevene Grieksche boeken, welke hier opgetelt worden, en aan 't hoofd van die den Digter Homeer, met verklaringen van Jan Tzetzes, tot nog toe niet uitgegeven. Van daar bezigtigt hy, op weg, de net gebouwde dorpen in Meissen, en onderzoekt den grond des lands, als een Scheykundige, waar omtrent hy hem zelven een les geeft. Te Dresden staat hy verbaasd over het Keurvorstelijk Kasteel, en de Schatkamer, bekennende onmagtig te zijn tot het vermelden der wonder- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} werken, zoo van de Konst als Natuur, die daar in pronken. In des Vorsten Boekvertrek, waren ook vele handschriften van Luther, een Duitsch gedigt, van hem geschreven, onder een tafereel, verbeeldende dat de Paus van Roome den Roomschen Keizer het hoofd afslaat. Zou de Luthersche Geestelijkheid deze mooye vertooningen thans aan de Poolsche wel doen? Dat wete ik niet. Hier van daan begeeft hy zig op een wagen na Praag, over bergen, rondom Bohemen gelegen, die van Wijnmaand, en vroeger, af tot in Bloeymaand, met Sneeuw zijn bedekt. Boven alle Steden van Duitschland, Vrankrijk, en Hongarye (om van zijn Vaderland niets te zeggen) verklaart hy geen vermaaklijker Stad ooit gezien te hebben dan Praag, en geest 'er reden van. Zijn oog loopt maar losselijk over de konstige schilderyen, die de Aarts-Hartog van Oostenrijk, toen hy over de Spaansche Nederlanden gezag voerde, in het paleis op een heuvel by Hradezau liet by een brengen. Want hier is zoo veel te kijken, dat hy alleen het voornaamste kan verhalen, en ik slegts een klein gedeelte daar van aanraken: 't zy dat we hem hooren vertellen van de konststukken in de Keizerlijke Schildery-kamer, en de historien, daar op slaande; of van de graven, en kostelijkheden in de Kerk van St. Vijt. Praag, het lustige Praag, levert keur van Kerken, Paleizen, en Kloosters uit, tot verwondering: en buiten de stad is geen minder verschot van plaatsen, door 't een of 't ander gedenkwerk beroemd zijnde. Te Weenen, daar hy voor 27 jaren nog eens was geweest, quam {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} hy den eersten van Grasmaand, hebbende onder weeg zijn vermaak van de Kuttenberger Ertsgroeven genomen, dog van andere niet naar zijn genoegen. En nademaal de Heer Tollius hier te kort schiet, neemt de Heer Hennin de moeite van zijne Aanmerkingen over deze Bergen en Bergstoffen te vermeerderen met een verhaal van den Weener Hoogleeraar Greiselius, die, op des Keizers bevel, in 't jaar 1670, zeer vele Boheemsche gebergtens doorkeken heeft, en daar van in 't jaar 1672 een omstandige beschrijving in 't ligt gegeven: bekoorlijk aas voor Natuurpeilers, die gaarne van goud, zilver, koper, en andere erts, mitsgaders van derzelver opwroeting, en toebereiding, met eigene en duidelijke namen hooren kouten. Zijn verblijf te Weenen verhaalt hy in den vierden brief, aan den Heer Th. J. Van Almeloveen. Zijn hope van uit de Boekery, een wijl te voren van Offen overgebragt, eenen onverminkten Sallustius te vinden, bevond hy by de uitkomst vrugteloos. Maar het gezigt van de allerdoorlugtigste Keizerlijke Boekzalen verzoette die misrekening. Hy vermeid zig, dan eens in stoffe van letteren, daar na van Scheykunde, en berg-aderen, waar over hy met den Vorst en Aartsbisschop van Praag geredeneert had; dan wederom mengt hy d'er tussen in, wat die Vorst dagt, aangaande den Koning van Polen, die, na 't opslaan van de Turken voor Weenen, zig stil hield. Hier ter plaatse kan een kenner van historien de reden van die veranderde Poolsche dapperheid, zoo als ze van Tollius eenvoudiglijk uit hooren zeggen te boek gezet is, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} eens vergelijken met de ziftery van onzen Henninius, en, wanneer hy daar nevens zal gelezen hebben 't gene onlangs een Fransch Schrijver over dat werk wereldkundig heeft gemaakt, laat hem dan oordeelen, uit vergelijking, wat daar van te besluiten zy. Maar wanneer hy van des Keizers Konstschatkamer begint te spreken, dan overstolpt hem nog een veel grooter verwondering dan die hem te Dresden ontzette. Is 't wonder? Men vertoonde hem (de Keizer zelf had daar toe uitdrukkelijke last gegeven) een onwaardeerlijke Schat van al dat Goud, en Zilver, van alle die Kleinoodien, Juweelen, en Paarlen, van alle die Vaten, Wapenen, Werktuigen en Zeldzaamheden, aan welke of geheelijk of stukswijze op te tellen ettelijke pennen zig hebben afgeslooft. Dat hy d'er Goud, door konst gemaakt, ook zag, gelijk men hem vertelde, zal ik met andere vertellingen den lezer ten vollen laten nazoeken, zoo by den Schrijver, als deszelfs verklaarder, die de vorm en beeltenisse der goud-stukken in een zeer nette print (hoedanige alle de andere zijn, van my niet eens gerept) daar byvoegt. Met het verhaal van een Vrouwmensch, dat hy in de Kerk zag, en van de plegtigheden, waar meê de Muskovische Gezant van zijn Keizerlijke Majesteit afscheid nam, word de vierde brief gesloten. De aanmerkingen zijn, als voren, geleerd, natuurkundig, en ter zake dienende. 't Was den 15den van Bloeymaand, als de Reiziger in een Vaartuig langs den Donauw, tussen zeer lustige bosschaadjes te Presburg belandde. Men kan in dezen vijfden brief, dien hy aan den {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Baron van Kniphauzen schrijft, zijn lust bespeuren, in 't herdenken van dat vermaaklijk gezigt, allengs van Weenen afwijkende. En, voorwaar, deze beschrijving zijner Hongaarsche togt is voor het grooter gedeelte 't cieraad van 't gansche werk, en bekoorlijk door de allerzinnelijkste printen, van plaatsen, die wegens hare oorlogsrampen, of schoone gelegendheid, uitmunten, als Vizegrad, met het Kasteel Plindeburg, *Rab, en de Rivier van den zelven naam, voorts Komorre, met Oud en Nieuw Offen, dog 't eerste tot peuinhoopen vervallen, en Gran: aan alle welke de teekenaar en plaatsnijder met de sneê van pen en stift zig ten uiterste gequeten hebben. Hy verledigt hem zelven om yder stuk bondiglijk aan te toonen; hy beschrijft Presburg, toen nog van den brand geschonden, met invoegsels van de onlusten van den Tekeli, en den Hongaarschen opstand; hy vertelt wat hem op de reis, en in de herbergen binnen de gemelde plaatsen voorquam, en der aanteikening waardig scheen; hy noemt derzelver onderscheidene Kerken, en grootste gebouwen; hy geeft een schets van de oude Turksche Opschriften voor de Tempels te †Newhusel: kort om, hy openbaart zijne ontmoetingen te Topolschan, Schornowitz, en Schemnitz, by welke Stad, rondom in rijke bergen gelegen, niet alleen geboekt staan de Hoofdmannen en Werkluiden der Zilver-groeven, maar ook de goede onthalingen, en in die bergsteden onverwagte vermakelijkheden, hem door genoemde {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Mannen aangedaan; zelfs (behalven de Krimnitzer, en andere berggroeven, die hy naderhand bezogt) een lijst van de Minnen, die in Hongarye t'zijner kennisse zijn gekomen. De nader ondervindingen by de Goud- en Zilver-gravers omtrent Krimnitz, en verder te Neusol, vervoeren hem tot een regtmatige uitroeping over den verkeerden aart der menschen, die, als blinde mollen, alle bergstoffen opwroeten, om GOUD alleen te verkrijgen, in plaats van dat men de wonderbare kragt en werking der Natuur in zulke of dergelijke plaatsen behoorde te gaan navorschen. Daarom vat hy aan te ontleden, hoe daar te lande het koper word behandelt; en ontdekt breedelijk, wat hem deswegen bekend wierd; teffens aanhalende zijne aanmerkingen over Kruiden en Dieren. Alzoo schrijft hy ook van het merkwaardigste, dat hy, gelijk als by nalezing, in zijn weêromkomst over de vorensgenoemde Steden en plaatsen bevonden heeft, eer dat hy weder behouden te *Weenen quam. De lezer kan ligtelijk denken, dat de Heer Henninius over alle en een yder van deze breed weidende verhandelingen mild genoeg is met byvoegsels, zoo van zijne als van anderer luiden gedagten. Laat ons nu den zesden en laatsten briefdoorloopen, om kortelijk te vernemen, wat de naarstige Tollius meermalen den voorgemelden Amsterdammer Burger-Vader den Heere Witsen heeft meêgedeelt. Dog ik moet voor af uit den Verklaarder aanteekenen, dat zoo men de zes brieven naar den rang van tijd wilde rekenen, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} deze de voorrang voor alle moest hebben: want hy schreef die, toen hy d'eerstemaal na Hongaryen was gereisd, een jongman, 20 jaren oud zijnde, aan den welgemelden Heer Witsen, mede in dien tijd nog een Vryer, uit Gratz, in 't jaar 1660. Ook heeft hy dezelve in 't jaar 1671 by zijne Aanteekeningen en Byvoegsels over *Ausonius uitgegeven, op de 785ste bladzijde. Dat ze hier de laatste volgt, is, om dat ze naast tot de Hongaarsche dingen behoort, welke voorgaan. Een zaak, die niet zonder lof van Tollius kan werden aangehaalt, en den jeugdelingen voor een prikkel strekt, om van jongs af te leeren blokken, en aan het opluisteren van 't Schrijfwerk der Ouden handen uit de mouw te steken. Hy vertelt daar in, hoe hy met zeer quaad bujig weder, hoewel in Zomermaand, van Weenen vier dagen lang op paard en wagen reisde, eer hy te Gratz quam, niet zonder deernis ondertussen bezien hebbende de arme Bergbewoners met hunne kroppen, sommige zoo groot als een 's menschen hoofd, andere als een grooten appel, de kleinste als een ey. Die soort van Kropperts vind men elders meer: waar uit hunne keelgezwellen spruiten, kan iemand, dien 't lust, by den Aanteekenaar nazoeken. 't Geluk wilde, dat hy uit die Stad, beknoptelijk van hem afgeschetst, met den Grave van Pöttingen na het sterke Kasteel van deszelfs zwager, den grooten Held en schrik der Turken den Grave Ni- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} kolaas Serini reisde. Dit slot of kasteel word Czackothurn genaamd, rondom, tot spijt der Turken, in een land gelegen, dat van Wildbraad, Wijn, en Koren, overvloeit: en onze zwerver zag daar, behalven vele gedenkteekenen van Krijgsdapperheid, des Graven Boekery, en Penningschat, ook zijn gestrenge manier van Turksche gevangenen te onthalen; men zou d'er een schrik van op 't lijf krijgen: dog het is daar in oorlogs-tijd tussen de Christenen en Turken hart tegen hart. Onderwijlen, als de Graaf van Pöttingen, na een verblijf van tien dagen op Czackothurn, om zijn vertrek begon te denken, schreef Tollius eenige Opschriften na, die de Held Serini uit oude peuinbrokken in de muuren van zijn slot had laten metselen. Met deze, en de schenkaadjes, hem van den Grave vereerd, loopt de korte brief ten einde. Achter des Heeren Hennins Aanmerkingen volgen nog eenige Opschriften, zoo die van Tollius, ter aangewezen plaats in Ausonius tot een toemaat uitgegeven, als die van hem Hennin zelf daar by gevoegd zijn. Het braaf gedrukte werk word met een bladwijzer van zaken, namen, en plaatsen, alomme voorkomende, besloten. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Hoofddeel. Treurtooneel der doorlugtige Vrouwen, of open ondergang der Vorstinnen, en andere berugte Vrouwelijke Personagien, behelzende een kort en bondig verhaal, van 't jammelijk en ellendig einde der voornaamste, en treffelijkste Vrouwen. Beginnende met de Assyrische Monarchie, en vervolgende tot aan het einde dezer eeuwe. Uit vele geloofwaardige Schrijvers, en verscheidene talen, met groote moeite by een verzameld, door Laurens van Zanten. Met curieuse figuuren, (door J. Luiken gemaakt) vercierd. t'Amsterdam by Jan Ten Hoorn 1699. in 4. 89 bladen. WY zagen in de twee eerste maanden des jaars 1698 de Treurtoonelen der doorluchtige Mannen nieuwlijks in drie stukken geopend, en daar op niets vertoond, dan 't welk doodelijk was; d'edelste stoffen voor zulk een vernuft, dat in bloed, gal, en tranen, smaak heeft, en zig allermeest verlustigt, wanneer de Argwaan, Dwingelandy, Moordzugt, en Wraak, t'zijner leeringe, haren treurrol spelen. Veel valt 'er waarlijk aan te merken uit Dat beuitelen, dat tuimelen der Grooten, Des morgens Goôn, des avonds weër verstooten, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} en d'aandagt van den mensch staat nooit meer ingespannen, dan op treurige vertooningen van hoogverhevene persoonaadjes, die, ten spiegel van hun 's gelijken, door strop en bijl en zwaard in 't voetzand raken: waarom ook de Oudheid oordeelde, dat geen Tooneelwerk met grooter aanzien voor den volke verscheen, dan een Treurstuk, waar toe de uiterste ernsthaftigheid vereist word; want, volgens Ovidius gezegd, *Hoe boog men drave in stijl en toon, Het Treurspel spant alleen de kroon. Indien de Nederlanders aan die droevige uiteindens van Mannen zig toen ter tijd zat gekeken hebben, zy zullen, na zoo ruimen poos, misschien weêr graag worden, om nogmaal ten Schouwburg in te treden, en voortaan de Treurstellaadjes opgeregt te zien voor groote Vrouwen, welker stervens-lot niet min droevig uitvalt, dan die der doorlugtigste Mannen. Als Naso in her dertiende boek zijner Herscheppingen de onzalige Hekuba invoert, klagende over de bittere wederwaardigheden, die haar in en na het verdelgen van Troje waren overgekomen, daar zy nog ten laatsten moest zien, dat haar dogter Polyxene, uit hare armen gerukt, op het graf van Achilles voor een slagtoffer strekte, doet hy haar onder andere jammerklagten met veel nadruk en teederheid tot het geslagte lichaam zeggen Omne genus scripti gravitate Tragoedia vincit. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} - -At te, quia femina, rebar A ferro tutam: cecidisti & femina ferro. Dat is, Helaas! ik dagt, om dat g' een Vrouwmensch waart, Dat gy daarom bevrijd zoud zijn van 't zwaard, Maar gy, een Vrouw, zijt ook door 't zwaard gesneuvelt! Dat my die woorden van Naso te binnen quamen, konde ik niet beletten, alleen op het bezien van den titel dezer Treurtooneelen der doorlugtige persoonaadjes, altemaal Vrouwen, die met beroemde Mannen voor zoo verre lotgemeen zijn, dat ze den smadelijken en smartelijken dood sterven. Het kan ook niet anders geschieden, of het Vrouwvolk, dat van alle eeuwen her haar zelven met en benevens de Mannen in wereldsche bedrijven heeft ingelaten, moet deel hebben aan de rampen en wisselvalligheden die de stervelingen op onzen Aardkloot onderworpen zijn. Ligtelijk zou mijn penne hier ongevoelig het vermaak van een uitweiding hebben genomen; maar ik steuitte haar in dien aangevangen drift, om dat ze my tot iets anders noodig is, namentlijk, om een berigt te geven van 't gene ons in dit werk beschreven word. Deszelfs overleden Schrijver had in zijn leven de naarstigheid van, gelijk * Lambert Van den {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Bosch een groot getal Mannen ten treurtooneel gevoert had, alzoo ook uit oude en nieuwe Geschiedenissen de doorlugtigste en door haar laatste treurig levens-bedrijf meest vermaarde Vrouwen dusdaniger wijze hervoort te brengen, nalatende aan zijn zoon de beleefdheid van zijne afgeschrevene bladen door den druk gemeen te maken. De eerste der vier afdeelingen, die 't gansche werk uitmaken, begint met Semyramis, gemalinne van den Assyrischen Koning Ninus, welkers leven en bedrijf in Justinus, den verkorter van Trogus Pompejus, kortelijk vermeld staat. Na haar volgen de beroemdste Vrouwen der oude eeuwen, zelfs van de eeuwen der onwetenheid, of de verdigtsel-tijden; ook uit de heilige bladen, zoo wel, als uit wereldsche historien, ten getale van verre over de honderd. De laatste van dien langen reex zijn meerendeels Roomsche Vorstinnen, en aanzienlijke Mevrouwen, om dus eenigermate van de Oudeerste wereld-heerschappyen in een voegzamen rang voort treden tot de geschiedenissen, die onder de allerberugtste heerschappy van Roome zijn voorgevallen, en tot welke na te schrijven de maker van dit Vrouwelijk Treurtooneel vele boeken heeft moeten opslaan. Julia Mammea, Moeder van den Roomschen Keizer Alexander Severus, geeft den Aanschouweren de eerste verpoozing. Dan opent zig de tweede Afdeeling van ruim vijftig historien, d'eene meer d'andere min gedenkwaardig. De voorste is van Fausta, Huisvrouw van Konstantijn, bygenaamd de Groote. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy, fijne Keizer, die t'onregt van velen voor een waar Christen geboekt word, liet het wijf in een bad verstikken, om dat zy de oorzaak was geweest, dat hy roekelooslijk zijn eigen zoon Krispus uit argwaan (wat een Christensche daad!) had laten vermoorden. Men vind hier ook het treurig einde van de schoone Irene, 't welk ik, om de zeldzaamheid, eens in 't kort zal uittrekken. Als de fiere Turksche Keizer Mahomet in 't jaar 1453 Konstantinopolen had ingenomen, wierd hem van een Turks Hoofdman uit de geroofde vrouwen een jonge maagd geschonken, die IRENE genaamd, en, zoo men de gedenkschriften mag gelooven, een wonder pronkstuk was van bekoorlijke goelijkheid. Mahomet nam deze edele Grieksche Dogter met groot welgevallen aan, en liet haar geduurende den tijd van het woedend krijgsgeweld zorgvuldiglijk bewaren, tot dar hy, wanneer alles in rust was, om die schoone begon te denken, dog teffens op haar eerste verschijning hem zelven door hare verbazende gaven des lichaams en gemoeds betooverd vond. Hy, zoo groot zoo onverwinnelijk een Keizer, die de Christenen, tot hunnen eeuwigen hoon, overweldigt, meer dan twee honderd steden, en twaalf Vorstendommen, verovert had, Voelt zig, wie zou 't gelooven konnen, Van een verwonne Maagd verwonnen. En van dien tijd af maakte hy alleen zijn werk van Irene te stroken en liefkozen, dermate, dat {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} hy drie volle jaren, na 't innemen van Konstantinopolen, in de wellust zijner minne met haar verzopen lag, zonder na 't Keizerrijk om te zien. Het bewind der dingen liet hy aan zijne Bassaas, de uitheemsche Gezanten moesten onverrigter zaken te rug keeren, het gemeene volk raakte aan 't morren, de Janitzers aan 't meuiten. 't Krijgsvolk sprak smadelijk van 's lands bestiering, de hovelingen waren 't onvreden, de Raadsheeren radeloos, en alles zette zig tot verwarring; terwijl niemand den Grootvorst durfde waarschuwen: tot dat eindelijk een zijner Krijgshoofden zig daar toe verstoutte. Deze (Mustaffa was zijn naam) als hem gehoor was verleend, onderhield den Keizer met een lange ernsthaftige reden wegens den stand des gebieds, en nam, onder 't spreken, meer en meer vrymoedigheid, met hem voor oogen te stellen, aan d'eene kant zijne voorgaande roemrugtigste bedrijven, van jongs af gebleken, aan d'ander zijde zijn laffe verwijfdheid, sedert de verovering van Constantinopolen. Hy ontdekt hem, hoe verre zijn eerste krijgsdeugd thans door een Grieksche slavin geknakt scheen, en 't vyer zijner manhaftigheid verwisseld in een brand van toomelooze liefde, die hem en zijne onderdanen ten verderve was. Eindelijk hy port hem aan tot hervatting van zijn bekende oorlogsmoed, en dat hy de weêrgaêlooze Irene liever met hem in 't veld neme; 't welk hem meer eere zou zijn, dan 't huis te blijven om haar alleen te behagen, en al den volke te mishagen. Mahomet gaf met zijn oogen en gelaat teekenenen van een innerlijken hartstrijd, stapte in die- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} pe gedagten een- en ander werf door de zaal, en en antwoordde ten laatsten aan Mustaffa, die niets anders dan de dood verwagtte, met bedaarde zinnen; dat hy zijn groote vrypostigheid niet euvel opnam, maar eerlang voor hem en de gansche wereld zou toonen, wat magt hy over zijne hartstogten voerde. Teffens gebied hy hem, en alle zijne aanwezende Bassaas, Bevelhebbers, Raadsluiden, en Janitzers, tegen morgen vroeg aan 't hof te komen. Weg gegaan zijnde onderhield hy dien dag en de volgende nagt zijne Irene met alle bedenkelijke minlijkheid, sprak tot haar 's morgens, naar gewoonte, geen andere taal dan van liefde, en beval haar, dat ze'r op 't allercierlijkst zou laten kleeden. Willig deed het de onnoozele schoone, luttel wetende dat dit haar laatste uitvaart was. Ondertussen was Mustaffa, van des Keizers opzet onbewust, met de voornaamste Amptenaren in 't paleis gekomen, wagtende naar den uitkomst van deze hunne in zoo langen tijd niet vereiste komst. Wel haast trad de fiere Keizer in de gehoorzaal, met de schoone Irene aan zijn hand. Elk stond verbaasd over zulk een ongemeene vertooning, en nog bet, wanneer Irene, den sleuyer van haar aanzigt ligtende, een beeld vertoonde 't welk in natuurlijke schoonte met kostelijkheid van paarlen en gesteentens om strijd uitblonk; dog al de hooggaande pragt en weitsheid van gewaad gaf minder aandagt, dan dat liefelijk en heerlijk wezen, dat in nette besnedenheid alle bygevoegde cierssels te boven ging. Hy geleide haar met groote deftigheid na een verhevener plaats, en slaande tot de vergaderde {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeren een paar blikken op, die hen dede neêrwaarts zien, sprak gansch ontvertzaagd; Wat hoore ik? Zijt gy altzamen tot tweespalt genegen, om dat ik my een wijl met deze schoonste der Grieksche Jonkvrouwen verlustigt heb? Daar! beziet haar nu! en ik wensche wel eens te weten, wie van u allen zoo versteend is, dat hy haar, zoo 't hem gebeuren mogt, niet zou minnen. Zijt schroomloos, ik wagte uw antwoord zonder bewimpeling. Na hunne verontschuldiging, in diepen eerbied, en met geen mindere ontsteltenis gedaan, liet hy zig andermaal hooren, Nu zal ik u met de daad betoonen, dat geen menschelijke hartstogt magtig is uit mijne zinnen te rukken het geheugen van mijner voorouderen grootmoedigheid. Te gelijk vatte hy de schoone met de sinkehand by 't hair, trok zijn sabel schielijk uit, en hakte haar 't hoofd af. Voelt gy, liefhebbers van schoonheden, geen yzing in uw ziel, of geen innerlijk meêdoogen, als gy 't hoofd van zulk een schoone vallen ziet? Zoo zijt gy ongevoeliger als de Turksche Rijksgrooten, dien op dat gezigt de verbaasdheid uit de oogen scheen. De beulsche wreedaart, dat schoone hoofd, dat hem pas te voren zoo vele geneugte had bygezet, voor de voeten zijner Edelen werpende, sprak niets meer, dan, Gaat heen, en bekent nu, dat ik mijne genegentheden zoo wel kan beheeren, als mijn Keizerrijk. Dat Treureindend spel van de onnoozele Irene is afgespeeld. Komt, aanschouwers, veegt uw tranen eerst uit d'oogen, neemt dan met my een hardterkingje, en laat ons nog meer Treurspelen gaan bywonen. De derde afdeeling le- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} vert 'er ons vijftig, en onder die zien we vier Engelsche Rijksvorstinnen, en eene Schotsche, den moorddood sterven; Anna, gemalinne van Koning Richard den III, en door dien zelven Schender die ook haar eerste man Prins Eduard gedood had, met venijn omgebragt, Anna Boulein, en Katharina Howard, twee vrouwen van dien vinnigen booskop Henrik de VIII, daar na Johanna Gray, mede tot haar ongeluk voor Koninginne uitgeroepen, en Maria Stuart, alle vier met den bijl onthalsd. Wat dunkt'er de Mevrouwen en Vorstinnen van, als ze yder van deze Koninginne-hoofden zien in 't zand gekletst? Zijn 't geen voorbeelden, door welke zy op den naam van Koninginne zoet worden? Ik denke het niet. Men wierd veel eer der Rijks-kroon wars, Op 't hooren van dat bijlgeknars. Minnaars en Minnaressen vinden wat verder vele leerzame historien van rampen, uit Minnestrijd, en Echtbreuk ontstaan, Liefdens-gevallen, en Huwelijks-handel, dikwils met een droeve dood geëindigd. Wat zal ons nu in de vierde afdeeling voor d'oogen komen? nog een goet getal van treurige vertooningen, als voren, zelfs van de onlangs onthalsde Mevrouw Tiquet, met welke de gordijnen van alle de Treurtoonneelen toevallen, zonder dat ze wederom werden opgeschoven Sla maar het eerste blad open, leesgierige, en begin met Muskovische geschiedenissen, gy zult, van daar, na digter by gelegene landschappen te {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} rug keeren, en onder weeg de schavotten met gestrafte lijken gevuld zien, in Spanje, Portugaal, Vrankrijk, Savooije, Itaalje, en meer andere. Een enkele aanhaling van zeker bedrijf, in 't beleg van Haarlem gebeurd, en weinig tot eere der belegerden verteld, vloeit tussen beiden, nevens nog twee treurgeschiedenissen, d'een in Japon, d'ander in Iberië voorgevallen. 'k Had gedaan, zoo my dit gedigtje niet uit de pen schoot, Hier rollen koppen op 't schavot, De mutsaart brand het weeke lijf, De strop, gewrongen om de strot, Volvoert het laatste treurbedrijf.   Daar komt een yz're knods op 't rad Gebeente en vlees te morzel slaan, Dat merg en brein om d'ooren spat, Eer dat de Wraaklust is voldaan;   Die, zoo ze niet, op 't strenge woord Des Regters, na verdiensten woed, De Boosheid door haar zelf versmoort, En neêr ploft in haar eigen bloed.   Maar klaag, en treur en schrey met my, Wanneer d'Onnoozelheid verdrukt, Vervolgd, geplaagd, raakt in de ly, En buiten schuld voor 't slagzwaard bukt.   Helaas hoe ongelijken deel Krijft menig op het Straftoonneel! {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Hoofddeel. Guiljelmus Cowper criminis literarii citatus coram Tribunali nobiliss ampliss. Societatis Britanno-Regiae per godefridum bidloo. Dat is, Willem Kowper, wegens boekschendery gedagvaard, voor de Vierschaar van de Ed. Achtb. Koninklijke Maatschappy in Engeland, door Govard Bidloo. Te Leiden by Jordaan Luchtmans 1700. in 4. 7 bladen. DAar is het Statendom der Letterwijzen aan gelegen, dat ook dusdanige schriften, als welker een ons hier voorkomt, overal kenbaar werden: en 't was van ouds her de welverdiende straffe der genen, die een 's ander mans schrijfarbeid voor hun eigen werk uitgaven, dar zy in openbare boekzalen met scherpgespitste pennepunten digt geharpoent wierden. Men ziet, zelfs uit den titel van dit briefswijze geschreven vertoog, dat het den Schrijver ernst is, een die tegen hem misdaan heeft dus te vervolgen: dog op dat niet iemand misschien voorbariglijk oordeele dat 's Mans yver wat te verr' gaat, laat ons vernemen wat van de zaak zy. Als de zeer vermaarde Heer Bidloo voor drie {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren in Engeland was, en te Londen van 't Koninklijk Konstgenootschap met beleefdheid ontfangen wierd, verstond hy, dat Willem Cowper, Wondheeler aldaar, zijn Ontleedkundig werk, dat al de wereld kent, in 't Engelsch overgezet zou uitgeven. Om daar van 't regte bescheid te weten, ging hy, onder het geleide van den Ed. Heere Hutton, des Konings Lijfarts, den gezeiden Cowper aan zijn huis bezoeken, en vragen, of 't waar was, dat gy gehoort had. d'Engelsman antwoordde neen, want dat hy tot die onderneming te luttel Latijn kende. 'd'Ander gaf hem daar op te kennen, dat hy dat zelve werk op aanmaning van vrienden, en ten nutte der Geneeskonst, met vele betoogingen, en een wijdluftige beschrijving zoo der deelen, als der dierlijke huishouding, vermeerderd en opgeluisterd, zou laten herdrukken. Cowper prees zijn voornemen, en daar meê scheen dat uitgepraat. Maar de Heer Bidloo, weder in zijn Vaderland gekeerd, hoorde andermaal het zelve, dat hem te Londen gezegd was; weshalven hy aan Cowper een vriendelijken brief schreef; was hy van opzet veranderd, en stond hy het werk vertaald uit te geven, hy zoude het hem vryelijk uitten, want dat hy [Bidloo] verscheide nutte en merkwaardige byvoegsels had, noodig dat ze'r ingelast wierden. Ondertussen schrijft de welgemelde Hr. Hutton, dat het werk reeds onder de pers zweette, en in korten tijd stond uit te komen. De Hr. Bidloo laat dan wederom een brief na Cowper af gaan, met nader aanbod van hem te willen meê deelen, wat na 't uitgeven van zijn werk (nu zoo vele jaren geleden) ontdekt was, en waar van hy zelfs {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige byzonderheden aanroert. Ja hy toont zig in een derden brief ten uitersten verwonderd dat hem van alle kanten ter ooren komt, hoe zijn boek, door hem Cowper in 't Engelsch vertaald, vast onder de pers is, schoon hy 't mondeling ontkent te zullen uitgeven; daar nu reeds de Londensche Boekverkoopers Smith en Walfort met den Amsterdammer Boekhandelaar H. Boom wegens twee honderd afdruksels van de printen, die in 't werk komen, verdragen waren: derhalven verzoekt hy nogmaal, zijn opzet te mogen weten, belovende hem met alle rondborstigheid te zullen ontmoeten, schoon zy ganschelijk in gevoelen verschilden. Hy laat hem wijders van andere Engelsche Heeren, en Reizigers, begroeten, en tot het verzogte aanmanen, maar de Wondheeler geeft geen letter antwoord: en de Heer Hutten verstendigt middelerwijlen den Heer Bidloo, dat Cowper, van hem aangesproken, en berispt, t'onvreden was; dat hy zig tegen meer andere zoo had aangestelt, en dat des Heeren Bidloo's werk, in 't Engels door hem overgezet, nu als was uitgekomen, met de eige platen van den Hollandschen Latijnschen druk, weinig tot zijn eere, by geleerde luiden, enz. De Engelsche Boekverkoopers zwegen ook met voordagt, en gaven aan Boom reden van klagte. In 't jaar 1699, wanneer nu de Hoogleeraar Bidloo door goede vrienden een titelplaat van Cowpers boek gekregen had, schreef hy ten vierde maal wat scherper aan hem, en Boom aan de Londensche Drukkers, eissende een afdruksel, om te zien wat zy gedrukt hadden. Eindelijk ontfangt Boom het lang verwagte afdruksel, met een brief van {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Cowper aan den Heer Bidloo geschreven, waar in hy zig verontschuldigt, zoo hy best kan, wegens zijn halsstarrig zwijgen, en teffens verslag doet van zijn uitgegeven boek; ik wil zeggen, Bidloo 's boek; door hem naar zijn zinlijkheid verhutseld. Want, om het niet te zwijgen, de Engelsman, hebbende de vermeerderingen en verbeteringen, hem overvloediglijk van den Heer Bidloo aangeboden, versmaad, speelt voor Meester over des beroemden Mans uitgegeven werk, en printen, hy verflanst het, hy doet 'er af en by, en, met een woord gezegd, hy noodzaakt den Heer Bidloo dit schrift op te stellen, en daar in met klemmende taal te klagen over het stout bedrijf van Cowper, die niet veel beter als een Engelsche [High-way man] Roover hem het zijne heeft ontstolen; die zelfs de titelplaat heeft verandert, en zijn afbeeldsel in een 's anders plaats gestelt; die zig van andermans zweet bedient, en 't loffelijk gebruik, altijd by Schrijvers van een en dezelve wetenschap onderhouden, te jammerlijk geschonden heeft. Om dit met wat anders dan enkel zeggen te sterken, gaat de Heer Bidloo het herbakke werk in zijn samenhang, en gansche houding, van stijl, van letter, en printdruk, dog voor al van de verbeelde zaken, die tot de ontleding van des menschen lichaam, en deszelfs deelen, behooren, te pronk zetten, en brengt al het wanbedrijf van den Engelschman, onder het ontleedmes zijner penne, voor d'oogen van de Heeren der Koninklijke Maatschappy, die hy tot Regters kiest om over de ongehoorde arglistigheid, en roekelooze schendlust van een hunner medegenoo- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, te vonnissen. Alles word betoogender wijze voorgestelt, waar uit een kenner van de deelen en vaten des menschelijken lichaams zijne bedenkingen nieuw voedsel kan geven. Onze wijdberoemde Ontleder, de misdaad van 't gequetste Letterheiligdom aangewezen hebbende, besluit zijn dingtaal met dat te hereisschen 't welk Cowper van hem geplondert heeft, en de gekorene Regters aan te moedigen, dat zy de wonden, die deze averegtse Wondheeler maakt, zullen hebben te heelen; dat zy zulk een schadelijk lid afzetten, en dien Vogel, op een 's anders plumaadje hoovaardiglijk braverende, wegjagen: zoo mogen alle dieven en beroovers van boeken voortaan afgeschrikt werden; en al wie roem in letteren zoekt, mag daar uit leeren, op een edelmoedige wijze het schrijfpad in te slaan. Lust en liefde tot letterwerk moet door geen schenders van vernuftige bladen geknakt werden. De uitspraak over dit geschil staat aan Mannen, zig des verstaande. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Hoofddeel. Negenjarige Reize door Oost-Indiën en Persien, behelzende eenige naauwkeurige Aanmerkingen over den Staat van het Zedelijke, Natuurlijke, en Artisiciele derzelver Landschappen; namentlijk van haar regering, Godsdienst, Wetten, Gewoontens: van 't Aardrijk, Klimaten, Saisoenen, Gezondheden en ziektens: van haar Huizing, Kleeding, Manufacturen, Handel en Koopmanschappen; en van de Munten, Maten en Gewigten, die in de voornaamste Koopsteden in die gewesten gebruiktworden, begonnen met den jare 1672, en geëindigd met het jaar 1681, in acht brieven beschreven door den Heer Johan Freyer M. Dr. tot Kantelberg, en Lid van de Koninklijke Societeit, met nette Landkaarten en figuren vercierd, uit het Engels vertaald. In 's Gravenhage by Abraham de Hondt, J. van Ellinkenhuizen, en M. Uitwerf. M DCC. in 4. 74 bladen. DIe op verre togten uitgaan, hoe zy meer met zig dragen, hoe zy meer te rug brengen: ik spreke van zulke goederen, als Bias meê- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} nam, toen hy leêgs lijfs uit zijn verwoest land vlood. Hier zullen wy een Reiziger hooren, die, niet voor jakhals is uitgevaren, maar als een Natuurbeschouwer, om voor hem zelven, en zijnen naasten, verre van zijn Vaderland wat nieuws te halen. Hy quam in 't jaar 1681 van zijn lang reizen t'huis, en zweeg tot dezen tijd toe, om met gemak zijne aanteikeningen briefs-wijze tot een bequaam boek te vormen; juist niet naar den Franschen slenter, die in de Voorreden een krouwtje krijgt, maar in navolging van den geleerden Busbeek. Dat rolt eenvoudig heen, en alle zijd-gangen, die tussen de beschrijvingen, invloeijen, zijn ter zake dienstig. Dr. Freyer stapte den negenden van Wintermaand des jaars 1672 aan boord van 't Oost-Indisch schip d'Unity, dat van 's Gravezande na de Noord-Boey zakte, en in Duins het nieuwe jaar wagte, van waar het, na vier dagen zeilens, de Britsche Zee verliet. Het voornaamste, dat hy ons in dezen aanvang meê deelt, zijn verbeelde gezigten van eenige kusten, en een nette historie van St. Jago, een der Eilanden van Kapo Verdo, in de Boekzaal niet onbekend. Met een fraaije redenering over de noodzaaklijkheid van in de Scheepsvaardy de Land winden te kennen, groote hitte onder den Evennagtslijn, Zeen, Jaargetijden, en verscheide ontmoetingen, zien we de Engelschen in Bloeymaand 1673 aan 't Eiland Johanna belanden, nu wat geruster zijnde, en min beschroomd voor Hol- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche Oost-Indië-vaarders, die henluiden in dien snooden oorlogs-tijd onminnelijk zouden bejegent hebben. Het gemelde Eiland word met alle deszelfs eigenschappen beschreven. Een frisse koelte voerde hen wel haast andermaal na de Noordzijde van den Evennagts-lijn, zulks dat zy Oost-Noord-Oost in de Indiaansche Zee zeilden, van zig hebbende de Maldivische Eilanden Zuid-Oost, de Roode-Zee West-Noord-West, en de Arabische Noord ten Westen. De Maldivische Eilanden voorby gevaren naderden zy Ceilon, en verder Sadragantapam, daar zy, Hollandsche wimpels ziende, een besluit namen van door de viandlijke schepen te slaan. Maar 't quam 'er niet toe. Men steekt dan dieper in Zee, en zijnde dus uit Europe na Afrika, en van daar heen gevoerd langs de kust van Brazil op de Amerikaansche Zee, tot daar ze zig met de Ethiopische kust weêr vereenigt, zeilden zy de Kaap van Goede Hope, dien zy uit vrees voor de Hollanders te voren ook gemijd hadden, weder voorby, en quamen ten laatsten aan de Aziatische stranden, werpende in 't eind van Zomermaand het anker voor de Reede van Muzilapatam, alwaar de Engelsche Vloot zig ontlaadde. Na een omstandige beschrijving van die Vefting, daar d'Engelschen de vlag voeren, met de Zeden, en Godsdienst, der Inwoonders, zoo wel Ingeborene, als Vremdelingen, Dieren en Gewassen, krijgen we'r nog een van de sterkte van St. George, mede van d'Engelsche bezeten, in gelijke omstandigheden; dan van St. Thomé. Tien schepen, die uit de vloot weêr na Muzila- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} patam gekeerd waren, hadden ondertussen van de Hollanders klop gekregen, zulks dat 'er drie in de loop bleven. Zes dagen daar na rukten duizend koppen voort, onder Hollandsche vaandels, met twaalf metale stukken, buiten schoots van d'Engelsche, en plantten met de Moren hunne standaarden in 't gezigt van St. Thomé. d'Engelsche vloot, weêr in Zee gesteken, liet Cochin leggen, welke eertijds vermaarde Koopstad der Portugijzen, by verovering Hollandsch geworden, en thans onwinbaar is; quam den eersten van Slagtmaand voor het arm steedje Tamore, daar ons volk ook zeer gevreest wierd, voorts aan Kalikut: toe dat ze langs verscheide kusten, voorby Raja Pour, en Choul zeilende in de Baay van Bombaim ankerde. De Heer Freyer had nu net twaalf maanden gereist, als hy te Bombaim voet aan land zette. In 't jaar 1674 schrijft hy met blijdschap de tijding der Vrede tussen Engeland en Holland gehoort te hebben, vaardig om met het schip de Valk zijn koers na Suratte te nemen: en hier begint zijn tweede brief, waar in de gelegentheid van het gezeide Bombaim voorkomt, een van de zeven Eilanden van Salset, 60 mijlen ten Noorden van Goa, en even zoo vele ten Zuiden van Suratte gelegen, welke zeven Eilanden de Koning van Portugaal in 't jaar 1661, als een gedeelte van 't Huwelijks goed zijn 's Zusters aan den Engelschen Koning Karel de II schonk. Dog daar over was nog krakkeel. Onze Schrijver verzwijgt niets van 't gene dat tot een vaste kennisse van dien ganschen handel behoort. Hy zelf had gelegentheid om in de Stad Bandora, van den {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Oversten der Jesuiten ontfangen te werden, en bezag voor de tweedemaal het Eiland Kanorijn, en de verwoeste Stad van den zelven naam, welkers overblijsselen heerlijk zijn. De Landeryen zijn d'er ook lustig te aanschouwen. d'Inboorlingen zeggen dat Alexander de Groote aldaar eertijds geweest is. Men roeide hem wijders na Bacein, ter genezinge van de Dogter des Portugeeschen Gezaghebbers: en dus zien wy die Stad mede beschreven, met alles wat 'er voorvalt. Hy vertelt onder anderen het vernuftig werk van zekere Vogel, in die streek, naar den boom, waar in zy nestelt, Toddy-vogel geheten, tot zoo verre, dat hy verklaart geen reden te weten, waarom wy in de beesten ganschelijk alle Reden ontkennen, dan om dat de mensch zoo veel reden heeft, dat de reden der beesten daar by niet in vergelijking komt. Deze vogel beveiligt zig tegen haren doodelijken viand het Eekhorentje, zoo wel als tegen de ongemakken van de lugt, met een konstig gemaakt nest, als een toorn allengs dunner en spitser opgaande, voorzien met een leuifel, om den regen te doen afdruipen; 't welk zy vast hegt aan den tak van den boom, met een draad, al te dun, dan dat de Eekhoren zijn lijf daar aan durft wagen, schoon zijne tanden op 't zien van de eyeren en 't aas wateren, dog egter sterk genoeg om de hangende woning van den vernuftigen maker ('t zijn des Engelsmans eigen woorden) vry van alle bespringingen zijner tegenparty, en van alle toevallen van onweêr te konnen dragen. Men ziet honderden van zulke hangende nesten aan deze boomen. Nog is 'er een andere boom, Brabb genaamd, niet onge- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk een Kokos-boom, met bladeren, rond gegroeid als een over eind staande Paauwestaart, en in dien vorm alleen van die der Kokos-boomen verschillende. Derzelver vrugt is kleiner als een Kokos-noot, en vol sap, waar van de wijn, versch zijnde, boven d'andere gewaardeert word. Ze heeft een kruin, of kuif, die afgesneden en gekookt als Bloemkool smaakt: aan welken boom de gezeide vogels ook hare nesten hangen. Na de eerste volle Maan in Oogstmaand gaan de Heidenen met hunne Papen in Ommegang na 't Zeestrand, en offeren aan de Zee Kokos-noten, op dat ze weder stil werde. Ondertussen quam de Engelsche Afgezant, die by den Indiaanschen Koning Seva Gi geweest was, met een schrift te rug, 't welk van zijn verrigting omstandig verslag deed, alhier woordelijk ingelast. Als de Regentijd voorby was, voeren zy langs Bacein, Tarapore, de Piek van Valentijn, St. Jan, en Damon, de laatste Stad der Portugijzen ten Noorden aan 't vaste land gelegen: voorts langs Balfore, d'eerste Stad der Moren ten Zuiden van Suratte, quamen te Swally Marine, alwaar Engelsche, Fransche, en Hollandsche vlaggen woeijen, en zoo te Suratte, daar het, ten tijde der inscheping, joelt en krioelt, als op de beurzen en marten van rijke koopsteden. Die de huishouding der Engelsche op die plaats stiptelijk verstaan wil, heeft maar voort te lezen. Ik vervolge des Reizigers verhaal in zijn derden brief, om daar uit aan te halen, dat hy ons {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} beschrijft den verscheiden Landaart, die te Suratte woont, hoedanige Gebouwen, Zeden, Heidensche en Turksche Priesters, zoo genaamde Heilige, of Schijnheilige (Fakiers, meine ik, een schuim van landloopers) manier van Regtspleging, Poorten, Mosqeen, Herbergen, Olifanten, en Kamelen daar zijn. Het tweede hoofdstuk van den zelven brief gaat het eerste in verschot van allerley verhaalde voorvallen, en merkelijke geschiedenissen, te boven; byzonderlijk van de genoemde Fakiers; en hunne byna ongeloofelijke fratsen. Ruim zoo vermaaklijk is het derde, 't welk aanvang neemt met de feestdagen, spelen, en kortswijlige vertooningen der Suratters: en daar in munt der Moren Nieuwe-Maansfeest uit. Met een woord gezegd, 't voornaamste dat Suratte, en des grooten Mogols beleid daar omtrent aangaat, word hier naauwkeuriglijk van stuk tot stuk aangewezen: dan beland de Heer Freyer in Grasmaand 1675 weder te Bombaim. Van daar word hy, ten dienste der Engelschen, die hunne zaken op Bombaim zogten te verbeteren, t'scheep na 't land van Seva Gi afgevaardigt: dan reist hy door het peuin van oude Steden, en kostelijke gedenkbrokken, uit de Portugeesche, en nog versche Mogolsche, woede overgebleven, somtijds met groot ongemak, waar van de omstandigheden egter niet onvermaaklijk te lezen zijn, wegens de hooge gebergtens, en Apen. In de Stad Jeneah gekomen had hy openbare intrede by den Kaun of Gezaghebber, niet zonder kostelijken toestel, en wierd als Arts verzogt eene der vrouwen van dien grooten Baas de pols te tasten. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy deed een wijdloopigen voorslag van koophandel, ten beste van 't eiland Bombaim, en, hebbende, met verlof van den Kaun (deze en andere Bevelhebbers van vestingen onder den grooten *Mogol, zijn hoogaanzienlijke Rijksgrooten) het gedenkwaardigste bezigtigt, zoo van sterktens, krijgsoeffening, als zeldzame aardgewassen, keerde hy weder, van waar hy gevaren was. Dewijl zijn verblijf op Bombaim niet langer duurde, dan van den Engelschen Voorzittenden Bewindsman, die na Suratte toog, reisde de Heer Freyer, uit nieuwsgierigheid, met het Opperhoofd van Karwar na Goa, daar we hem in zijnen vierden brief zien aankomen, na dat hy ons alvorens het gezeide Karwar, daar de Engelsche onder Seva Gi een kleine sterkte hebben, deszelfs vermaaklijke grond, en den staat der onderdanen beschreven heeft. Het schip zeilde daags voor Kers-avond op de Rivier, die langs heen met statige kerken en paleizen pronkt. Hy merkte onder deze cierlijke gebouwen der Portugijzen buiten Goa aan zekere kerk een mooije historie geschilderd van een schip, 't welk in eene nagt van de Kaap van Goede Hope aldaar gevoerd was (ba goê liens!) en vast gemaakt ter plaatse daar nu de kerk stond. De stad Goa zelf, die Bisschoppelijke zetel der Portugijzen in Oost-Indiën, schetst hy met hare Kerken, Kloosters, en Paleizen. Te Karwar wedergekeerd deed hy een reisje te voet na Gokurn, daar een School van Braminen [Heidensche Papen] en vele verwoeste Afgods-tempelen zijn. Hoe afgodisch {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} het volk daar nog is, blijkt uit het verhaal van een Vertooning, dien hy bywoonde. Men kan hier in 't vervolg breed berigt krijgen aangaande de regering van Kanora, op wat wijze Indiën eertijds beheert wierd, en waarom de Rajaas [of Vorsten] thans ter tijd worden ondergehouden; voorts van de groote onderwerping van den Koning van Golkonda aan den grooten Mogol, mitsgaders van het geslagt, den afkomst en de daden van den meergemelden Indiaanschen Koning Seva-Gi, rondom doorvlogten met historien van volslagen kennisse en wetenschap, rakende de regering zoo van 't Koninkrijk Dukkan, als Visiapour. Ook verhaalt hy 's volks oeffeningen, die met andere Indiaansche gemeen zijn; een geval van een geschoten Tyger; en den aart van dat verwoede beest om Apen ten prooy te bekomen. Hy beschrijft den Bamboes-boom, en haar gebruik, den Pijdkasssiën-boom, Bastaard-kaneelboom, Tamarindboom, en zeer vele andere boomen en gewassen; voorts het Feest van den Afgod Priaap, en de blinde afgodsdiensten van 't onwetend graauw. Na veel gins en weêr reizen komt hy in Wintermaand 1676 weder te Suratte, en zend van daar een algemeen verhaal van gansch Indiën, in yder stuk zoo naauwkeurig, als uit de penne van een Natuurkundig en zeer opmerkend Schrijver kan vloeyen. Neem het, lezer, voor 's hands op, en dan zult gy tot een toegift krijgen, eenige verzamelingen van Muntsoorten, Gewigten en dierbare gesteentens, in de handelplaatsen van Oost-Indiën, daar de Engelsche wat te zeggen hebben, gebruikelijk. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo geraakt men tot den vijfden brief, die liever grootheids-halven den naam van een boek mogt dragen, om onzen Schrijver, in Sprokkelmaand des jaar 1677 na Perziën varende, gezelschap te houden. Den mood van de Rivier van Suratte verlaten hebbende zeilen wy langs de kust van Indië, tot over de zanden van den hoek der Stad Diu, zijnde de meest Oostelijke punt van Kambaia, in welkers boezem zig de Stroom Indus opent. Deze Noordlijkste vesting Diu is de oudste en sterkste, dien de Portugijzen hier bezitten, roemrugtig door haar dappere afwering van de Turksche heirmagten. Ze word geplaatst op een en twintig en een halve graad Noorder breedte. Driehonderd vier en zeventig mijlen van land na de West gevorderd zijnde, heeft men by Zonnen-ondergang het vermaak van de zoo genaamde Keerkrings Vogels, een soort van Zee-Havikken, weinig grooter als een Valk, Schildpadden, en andere Zeedieren. 'k Verbeelde my, dat ik den Man in Snoeymaand zie zeilen ten Westen van de Kaap Rouselgaor, leggende op twee en twintig en een halve graad ten Noorden. Deze is dat voorgebergte in het gelukkig Arabiën, 't welk een ingang aan de Golf van Perziën geeft, heel hoog, en meest zandig. Dit landschap, zegt hy, wierd, naar verdiensten, by de Hebreen Arabia, dat is, dor en duister, genaamt; maar hoe waarschijnlijk dit gedeelte den naam van gelukkig mag voeren, dat verklare ik niet. Daar waren de schepen toen in d'opening van de Golf, waar in d'Eufraat, en andere mindere rivieren uitloopen. Onderwij- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} len hadden zy des Kreefts Zonnekeer-kring gewonnen, ten zelven dage als de Zon de Nagt-evening won; wanneer de Noord-Weste winden haar uit den ingang van de Golf hielden, en in ruime Zee na de Perziaansche kust dreven, digt by de stranden van *Sinde, zoo dat ze een gansche week werk hadden, eer dat ze weêr, tegen een geweldigen stroom op en neder dobberende, Muschat bereikten: maar als de winden gingen leggen, streefden ze stilletjes langs eenige eilanden in de Golf, zeilden daar met een Zuidewinds koelte door de sterke vloed, tot dat aan elken oever het land van Perziën en Arabiën zigtbaar wierd, en zy eindelijk in den mond van de Straat, of van de zoo genaamde Golf, quamen, niet boven een mijl wijd, gelegen op 36 graden Noorderbreedte. Voortgevaren tussen Ormus en Larak lieten ze Kismath agter haar leggen, en wendden het na de haven van Gammeron, of Bunder Abassee, op welkers Reê Hollandsche en andere schepen lagen. Zie hier nu wederom een uitvoerige vertelling van de gesteltenisse der Engelsche zaken aldaar (de Hollanders, dat moet hy bekennen, hebben d'er den handel meest in) van den overvloed der eetwaren, zeewinden, ziektens, en zoo voorts. Als de stortregens de bange hitten wat verkoelden, trokken onze Reiziger en zijne medegenooten, die na den Engelschen Bewindsman (Agent, zegt hy) afgevaardigd waren, den 28sten van Zomermaand landwaarts in (hoe dat reizen toegaat word bescheidentlijk aangewezen) door Palmbossen, voorby yselijke {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} holen, en over een gevaarlijken stroom, door het enge Tangedolon, Kannoot, en Chamzamgy tot binnen de oude Stad Lar, daar de Hollanders een kleine dog nette verblijfplaats hebben. De Kaun, of Bevelhebber, die wegens den Perziaan het gezag voert, heeft 'er kostelijke paleizen, voor een van welke een schoone mart staat, rijk van allerhande waaren. Dog dit is het alles niet, dat de oogen bekoort. Men mag de pragt der gebouwen, de schoonheid der vijvers, de netheid der tuinen, by die van de oude wellustige Romeinen vergelijken. Ik zwijge van de Wisselbank, en der koopluiden huizen, die voor geen Vorstelijke paleizen wijken. d'Aarde baart hier zwavel, de beste, die de Heer Freyer ooit zag: en op de marten verkoopt men d'er de Bezoär-steen, die men zegt, dat in ik wete niet welke deelen van zekere beesten groeit, door 't eten van eenige Aardgewassen, aan welke derzelver aanwasch word toegeschreven. Hier verzamelt men ook het opregte *Assa Foetida. Zy vervolgden hunne togt over bergen en dalen, nu met vermaak, dan met moeite, dog zelden zonder aanmerkenswaardige ontmoetingen, voor eerst tot Schiras, daar zy met kostelijke zware wijnen, en andere ververssingen, treffelijk onthaalt worden. Schiras is de schoonste Stad van gansch Persiën, en het landschap waar in ze legt, het regte Persië. Sommige willen dat het op de peuinhoopen van Persepolis zou gebouwd zijn, hoewel dat valsch is. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets ontbreekt daar aan oogverlustigende voorwerpen, van heerlijkgebouwde Marten, Paleizen, Scholen, Wandelplaatsen, Tempelen, Torens, Tuinen, en Zomerhuizen. De Perzianen noemen het de heilige, de koninklijke, Stad; gelijk zy ook zekeren Lusthof des Konings Tuin noemen, om dat ze alle d'andere tuinen, hoe schoon en lustig die zijn, in luister te boven gaat. Daar in groeijen de dikste en hoogste Cypres-boomen, welker wedergaê ter wereld niet gevonden word. Een van die, eenige vademen in de rondte dik zijnde, zeggen zy van den vermaarden Chah-Abbas geplant te zijn, naar een gewoonte, die zy hebben, van al wat groot en deftig is toe te wijden aan den roem van hunne Vorsten, die in de historien zijn aangeteikend. Zoo noemen zy die oude Stamboomen nog ten huidigen dage Cyrus-gedenkteekenen, om daar door den naam van Cyrus te vereeuwigen, en een overlevering te schakelen, die zoo oud is als hunne nakomelingschap. Deze boomen, in voegelijke ryen geplant, maken onvergelijkelijke wandelbanen, waar onder het lager geboomte weligen groey heeft; 't welk uit den eersten rang van de hoeken weggenomen zijnde, zou men by ons twisten, of het een wildernis, boomgaard, of tuin was, dewijl het, nevens de waterloopen, de gansche afteikening van 't gezigt maakt. Daar onder vermengen zig, op een zeldzame wijze, Haasnoten, Pistaches, zoete Amandelen, Kerssen van meer dan eene soort, Perzikken, Abrikozen, Prunellen, Vijgen, Pruimen, Granaden, Kastanjen, en allerley heining-vrugten, zonder eenig steun- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} sel. 't Waren heete dagen, toen de Reiziger dit schreef, en toen al begonnen d'er de Oranje en Citroen-appels te verleppen, om dat ze best aarten daar minder koude is: men heeft daar een korte dog strenge Winter. Hier tegen staan weêr Rozen, Lelien, en Jasmin-bloemen, onder die boomen, tegen koude zoo wel als hitte beschaduwd; en onder dat gebloemte wederom de Violetten, en Primerozen, en alle zulke bloemen, die 't hoofd niet boven het gras heffen. Midden in dien Lusthof staat een Speelhuis, van dien stand, dat, werwaarts men de oogen wend, of d'aangenaamste groente, of het verschot van verkoelende bronnen, die in Zee stroomen, der aanschouweren hart verquikt. Daar staat de ruissende Populier-boom, de hooge Egyptische Vijg-, en de lage Olmboom, heel anders dan in Europe. De Pijn- en Essenboom zijn d'er door de planters voortgequeekt, maar buiten die beheiningen ziet men geene andere gemaakte heggen: en daar onder word doorgaans de Nagtegaal gehoort. Uit dit Perziaansch Eden wierden zy, deftig onthaald zijnde, by toortsligt over een treffelijke brug in de Stad geleid: want schoon daar geen rivier is, nogtans vloeyen d'er overvloedige beekjes, die haar oorsprong uit de bergen nemen: en zijn deze bergen en dalen overal bezet met wijngaarden, waar uit de geperste wijn in groote aarde vaten gezet word om te werken, daar na in flessen gevult, en in kisten gepakt. Ook is het aanmerkelijk, dat de Stad nog graften, nog wallen, nog schanssen heeft, en geene andere wagters dan hare eigen soldaten. Yder Landaart oef- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} fent 'er zijnen Godsdienst op zijn manier. Zy namen hun afscheid uit Schiras, niet zonder alvorens nogmaal van de Armeniers onthaalt te werden in een Tuin, tot het begraven hunner dooden geschikt, waar in vele nette Grafsteden waren. Een van die, heel nieuw, was aardiglijk rondom met jonge Cypres-boomen bezet, in dier voegen geschoren, dat ze als zware Rouwklagers stonden, met donker groen bekleed, zeer schilderagtige spitse Opwagters tot een droevigen dienst verbeeldende. Buiten de Stad zijn fraay-gebouwde Kelders, ter bewaring van Sneeuw, en Ys, waar mede zy den wijn verkoelen, en 't welk geduriglijk tot dat gebruik op de marten verkogt word. 't Ys, in drank gesmolten, is daar zoo gemeen onder 't volk, als het tabakrooken. Nu togen zy door de vrugtbare wijnheuvelen, en vlaktens, na de kant van Ispahan, voorby een dorp Zergoon, daar Muildrijvers woond en, vijftien mijlen van Sciras, en verder over den snellen stroom *Araxes, tot dat ze de vervalle brokken van Persepolis bereikten, en de overgebleve Oudheden, die zoo vele schrijf- en teikenpennen werk gegeven hebben, van digt by bezagen. De reis wierd vervolgt door de berg-engtens, by welke Artibazanes tegen Alexander de Groote den weg betwistte, over Maym, en vlaktens vol edele vrugten, tot in het landschap der Parthen, door de steden Moxutebeggy, Komeschauw, en Mayar die (elk hare aanmerkingen verschaften) tot in Ispahan. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Gammeron of Bunder-Abassee tot Ispahan is zevenhonderd mijlen, die zy in twee en dertig dagen afleiden; den tijd van hunne vervetsching, en een dag voor het bezigtigen van Perpolis, afgetrokken zijnde. Jelfa, een Stad niet verre Ispahan, daar de Heer Preyer, volgens zijn last, den Engelschen Bewindsman ging opwagten, verschaft hem byna zoo veel verscheidenheid van stoffe, als Ispahan zelf, wegens de zeden en gewoontens niet alleen der Armenische en andere Christenen, maar ook der Heidenen, van welke ik eenige schier ongeloofelijke gruwelen, onder Godsdiensts-plegtigheden bedreven, niet zal uittrekken, maar dezelve by de ingelaste historien der Christensche Kerkgeschillen, Kerkgebaarden, en Bygeloovigheden, laten zitten. De vermakelijke wandelweg tussen die twee Steden, de Vorstelijke Tuin en Diergaarde, de Lusthuizen daar omtrent staande, en zijn redenering over het Neushorendier [Rhinoceros] zou my veel eer tot naschrijven konnen aanzetten: de Man toont, tot mijn groote verwondering, niet geweten te hebben, dat die lange spitsgedraaide *hoornen, welke naar de hoornen gelijken, die men den verzierde Eenhoornen op den voorkop schildert, hoornen van Zeedieren zijn: dus zal 't best wezen, die beesten, nevens andere, van hem vermeld, te laten rusten. Hy zegt, dat hy in twee dagen de twee Steden Ispahan en Jelfa omtrok, die, zijn's oordeels, meer grond als Londen en Southwark met hare voorsteden beslaan, dog niet zoo volkrijk {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. De Franschen, zig daar onthoudende, getuigen, dat 'er te Ispahan meer Meloenen, Komkommers, en ras-verleppende vrugten in een maand gegeten worden, dan in Itaalje, Vrankrijk, en Spanje in een half jaar; gerekend naar de lading van zes duizend Ezels, of Muilen, die dag voor dag verteert word. Trouwens, schoon d'er veel goed vleesch en gevogelte is, echter bestaat daar de kost meerendeels in vrugten. Een lijst derzelver, nevens die van Kruiden, Bloemen, Wortelen, Stronken, en Boomen, kan deswegen geloofwaardigheid byzetten. De zuiverheid en helderheid van de lugt is aldaar onvergelijkelijk. Den tienden van Loumaand 1678 keerden hy en de zijnen van Ispahan te rug na de Perziaansche Golf, nemende den zelven weg, behalven dat, om de gevallen Sneeuw, somtijds de ruimte wat meer gezogt wierd, en tegen de snijdende koude gedekt met vilten, die tot gemouwde rokken gevormd en gerekt waren. Zy bragten d'eerste Sneeuw tot Schiras. Onder het vervolgen van die reis, die vermits de kortheid van den Wintertijd meer en meer gemakkelijk viel, had hy en zijn Engelsch gezelschap nog de zinnelijkheid van op zekeren dag te vasten, naar de Engelsche gewoonte, ter gedagtenisse van dat Koning Karel de I onthalsd is: 't welk de Schrijver met nadruk vertelt, daar by voegende, dat een Karmelijt, die 't goede werk aankeek, en zig over die naauwgezetheid verwonderde (want hy zag geen Engelsman een enkelen beet of dronk aan tafel doen) tot henluiden zeide, dat de geestelijkheid der Karmeliten {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} op hare vastendagen vryheid had van te nuttigen een suiker beschuitje met een glas wijns voor den middag, op den middag een klein maaltijdje, en desgelijks des namiddags, maar des avonds een overvloedig maal. Tot zulken Vasten zouden wel meer menschen hunne lichamen konnen zetten. Zy waren nu al weer by plaatsen, daar de Palm op den weg groende, daar de Myrthen en Oranjeboomen bloeiden, en op een en den zelven tijd rijpe en groene vrugten droegen. Dus quamen zy (Freyer voor de derdemaal) weêr te Gammeron, op den dag van der Lente-Nagtevening, wanneer de Moren hun Nieuwjaarsfeest vieren. De lugt is daar heel anders dan te Ispahan gesteld, uit oorzaken, hier aangewezen. Omtrent het midden van Grasmaand voer Freijer met een nieuwen Bewindsman, die, om zijn onpasselijkheid, voor de heete dagen te Ispahan wilde zijn, wederom derwaarts. Hy wierd uit zeker inzigt te Schiras gelaten, daar hy van den 23 sten van Bloey maand tot den 6den van Hooymaand bleef, eer dat hy met goed geselschap regt toe regt aan nogmaal op Ispahan toog. Hy quam 'er dan den 19den, en kreeg wel haast bevel van weêr na Gammeron te trekken, dog niet verder dan te Schiras gekeerd reisde hy wederom gins en herwaarts, tot dat hy den 15den van Slagtmaand uit Gammeron na Kongo voer, een Stad, 20 mijlen digter dan Gammeron aan den Eufraat gelegen. By d'aandoening van het zeer Visch- en Oesterrijke Eiland Kismas lust het den Schrijver een uitvoerigen zijdgang van de Paarlen te doen. Dan gaat hy 't scheep, om weder aan de zoo lang {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} verlatene kusten van Indiën te belanden, en komt, na uitgestaan gevaar van Schipbreuk, voorby den mond van de Rivier van Suratte, den 12den van Loumaand 1679, ter naauwer nood in de gewenschte haven van Swally: waar van daan hy aan zijn vriend een algemeene Beschrijving van Persiën zend, die hy in ruim veertig dagen dobberens op Zee had opgesteld. Ze beslaat de twee laatste hoofdstukken, het elfde en twaalfde van den vijfden brief, vol oud en nieuw, van byzonderheden, die tot de Persianen, en hun land, behooren. De zesde brief, uit Suratte zelf geschreven, geeft rekenschap van 't gene het jaar 1679 had uitgelevert. In dien tijd stak de groote Mogol, Aurengzeeb, die zijn Vaêr van den troon had afgeschopt, tot de ooren toe in den oorlog, meest inheemsche. Dit jaar (schrijft Freyer) is met twee gedrogtelijke rampspoeden vervuld geweest, d'eene, dat binnen 's lands een plasregen van bloed twaalf uuren lang is gevallen; d'ander aan de Zeekust, daar 16000 zielen in *Mechlapatam door een Zondvloed zijn omgekomen. Met eenige nader omstandigheden van de Mogolsche onrusten, waar aan de Engelsche min of meer deel hadden, begint hy zijnen zevenden brief, en eindigt dezelve met een opmerking over de Hairstarre, dien wy in de jaren 1680 en 1681 zagen. Hier in lezen we ook, dat de Mogol, voornemens zijnde, op dat hy verraderyen en samenzweringen best beletten zou, alle de Heidenen onder zijn gebied tot Musulmannen te doen bekeeren, op zekeren tijd zijnen Geheimschrij- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} ver, een Heidensch man, te kennen gaf, zoo hy van godsdienst niet wilde veranderen, dat hy dan van zijn ampt zou moeten afstaan; maar dusdanigen antwoord kreeg, SAHAB [Heere] waarom wilt gy meer doen, dan de Schepper ooit is van zins geweest? Naauwlijks zult gy twee aangezigten zien, die elkanderen keuriglijk gelijken zullen. Zie verder de wereld aan, en beschouw de verborgenheid der schepselen. God heeft Olifanten, Tigers, Paarden, Kemels, Schapen, en Ossen gemaakt, van verscheide gestalte, en Menschen van een verhevener stand als d'overige dieren. Weshalven indien de alwijze Maker der dingen het betamelijk had geoordeelt, Hy, met een enkele gestalte vergenoegd, zou konnen opgehouden hebben. Maar elk van dezelve in hare onderscheide soorten verheerlijken haren Maker. Zoo heeft het ook God belieft verscheidenheid van Godsdiensten toe te laten, in welke de menschen Hem zouden aanbidden en aanroepen: en konnen zy niet in eene derzelver tegen zijn wille doen, tegen wien 't gene strijdig is niet bestaan kan: en tot dat Hy menschen van eenerley gemoed kome te maken, te vergeefs zal iemand tragten dat gene 't welk Hy in hunne harten gelegt heeft daar uit te drijven. Woorden van een Mogolschen Heiden, die my der naschrijving, en mijne mede-Christenen der nalezing, niet onwaardig schenen. Nu nog eens kortelijk den achtsten en laatsten brief doorneuzeld, en daar meê heilig avond. Uit de Swally-baay gingen in Loumaand des jaars 1681 d'Engelsche schepen (en op een van die de Heer Freyer, naar zijn Vaderland jookende) t'zeil, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} stelden haar koers Zuidelijk, tot den 12den van Sprokkelmaand. Toen leed de Maan omtrent twee uuren 's morgens een zwijm, een half uur lang meest geheelijk verdonkerd zijnde. Vier of vijf dagen daar na, byna de zevende graad Noorderbreedte, ontmoetten zy de Zon naar 't Noorden strevende, en voeren die voorby ten Zuiden, wanneer ze dikwils dampen uit de Zee trok, die de Lugt verdikten, met onzeker weêr, en verder met vervaarlijken donder en blixem. Voor den 10den van Snoeymaand zeilden zy voorby het Eiland van S. Brandon aan d'Oosten Diego Rais aan de Zuidzijde, mitsgaders het Mauritius- en St. Laurens-Eiland, anders Madagaskar. In 't midden van Grasmaand hadden zy in deze gewesten slegt Winter-weêr, en slimst van alle de kalmtens, die zy leden, tot dat zy onder strand raakten, en met brave Landwinden de Kaap van Goede Hope te boven laveerden. Den 19den van Bloeymaand ankerden de Zeebewaarders aan 't eiland van St. Helena, daar ze, van den Bevelhebber verwellekomd, acht dagen lang veel beleefdheid genoten. Twee schepen wendden het na het Ascensions-Eiland, zoo men 't anders niet veel eer met onzen Schrijver een zuivere wrat in de Zee mag noemen: want het is een naakte rots, van alle voorraad der Natuur ontbloot: een naare plaats, zonder eenig groen gewasch, plant, of water: een regte asch-hoop, van de Zon verzengd, en met drek en vuiligheid van Zeevogels bezet. Daar is nog ander deksel, nog schaduw voor den Hemel, dan de gaten, oftoppen, der rotsen, nog turf, nog hooy. Laat {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ons slegts hooren zeggen, dog niet het waangevoelen toestemmen, als of dit voorhenen een Vulkaans- of Vyer-Eiland zou geweest zijn. Het gelijkt 'er niet na. De gestadige toevloejing van groote scholen watervogels verklaart, dat ze hier nooit smook of vyer vreezen. Deze Vogels, welke de gansche rots met haar drek zoo bekleinzen, en bekleuteren, als of die daar meê bevloerd scheen, zijn zoo luttel schuw, dat men ze digt voor u vliegende met een Rotting kan ter neêr slaan. Dr. Freyer verklaart, als hy aan land ging (zoo men het land mag heten) en de zanden rondom de rots betrad, dat hy geen anderen grond had, dan steenen, door de hitte der Zon samengemetseld. Al 't voordeel en vermaak was, de beenen te buigen, en de Bootsgezellen Schildpadden te zien vangen, of omkeeren. Dit deden zy 's nagts, als die beesten aan strand quamen om hare eyeren te leggen, welke die zanden uitbroeijen. Dan passen de maats in een hinderlaag tussen haar en de Zee op, en slaan ze met handspaken op den rug; en daar toe moeten zy voorzigtig zijn: want wanneer de Schildpadden merken dat ze vervolgt worden, begeven ze zig na Zee, en werpen met de pooten een heele zandwolk tegen hare bespringers op. Ze zijn zeer groot, en drie of vier mannen hebben somtijds werk genoeg om haar uitgestrekt of omgekeerd te krijgen. Zoo haast zy d'er een vermeesterd hebben, laten zy die zoo leggen, om meer andere te vangen, want ze konnen haar zelven uit die gestalte niet redden: zulks dat het volk verzekerd is, dat zy alle, die 's nagts zoodanig toege- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} steld zijn, den volgenden dag op de plaats daar men ze liet, weêr vinden zullen. Dan worden ze voor versche spijs aan scheeps-boord gebragt, sommige van die zoo zwaar van vleesch zijnde als kleine Indiaansche Ossen. Langer dan een maand hielden zy d'er ettelijke in 't leven, haar alleenlijk drie- of viermalen des daags met Zeewater overgietende, en schaften d'er van, zoo lang als ze duurden, met groote smaak, en inbeelding van gezond voedsel. Vijf dagen besteedde men aan den Schildpadden-vangst: en hier is het de manier, dat men in een glazen fles brieven verzegelt, en in een groot hol van de rots zet, om de genen die daar aan komen te verstendigen, welke schepen hier geweest zijn. De Portugezen hebben d'er ook een houte kruis geplant, om gegraveerde loode of kopere platen daar aan vast te spijkeren. Dit volgend Opschrift, dat z''er vonden, strekt ten voorbeeld. Anno Domini 1678 Martii 14, In nave, Aureum Vellus dicta, Joanne North, Navarcha, huc appulerunt Edmundus Halley & Jacobus Clerck ab Insula Sanctae Helenae reduces, ubi observationibus coelestibus annum integrum impenderunt. Dat is, In 't jaar des Heeren 1678, den 14 van Snoeymaand, Zijn met het Schip, 't Gulde Vlies genaamd, Schipper Jan North, alhier aangekomen Edmund Halley, en Jakob Klerk, van het {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Eiland van St. Helena, alwaar zy met waarnemingen van den Hemel een geheel jaar hebben doorgebragt. De Ascensions-rots legt onder de zevende graad Zuiderbreedte, 250 mijlen van St. Helena, die zy met een Noord-Weste koers in den tijd van een week afleiden: maar toen moesten zy het weêr Westwaarts aanleggen, om de winden te krijgen. In 't midden van Zomermaand quamen zy onder den Evenaars-lijn, alwaar het Eiland St. Thomas legt. De Zuider-Aspunt zes graden verhoogende, kregen zy stormwinden, en eenige kalmtens; om welke reden zy maar langsaam spoedden, tot dat de Zonne toppuntig begon te werden, en de Noord-Weste koeltens woeijen. Als ze den Noorder Keer-kring voorby waren, sprong een matroos, die voorhenen te Algiers slaaf was geweest, en in behendig stelen zijn's gelijk niet ligtelijk gevonden zou hebben, uit wanhoop, in Zee. Op dertig graden ten Noorden ontmoette hen het Zeekroost, en men onderstelde, dat het daar gevoerd was door den snellen stroom van de Golf van Florida, schoon ze een wijd vak ten Westen van hen af lag. Tot nog toe waren de Noord-Oostewinden heel flaauw geweest, maar tussen de 30 en 40 graden ten Noorden kregen zy de Zuid-Weste winden zoo van pas, dat zy in 't begin van Oogstmaand de Vlaamsche Eilanden achter hun lieten, en, de stevens regt naar Engeland zettende, op den veertienden hun Vaderland in 't gezigt kregen. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't Kanaal hadden de Stierluiden veel belemmering in hun zeilen, maar als de schepen voor de kusten van Sussex quamen, preide de Heer Freyer een Visschers boot, die hem den 20sten van Oogstmaand *1681 vijf mijlen van Douvres aan land bragt; van waar hy op zijn gemak te Londen quam. X. Hoofddeel. Tactica sacra, sive de Milite spirituali, pugnante, vincente, & triumphante Dissertatio, tribus libris comprehensa, per Joannem Arrowsmith, Doctorem & Exprofessorem S. Theologiae, Praefectum Collegii Sanctae & individuae Trinitatis, quod est Cantabrigiae, cum Orationum appendice. Editio altera, singulari cura recensita, & a plurimis mendis repurgata. Dat is, Heilige Krijgs-ordening, of een Verhandeling van den geestelijken, strijdenden, overwinnenden, en zegepralenden Krijgsknegt, in drie boeken vervat, door Joan Arrowsmith, Leeraar, Oud-Professor der H. Godgeleerdheid, en Opziender der Ver- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} gaderinge van de H. en ondeelbare Drie-eenigheid te Kambrids, met een Aanhangsel van Vertoogen. Een tweede druk, zorgvuldiglijk overgezien, en van zeer vele feilen gezuiverd. Te Amsterdam by Engelbregt Solmans 1700. in 4. 49 bladen. MEt een goed inzigt levert de Drukker ons een tweede uitgifte van dit schrift, het welk voor d'eerstemaal in 't jaar 1657 te Kambrids in 't ligt quam, en sedert uitverkoft is; waar door het zoo hoog in prijs steigerde, dat men op verkoopingen van boeken dikwils zes of zeven guldens voor een afdruksel heeft zien geven. Die zijne oogen maar op het gezeide jaar 1657 slaat, kan ligtelijk bezeffen, van welk een gezindheid in dien tijd, toen Kromwel d'Engelsche naar zijn pijp deed dansen, deze Kambridsche Leeraar moet geweest zijn; te weten een sterk Voorstander van Kalvijns Godgeleerdheid, en volslagen viand van Papisten, Socinianen, Arminianen, en alle die Kalvijns gevoelen wederstreven: uit welken hoofde zijn derde Vertoog, waar mede het Aanhangsel van dit werk afloopt, word besloten met een wensch tot God, dat voortaan eerder een wolf in Engeland, een padde in Yerland, mogt gevonden werden, dan een Sociniaan, Arminiaan, of Weigeliaan in Kambrids. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat het Werk zelf belangt, daar in verhandelt hy, op een gansch niet walgelijke wijze, de geestelijke Wapenrusting, en verklaart vele Schriftuurplaatsen, daar toe behoorende, voornamentlijk, die men in 't slot van Paulus Brief aan de Efezers leest; daar de Kruisgezant, in zijne banden zittende, ons de geheele goddelijke Wapenrusting voorschrijft, om in den boozen dag te konnen stand houden. Het is verdeeld in drie boeken, in welker eerste d'aanvang word gemaakt met de overeenkomste, die tussen den Christelijken Godsdienst, en de geestelijke krijg is: waar van hy den oorsprong hervoort brengt uit die bekende plaats in 't boek der Wereldmaking, Ik zal Viandschap zetten tussen u en tussen de Vrouwe, tussen uw zaad en haar zaad: dat zelve zal u den kop vermorzelen, en gy zult het de verzenen vermorzelen. Hy vind in deze plaats, met andere Godgeleerde, niet alleen het Voor-Euangely, of het gansche begrip der Christelijke leere, van des menschen elende, herstelling, en dankbaarheid; maar de grondlegging van den oorlog, die, van 's werelds wieg af tot deszelfs einde toe, zal wezen tussen Christus en de Zijnen ter eenre, en tussen de Duivel en zijne aanhangelingen ter andere zijde. De Vianden, aldaar beschreven, zijn het zaad der Slange (vastgesteld dat die de Duivel is) 't welk hy tweederley neemt, onzienlijk, de helsche geesten, en zienlijk, de godlooze menschen, die gezegd worden uit den Duivel te zijn. De Vrouwe is Eva, haar zaad is Christus, en in een tweede beteekenisse de Christenen, gelijk de Schrijver tegen Papisten en Socinianen beweert, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} teffens, dat Eva in Christus gelooft heeft; in hoedanigen zin zy de Moeder der geloovige kan gezegt werden. Na de vianden aangetoont te hebben, wijst hy ook, waar in de wederzijdsche viandschappen bestaan; en hier vind hy voor eerst de bittere viandschap tussen Eva en den Duivel. Hy houd het daar voor, dat 'er quanten geweest zijn, die met den Duivel een verbond van vriendschap hebben gemaakt, onder welke hy een groot getal Roomsche Pauzen stelt (slegte getuigenisse!) en eenige geleerden, met namen en toenamen. Hy vind des Duivels viandschap in de byspreuk van de vermorzeling der verzenen, en een driederley haat van de godlooze tegen Christus. Daar na spreekt hy van verscheide vervolgingen, in Engeland, Yerland, en Piemont; en komende aan d'ander zijde tot de Viandschap, die de Zaligmaker den Satan toedraagt, blijft hy op het vermorzelen van 't Hoofd der Slange zeer sterk staan, dog op een ongehoorde wijze. Want hy vergenoegt zij niet, met de woorden, DAT ZELVE ZAL U DEN KOP VERMORZELEN, te nemen voor de kern van het Voor-Euangely, en de belofte, den geloovigen daar in tot troost gegeven; hy rust niet met Simon Episkopius te hekelen, als zulk een, die de gemelde woorden te flaauw uitlegt, maar hy vertelt zelfs, om te bevestigen hoe kragtig die text is, twee *historitjes, welke een verreziende lezer mogelijk liefst niet wilde ontmoeten in een Schrijver, die elk een wie maar van hem verschilt by de ooren tornt. Het eerste historitje, getrokken {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} uit den Opdragt van het vijfde stuk van Brentius werken, behelst, dat, ‘wanneer een zekere Christoffel Haassius, Raadsheer in Zwaben, krank lag, weinige dagen voor zijn dood iemand, in de gedaante van een Schrijver, tot hem quam, met pen en inkt, en papier, die aan de tafel ging zitten, en den kranken dus toesprak; Christoffel, tel alle uwe zonden op die gy ooit gedaan hebt: want ik ben van God gezonden, om die aan te teekenen, en t'zijner Vyerschaar te brengen, voor welke gy rekenschap moet geven. Christoffel, zoo veel als hy kon, uit het bed oprijzende, en bemerkende dat hy met den Droes te doen had, antwoordde in onverschrokken moede; Eerst moet de titel geschreven werden. Derhalven schrijs die; Het zaad der vrouwe zal den Slang den kop vermorzelen. Onder dit opschrift zult gy alle mijne zonden zetten. De vermomde Satan, dit antwoord gehoort hebbende, verdween vliegens.’ Het tweede historitje is den Heer Arrouwsmith verteld van eenen Jan Willis, een Godgeleerde, die by hem eenige maanden te Lijn gewoont had, van dezen inhoud. ‘Onder de Leerlingen van Daniel Kramer (in zijn leven Schrijver van 't Latijnsch werk Profetische Schole, en Schoolbestierder te Stetin) was 'er een, die hem zelven met zijn handschrift aan den Duivel had overgegeven. Dit handschrift quam in handen van eenen anderen Scholier, die het aan Kramer gaf. Niet lang daar na quam de Drommel met een ongewoon geraas aan des mans kamerdeur kloppen, roe- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} pende; Kramer! Kramer! geef my mijn briefje weer! Geef my, zegge ik, het briefje, dat onder u is! Maar die geleerde kloeke man, zoo als hy gewaar wierd wie hem riep, sprak tot den boozen; kom hier, Satan, hier is het. Ik hebbe het in den Bibel gelegt by de plaats van 't boek der Wereldmaking aan het vijftiende vaars van 't derde hoofddeel, alwaar wy lezen van het Zaad der Vrouwe, dat den kop der Slange zal vermorzelen. Het is klaar. Eisch het, zoo gy durft. Op welke woorden de Duivel knerstte, en met een groot gekrak, en stank NB, ja zelfs een gedeelte van de boekkamer hebbende doen schudden en beven, zoo men zegt, heen ging.’ 't Zal best zijn, dat ik 'er niets op aanmerke, maar met uittrekken voortga. Nu word ons verklaart de Spreekwijze van den kop te vermorzelen, en de tweederley vraag, daar uit gesproten, beantwoort. d'Eerste beantwoording toont met drie dringredenen, dat Christus in onze plaats is gestorven, om, voor onze zonden, de Goddelijke Regtvaardigheid te voldoen; de tweede, dat Christus de Dood vernietigt heeft, en hoe. Ten laatsten besluit hy, dat ook wy des Duivels en zijner aanhangelingen vianden moeten wezen. GOD zelf (dus vervolgt hy) word van ons tot onze viand gemaakt, en boven dien hebben we ook te waken tegen de Viandschap van ons eigen Vleesch, van de Wereld, en van de Dood, welke hy tegen de Pelagianen, Kurcél, en Socijn, beweert een straffe der zonde, niet een gevolg der natuur, te zijn. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Kennen wy onze vianden, noodig is het dan, dat wy ook weten wat krijgsvolk daar tegen te strijden heeft, wat haar pligt, en wie haar Veldheer is. In 't gemeen worden tot dezen krijg verbonden alle Christenen, die in den naam der H. Drieëenigheid gedoopt zijn, niet anders als wel eer de Roomsche soldaten, die met eede zwoeren, eer zy op de krijgsrolle wierden ingeschreven, dat zy hunnen Veldheer gehoorzaam, en den Staat tot de dood toe getrouw zouden blijven. Dien krijgs-eed noemden zy Sacramentum, welk woord de Kerke heeft overgenomen, en op den Doop gepast. In dezen krijg moet jong en oud, man en vrouw, de wapenen voeren; geen Opziender, geen Leeraar is hier vry. 't Woord Soldaat heeft hier den grootsten aanzien, en zijn pligt is I. Nergens in bezig te zijn dan in 't krijgvoeren. II. Den Veldheer te gehoorzamen. III. Buiten het gevegt, krijgsoeffeningen te plegen, en IV. In den strijd dapperlijk te vegten. Dit uit oude Krijgsgewoontens op den geestelijken oorlog toe te passen is de konst van 't werk. De Veldheer, of 't Opperhoofd van den krijgstogt, is Christus, de *Leidsman en Behouder, die Mozes, die Jozua, is verschenen, die ons geestelijke wapenen, die ons soldy en leeftogt geeft. Dus komt de Schrijver tot de geestelijke wapenrusting, die Paulus den Efezeren beschrijft, en met weinige woorden Gods geheele Wapenrusting noemt. Zijn onderzoek is, welke driederley reden van die benaming kan gegeven werden. 't Was {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs de gewoonte van Heidensche Schrijvers, en wel meest Digters, dat ze de voornaamste helden invoerden met goddelijke wapenen voorzien. Zoo verschijnt Achilles by Homeer, Eneas by Virgijl. Zy verzierden dat Perseus, zullende Medusa gaan bevegten, van Merkuur vleugelen, van Pluto een helm, van Pallas een schild en een spiegel kreeg. Of Paulus mogt misschien de wapenrusting, die hy aanbeveelt, Gods wapenrusting noemen, volgens een Hebreeuwsche spreekwijze, waar mede Gods gezegt word, al wat uitmuntend, hoog, en heerlijk is. Dus draagt Abraham den naam van een *Vorst Gods, dat is, een zeer doorlugtig Vorst, het vyer dat Jobs Vee vernielde een Vyer Gods, dat is, een zeer hevig vyer: en in de Harpzangen word van Bergen, Rivieren, en Cederboomen Gods gewaagt, ter beduidenisse van haar grootheid en verhevenheid. En waar toe moeten wy met die gansche krijgsrusting voorzien zijn? om te konnen staan tegen de listige omleidingen des Duivels. Daar wilde Arrowsmith wezen, om te toonen, dat de Duivel drie voorname streken heeft, I. Bedrog van redenkaveling. II. Regeerkundige streken. III. Krijgslisten. d'Eerste van een Redeneerder, de tweede van een Vorst, de derde van een Krijgsman. Hoe? de Duivel verandert zig wel in een {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Engel des ligts; en die niet wil gelooven, dat hy Gods Aap is, kan het hier in zes onderscheide stukken aangetoond lezen, en uit een derzelver, dat het Heidensch verdigtsel van Pallas geboorte uit Jupijns herssenen door hem [Duivel] verzonnen is, om daar door, op een schilderagtige wijze, te verbeelden, en teffens te ontzenuwen, de eeuwige voortteling des Zoons door den eeuwigen Vader, enz. Maar laat ons toe treden tot het tweede boek. ZIJT gy, Christenen, nu niet van alles gewaarschuwt? Wel aan! wel aan! nu valt 'er niet te gapen. Soldaten! op! voort! Mannen! voort! te wapen! HANNIBAL is voor de poorten, CESAR op de mart, KATILINA in den raad. Sa! 't komt 'er nu op aan, Pal als een muur te staan. Denkt niet, dat deze krijgs-roep te vergeefs geschied. Hannibal is de Duivel, Cesar de wereld, Katilina uw vleesch. Vergeet nu de les des Apostels niet, dat gy staat, uwe lendenen omgord hebbende in de waarheid. Dat is het eerste: en daar in toont de geleerde Engelsman, wat die gelijk-spreuk in heeft, hoe deze wapenriem, of gordel der Waarheid, een riem moet zijn van Regtzinnigheid, en Opregtheid. Remonstranten, wagt uw hoofd, hier krijgt gy den man weêr na uw lijf. Hy verwondert zig daarenboven over de schandelijkheid der Heidenen, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} over het hardnekkig vooroordeel der Joden, over dien verbazenden voortgang van Mahomets bedrog, waar door het gansche vijfde deel van onzen bekenden Aardkloot begoocheld is; ja hy slaat een gat in den hemel, zoo over de twijfelzinnige spitsvindigheden der Socinianen, in welker leere, zijn 's oordeels, een helle van ongodsdienstigheid zig opdoet, als over de onbeschaamdheid van het tegen-Christensche Pausdom. Maar het waarlijk hervormde Christendom is by hem die schoone, die heilige Koninginne der Belijdenissen: hoewel het hem deert, dat zelfs in Engeland de Gordel der Waarheid niet al te vast sluit. Deze laatste bedenking vervoert hem tot een zijdgang, waar in hy de oorzaken van de dolingen zijn 's tijds onderzoekt, en dezelve voor eerst vind in een al te groote achting voor de oude Wijsbegeerte, een misgreep, van welke eenige oude Kerkenleeraars niet vry zijn; ten tweede, in de herleving van de leere der Twijfelaars, en hier krijgen de Remonstranten nogmaal een streek in de Godgeleerdheid, dog Deskartes in 't zijne; ten derde, in de vryheid van *Profeteren; en nog in vier andere stukken. Daar meê heeft hy de Waarheid, voor zoo veel ze de Regtzinnigheid behelst, afgehandelt. Het ander deel van den gordel der Waarheid, namentlijk de Opregtheid, is zoo noodzakelijk te verklaren als het voorste: derhalven hooren wy den Britschen Leeraar ontvouwen, welke de {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} vier merkteekeen der Waarheid zijn, met de Opregtheid overeenkomende; als daar is de gelijkvormigheid met haar voorbeeld, de begeerte tot ligt, de doorgaande overeenkomst, en de zekerheid der Overwinninge: waar na hy ook de vergelijking van de Waarheid met een Wapenriem goed maakt. Van zoo groot een gebruik was deze Gordel, dat by de Grieken niet alleen, maar zelfs in de Hebreeuwsche Schriftuurtexten, zig omgorden, en omgord te zijn zoo veel beduid als zig te wapenen, en gewapend te zijn. Maar hebt gy, Christen-krijgsknegten, nog geen andere wapenen om u schoot- en steekvry te houden, zoo raakt gy wisselijk in 't voetzant. Och, mannen, gy hebt nog zoo veel van doen! aangedaan hebbende het BORSTHARNAS der geregtigheid, zegt Paulus; en 't is van 't minste niet. Geregtigheid geeft aan de ziele alles wat eenig geweer den lijve kan toebrengen. Maar de vraag is, welke *Geregtigheid hier moet verstaan werden? Hoor, lezer, zijt gy niet Pausnog Socijns- nog Armijns-gezind, het zal u geen last wezen, deze Geregtigheid ontvouwd te zien, en de woorden van den grooten de Groot wederom afgekeurd. Lees eerst met geduld, als ik gedaan hebbe, het vierde, en vervolg dan het vijfde hoofddeel. Van het vierde hebbe ik u reeds wat uitgetrokken: van het vijfde behoeve ik, om u graag te maken, niets anders te zeggen, dan dat gy daar in Augustijn boven Pelagius, Gottschalk boven Hinkmar, Kalvijn boven Kaftellio, Whitaker boven Herbert, Perkins boven {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Armijn, Amesius boven Grevinkhove, en Rivet boven de Groot gestelt zult vinden, dog de Remonstranten meest gedoemd, en *hun zaak aan onregtvaardigheid en diefstal schuldig verklaart. Oey! Een derde soort van wapenrusting der Ouden was, dat de soldaten goede schoenen en laarzen aan de beenen hadden. Goliat, zoo wy lezen, had, naar onze Neêrduitsche Overzetting, een koper Scheen-harnas boven zijne voeten, en de Grieken worden by Homeer (a)ευκνημιδες [wel-gelaarsde] en (b)χαλκοκνημιδες [met kopere laarzen voorzien] genaamt. Ook hadden de Romeinen hunne krijgsschoenen [Caligae in 't Latijn] van waar de snoode Keizer Caligula zijn naam voerde, om dat hy in 't leger gewoon was daar meê geschoeid te gaan; en Suidas noemt die (c)στρατιωτικα υποδηματα [Krijgs-schoenen] overeenstemmende met de spreekwijze van den Kruisgezant υποδηιστιμενοι τους ποδας εν ετοιμασια του ευαγγελιου της ειρενες [en de voeten geschoeid hebbende met de vaardigheid van 't Euangely des Vredes.] De Heer Arrowsmith brengt deze voetzolen der soldaten tot twee Christelijke deugden t'huis, Werkelijkheid [of Dadelijkheid] en Geduld: en daar hy als een vreedzaam Christen de Eendragt lieft, en zijnen naasten daar toe aanmaant (want het EUANGELY DES VREDES is wat te {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen) daar toont hy, met wat onderscheid het een Christen geoorloft is *krijg te voeren. Maar boven al aangenomen hebbende het schild des Geloofs [θυρεον της πιςεως] een vervolg van den text, geeft den Schrijver stoffe van onderzoeken, hoedanig een Geloof ons hier bevolen werd. Hy verstaat hier niet het Geloof, 't welk gelooft word; maar door 't welk gelooft word, want het behoort tot het zwaard des Geests, Gods Woord, waar van het volgende vaars spreekt; dat is, hy erkent hier van het driederley geloof der Godgeleerden geen ander Geloof dan het Zaligmakend, den Uitverkoornen eigen. By dit geval kan iemand, die op dergelijke verhandelingen zoet is, iets leeren van 't woord * πληροφορια, dat Paulus gebruikt, en de Armininianen, als voren, bestormd zien. Waarom nu de Duivel tegen dit Schild des Geloofs meest invliegt, dat is wel het beste van dit zevende hoofddeel, fraay uit de Taalkunde opgehaald, en godgeleerdelijk toegepast. Het achtste hoofddeel levert ons de Vyerige Pijlen van den Boozen, die de Geloovige op het gezeide Schild konnen uitblussen; en deswegen komen drie dingen in aanmerking. Wie die Booze is? welke zijne Vyerige Pijlen zijn? en hoedanig de Konst der Geloovige zy in alle die Pijlen uit te blussen? Geen ander is die Booze, dan de Duivel, 't welk Arrowsmith ligtelijk met Bibeltaal kan aantoonen, schoon de Godgeleerde over de eerste daad van des Duivels boosheid zoo vele geschilvragen hebben (zegt hy) als de Aardklootsbeschrijvers over den oorsprong van de Rivier den {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Nijl. Zijne Vyerige Pijlen zijn Verzoekingen, Vervolgingen, en Ingevingen. De laatste geven hem aanleiding om den twijfelzinnigen scherpen doorn van Paulus aan de *Korinthers te verklaren, die hem in zijn vleesch was gegeven, een Engel des Satans, op dat hy hem met vuisten sloeg: ten minsten is zijn gissing niet ongerijmd over het Grieksch woord σκολοψ, dat ook een scherp bout of spitse staak beteekent. Tot de uitblussing der pijlen wijst hy zes middelen, daar toe bequaam zijnde. De Kruisgezant leert ook, dat men om het hoofd te bewaren, den Helm der Zaligheid aanneme, een wapen, zoo noodig als een van allen. Dog wat is dat? De zekerheid van onze hope; een Godgeleerd Oeffenstuk, waar mede het negende hoofddeel alleen geballast is. Na twee voorafgaande vertellingen maakt de Engelsche Leeraar een uitlegging van het Zwaard des Geests, dat is, Gods Woord, 't welk Paulus met eenen adem achter den helm voegt. En zie hier dan een ruim veld, tot bewering, tegen de Pausgezinden, dat wy juist Gods Woord niet moeten gelooven alleenlijk om dat het de Kerk zegt; en hoe de getuigenisse van den H. Geest te vatten is. 't Is waar, Augustijn schrijft rond uit, EGO NON CREDEREM EUANGELIO, NISI ME CATHOLICAE ECCLESIAE AUTHORITAS COMMOVERET, ik zou het Euangeli niet gelooven, ten zy het gezag der Katholijke Kerk my bewoog, dog, zoo de Hoogleeraar Rivet in dezen gehoor verdient, men moet in {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Augustijn, en zijn's gelijke Afrikaansche Schrijvers, den onvolkomen voorleden tijd voor een meer dan voorleden nemen, en zulks ter gemelde plaats niet lezen ik zou gelooven, gelijk ik het vertale, maar gelooft hebben, en niet bewoog, maar bewogen had. 't Heeft ook zijn leering in, waarom Gods Woord een *zwaard of slagzwaard, en wel een zwaard des Geests genoemt werd. In het eerste boek onderwees de Schrijver een Christen tot den krijgsdienst, in het tweede tot den strijd, nu zal hy hem in 't derde leeren hoe hy de overwinning kan bevegten, en zegepralen. Daar toe dienen hem de volgende Apostelwoorden, aan de voorste in verband geschakeld zijnde; v. 18. Met alle bidding en smeeking, biddende ten allen tijde in den Geest, en tot dat zelve wakende, met alle geduurigheid en smeekinge voor alle de heilige. Woorden, die een nadruk hebben van de noodzaaklijkheid en 't nut der gebeden. Waren de Heidenen zelve van dat verstand, dat zy, eer de strijd aanging, hunne Goden om een goeden uitslag baden, hoe veel te meer past den Christenen, dat zy den eenigen en waaragtigen GOD om bystand smeeken? 't Is de raad van Xenefon πειραθαι συν θεοις αρχεαθαι παντις εργου, ως των θεων κυριων οντων ηττον των ειρηνικων η των πολεμικων εργων. Dat men tragte alle werk met de Goden te beginnen, om dat de Goden niet min beheerschers zijn van Vrede- als Oorlogs-zaken. Zoo lezen wy by Plutarchus, dat de Veldheeren Scipio en Marius de Goden aanriepen; en de Oudheid is vol van voorbeelden, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} dat niets ondernomen wierd dan na voorgaande gebeden. Met alle biddinge, zegt Paulus, niet alleen de openbare, namentlijk, maar ook de byzondere, en geheime; eerst om geestelijken, daar na om tijdelijken Zegen: met welk bidden, van hoe, en wanneer, wy overgaan tot den Gever der geestelijke Overwinninge, en zijne belooningen. Het Heidendom mogt aan hare veelvuldige Goden d'overwinningen toeschrijven, tot zoo verre, dat de Romeinen d'Overwinning zelve tot een Godinne maakten; de Christenen erkennen Christus voor den Zegenaar, die hun d'overhand doet wegdragen, en in d'Openbaring van Johannes als een gekroonde Ruiter voorkomt, overwinnende, en op dat hy zou overwinnen. Weg dan met de razerny der Pausgezinden, die de Maagd Maria deelachtig stellen aan des Heilands vermogen in den Satan te muilbanden. En om van de belooningen der gezeide geestelijke overwinningen te spreken, laat de getrouwe krijgsknegt in zijn 's Heeren dienst uit het boek der Openbaringe drie van de vergeldingen, aan de Aziatische Kerken beloofd, in aanmerking nemen; d'eerste, die Christus zeer minnelijk de Kerke van Efezen aanbied, Openb. 2. 7. Die overwint, ik zal hem geven te eten van den boom des Levens, die in het midden van Gods Paradijs is. d'Andere Openb. 2. 17. aan de Gemeente te Pergamum. Die overwint, ik zal hem geven te eten van het Manna dat verborgen is, en ik zal hem geven een witten keursteen, en op den keursteen een nieuwen naam geschreven, welke niemand kent, dan die hem ontfangt. De derde {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} aan die van Sardis, Openb. 3. 5. Die overwint, die zal bekleed worden met witte kleederen, en ik zal zijn naam geenzins uitdoen uit het Boek des Levens, en ik zal zijn naam belijden voor mijn Vader en voor zijne Engelen. Spreuken, die in hare zinrijke beduidenissen een voor een ontleed werden. Gelijk de wereldlijke Overwinnaars Zege-liederen en Juich-zangen hadden, waar van in 't Oude Testament voorbeelden zijn, zoo vinden we ook in 't Nieuwe Testament wegens geestelijke Overwinningen zeer nadrukkelijke uitdruksels. Paulus, zeker, kan geen meer vergrootende spreekwijze gebruiken, dan hy in 't achtste hoofddeel zijn's briefs aan de Romeinen doet, verklarende, dat'er niets was, waar door de getrouwe Christenen van hun's Meesters liefde konden werden afgescheiden; geen verdrukking, geen benaauwdheid, geen vervolging, honger, naaktheid, gevaar of zwaard: *Maar (zegt hy) εν τουτοις πασιν υπερνικωμεν, in dezen allen zijn wy meer als overwinnaars. En wat was dog dat meer als winnen? Dat zy zelfs stervende hunne beulen overwonnen, daar in wereldsche gevegten alle de gene die sneuvelen niet voor verwinnaars, maar voor verwonnene worden gerekent: dat zy d'overhand behouden zonder eenig merkelijk verlies, daar in den wereldschen krijg een kleine Overwinning dikwils dier staat: eindelijk om dat zy, behalven de Overwinning, met rijken beuit beladen uit den strijd scheiden, den beuit van Heiligheid en Regtvaardigheid. Dog dewijl dezer Overwinninge twee hoofd- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} gronden gestelt werden, de Verkiezing, en Regtvaardigmaking (want *wie zal beschuldiging inbrengen tegen Gods uitverkorene? God is 't die regtvaardig maakt) kan onze Arrousmith hier niet uit het Godgeleerd strijdperk blijven, maar't luste hem te onderzoeken, of de Uitverkorene dadelijk van eeuwigheid geregtvaardigt werden? Die dit liefst voorby stapt, zal evenwel keur van fraaije redeneringen ontmoeten, byzonderlijk als hy een uitvoerige uitpluizing ziet van een tweede Zege-roep; †Dood, waar is uw prikkel? Helle! waar is uw overwinning? De Prikkel des Doods is de zonde, en de kragt der zonde is de Wet. Maar dank zy Gode, die ons d'Overwinning geeft, door onzen Heere Jezus Christus. Hy kan d'er de verklaring van de woorden, Θανατος Dood, en Αδη Helle, of Graf, en de nasporing der oorspronkelijkheid van meer Grieksche woorden, uit de Oudheid opgehelderd, tot een toegift, by nemen. Na zoo lang een zwerving op een Oceaan van woorden en zaken, ziet de geleerde Arrowsmith ten laatsten land. Zagt! Hemel wil ik zeggen. Het is in den Hemel, daar de Zegepraal gehouden word: want de Overwinnaars plagten niet op's viands bodem te zegepralen, maar, na hun wederkomst, in 't Vaderland. De Christenen zijn op viandelijken grond, zoo lang zy in de wereld krijgvoeren, maar gelijk de Romeinen, volgens het verhaal van +Dionys den Halikarnasser, Horatius Kokles [ςεφανωσαντες απεφερον εις την πολιν, υμνουντις ως των ηρωων ινα] kroonden, en {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Stad inhaalden met uitgalming van zijn lof, als een der Helden, alzoo worden de Christenen, na dat zy der wereld afgestorven zijn, met kranssen en lofspraak verheerlijkt, zegepralende ingevoert in de *Stad des levendigen Gods, tot het Hemelsche Jeruzalem, en de vele duizenden der Engelen: tot de algemeene Vergadering en de Gemeinte der Eerstgeboorne, die in de Hemelen opgeschreven zijn, en tot God den Regter over alle, en de Geesten der volmaakte Regtvaardige; tot den Middelaar des Nieuwen Testaments Jezus, en het bloed der besprenginge, dat beter dingen spreekt dan Abel. Hy bekent, door die grootspraak des Apostels een ontroernis in zijn ziel te gevoelen, en teffens onmagtig te zijn, om die allerheerlijkste Zegepraal der Zegepralen in de Hemelen te beschrijven, als welkers glans en ontzaggelijkheid het menschelijk verstand te boven gaat. Evenwel grijpt hy moed, en neemt tot het onderwerp zijner verhandelinge de plaats uit het zevende hoofddeel van Joannis Openbaring; †En ziet, een groote schare, dien niemand konde tellen, uit alle landaart, en geslagten, en volken, en talen, staande voor den troon, en voor het Lam, bekleed zijnde met lange witte kleederen; en palmtakken waren in hunne handen: en zy riepen met groote stemme, zeggende, de Zaligheid zy onzen Gode, die op den troon zit, en het Lam: en alle Engelen stonden rondom den troon, en de Ouderlingen, en de vier Dieren; en vielen voor den troon neder op hun aangezigt, en aanbaden God: zeggende, Amen; De Lof en de Heer- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid, en de Wijsheid, en de Dankzegginge, en de Eere, en de Kragt, en de Sterkte zy onzen God in alle eeuwigheid, Amen. Zijn 's oordeels, slaat dit gezigt op de zalige geesten, en is zoo veel als een kort begrip, of schets, der Zegepralende Kerke. Dus ontmoet hier den lezer velerley godgeleerdheid, in de uitlegging en toepassing van 't zelve wel passende: en op 't laatste een ontvouwing van dat zevental der volmaaktheden, of voorregten, die de Engelen Gode toejuichen, waar in yder byzonderlijk word aangewezen. Hy besluit het gansche werk met een aanspraak aan zijne Christensche Spitsbroeders, en Buchanans Latijnsche Overzetting van eenige vaarzen uit den zes en dertigsten Psalm. De drie aangelaste Vertoogen toonen het nut der Hooge Schole van den hervormden Godsdienst, tegen de navolgers van Weigelius, en zulke, die de zoogenaamde Akademien in 't Christendom voor on-Christensch en verderfelijk houden. Naast een lijst van Schriftuurplaatsen volgt nog een bladwijzer van de Schrijvers, die doorgaans worden aangetrokken. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Hoofddeel. Dictionarium Geographicum, ofte Woordenboek des ganschen Aardrijks: waar in alle deszelfs voornaamste Koninkrijken, Hartogdommen, Prinsdommen, Graafschappen, Bisdommen, Heerlijkheden, Landschappen, Eilanden, Steden, Academien, Kasteelen, Bergen, Moerassen, Rivieren, Havens, Zee-boezems, Ze'en, Banken, Zanden, Uithoeken enz. beknoptelijk beschreven worden: toegepast op onze Hollandsche Land- en Zeekaarten, waar in dezelve op een gemakkelijke wijze zullen te vinden zijn. Nu voor de tweedemaal, nevens een kort begrip der Geographie, in onze Nederduitsche taal in het ligt gebragt. Door Johannes de Raei de Jonge. En nu met eenige honderd benamingen vermeerdert; met byvoeging, hoe die eertijds van de Romeinen en Grieken benoemt zijn geweest. t' Amsterdam by Joan Ten Hoorn 1700. in 4. bladen. IN 't algemeen zijn goede Woordboeken van een groote nutheid, dog in 't byzonder zoodanige, die uitvoeriglijk eene enkele Wetenschap alleen ten dienst staan; want deze hebben dit boven andere voor uit, dat ze beter hun titel {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} voldoen, dan die wildweidende Woordboeken, welke met uitgedagte Opschriften alles beloven, daar zy egter hare beloften niet voldoen. Ter wereld vind men zelfs geen Woordboek van een eenige wetenschap alleen, dat in alle deelen volmaakt is, ik laat staan een algemeen Woordboek, 't welk ook nooit zal of kan gemaakt werden, zonder dat 'er nog veel aan ontbreekt. Dewijl nu de Aardkloots-kunde aan ons vernuft een van de heerlijkste en nutste beschouwingen verschaft, die men kan bedenken, deden zulke mannen een goed werk voor hunnen naasten, die gemakkelijke hulpmiddelen verzonnen, om tot deze kennisse te geraken, of om den genen, die deswegen onervaren waren, duidelijk berigt te geven. Hy is een halve blinde man in de historien, die geen kennisse heeft van de deelen des Aardrijks. Oulinks onder de oudste Grieken blonken eenige flaauwe stralen van deze voortreffelijke kennisse by Digters en Wijsgeren; daar na begonden Strabo, Ptolomeus, en andere brave Mannen wijdloopiger daar van te schrijven: maar men mag zig verwonderen, dat onder de Romeinen niemand zijn penne aan zoo waardigen stoffe te koste leide, dan Pomponius Mela, ten tijde van den Keizer Klaudius. Ja, vremd is het, dat men geen blijk vind van eenigen Schrijver, in de Westerdeelen, die aan de Aardkloots-beschrijving de hand sloeg. Plinius, Solinus, Avienus, en meer naarstige verstanden, zijn Mela gevolgd, en, naar 't gene zy in dien tijd deden, hun lof waardig; maar in de vorige en deze haast geëindigde eeuw hebben vele geleer- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} de Mannen de Kennisse des Aardrijds heerlijker wijze opgeheldert, en voortgezet, onder welke Merkator, Ortelius, Bertius, Kluverius, Blauw, en Sanson beroemd zijn. Behalven dezer Mannen arbeid wierd ook zeer geprezen het werk van Filips Ferrarius, Hoogleeraar te Pavie, die in 't Latijn den grond gelegt heeft tot een Aardkloots-kundig Woord boek, waar op naderhand een meer en meer volmaakt schrijftimmeraadje gebouwd is. Johannes de Raey de Jonge, overleden Zoon van den vermaarden Wijsgeer, volgde in zijn leven het voorbeeld van dien Schrijver in Nederduitsch, en maakte een samenstel van dit Woordboek, 't welk voor d'eerstemaal in 't jaar 1680 t'Amsterdam by Abraham Wolfgank is uitgegeven: waarlijk een werk van zonderling gebruik voor zijne Landsluiden, om, op den rang der letteren, een korte beschrijving van Steden, Landen, Vloeden, Zeen, enz. naar onze Hollandsche kaarten geschikt, straks met den eersten opslag, voor oogen te hebben. Wat kan nutter, wat dienstiger wezen? Laat iemand nog zoo zeer in de kennisse der wereldsdeelen bedreven zijn, laat iemand, als hy een kaart voor hem heeft, aanstonds zijn vinger zetten op de plaats, dien hy kennen wil, en zig met de passer konnen behelpen; nogtans zal 't hem grootelijks gerieven, uit een opengeslagen Woordboek niet alleen den naam van Stad of Land te kennen, maar ook deszelfs gelegentheid, afstand van naby of omtrent, en wat des meer is, met een eigen en duidelijke beschrijving. Voor af gaat een kort begrip der Aardkloots- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde verdeeld in zeven deelen, welker eerste een beknopt vertoog is van de Beschrijvinge des Aardrijks, tot onderwijs van 't gene daar toe noodig is te kennen; de Assen, Aspunten (of Polen) Kringen, Gordels, Lugtstreken, Graden, Lengte en Breedte, Wereld-gewesten en Winden, Wijze van meten, en Plaatsverdeeling. Het tweede deilt het Aardrijk, beginnende met EUROPA, van de Vlaamsche Eilanden, en voortgaande tot Spanje en Portugaal, Vrankrijk, de Britannische Eilanden, Yerland, Schotland, en Engeland, mitsgaders Nederland. Dan zien we het vervolg in 't derde deel door Duitschland, en de daar onder behoorende Landschappen en Kreitsen, ook Denemarken, Zweden, Rusland, of Muskovië, Polen, Pruissen, en het Groot-Hartogdom Lithunanië. In het vierde Hongarië, Sclavonje, Kroatië, Bosnië en Dalmatie, Itaalje, Griekenland, Romanië (eertijds Thracië) Bulgarië en Walachië, Zevenbergen (anders Transsilvanië) Moldavië en Bessarabië. Daar meê zijn we Europe ten einde. Het vijfde schetst ASIA, en daar in Georgië (of Gurgestan by de Inwoners) het Asiatisch Turkyen, Arabië, Persië, Oost-Indië, China of Sina, Tartarië, en Japan. AFRIKA volgt in 't zesde, als Barbarië, Biledulgerid (by d'ouden Numidie) Barcha en Egypten, het Negers-land, Guinea, en Benin, Opper- en Neder-Ethiopië, en d'Eilanden omtrent Afrika gelegen. AMERIKA, in Noord- en Zuid-Amerika verdeeld, sluit in 't zevende deel het hek, byna {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} als een Nieuwe Wereld, van welker ontdekking Kolumbus en Vesputius den roem dragen. Wat nu deze tweede druk meer heeft dan d'eerste, word ons, behalven op den titel, in een korte aanspraak van den Heere Dr. Steph. Blankaart, vermeld. Dezen Heer alleen moet de lezer voor de vermeerderingen en byvoegels danken. Hy had dezelve tot zijn byzonder gebruik vervaardigt, op 't oog hebbende, de benamingen, die de Oude Grieksche en Romeinsche Schrijvers aan de plaatsen gaven, teffens by het Neêrduitsch te vinden. Zijn Boekverkooper vond dat hoogdienstig by-werk op zijn kamer, en bewoog hem, dat hy 't met den druk mogt gemeen maken. Om daar van de wereld met het meeste gemak te bedienen, staan de Latijnsche namen, niet alleen by elk woord, maar nog daarenboven op een lijst achter het werk, aanwijzende de bladzijde, op welke het te vinden is. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. Hoofddeel. Suite des Characteres de Theophraste, & des pensées de Mr. Pascal. Dat is, Vervolg van de *verbeeldingen [of printen] van Theofrast, en der bedenkingen van den Heer Pascal. Te Parijs by Steven Michallet, in 12. 12 bladen. EEn lezer, die der namen, in 't opschrift van dit werkje staande, niet onkundig is, zal haast zien, of deze Schrijver zig wel bedagt heeft, met den trant van die mannen te willen navolgen, en, op hun voorgang, ook wat leerzaams voort te brengen. 't Is zeker, dat de aanmerkingen gansch niet raauw, en voor 't grootste deel stichtelijk zijn. Zijn eerste gedagten uit hy over den MENSCH, en hy schildert hem af met levendige verwen, van welke onder andere deze streek uitmunt. De menschen hebben dagelijks te strijden. Overwinnen zy de eene drift, daar rijst weêr een andere, dien zy moeten beteugelen. Als deze getemd is, ontstaan 'er wederom zeer vele, tot demping van welke nieuwe kragten vereischt worden. Deze wereld heeft geen Vrede. De begeerte verzwakt, de Eerzugt stookt {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} meuitery; en als de eerzugt t'ondergebragt is komt de gierigheid in haar plaats. Ons gehee, le leven is niet magtig genoeg om onze vianden den oorlog aan te doen. 't Is de GODSDIENST, over welk 's mans tweede bedenkingen gaan. Indien de mensch (zegt hy) konde bevatten 't gene hy ziet, ik zoude hem vergeven, dat hy twijfelt aan 't gene hy niet ziet. Maar het minste ding is een afgrond van duisterheid, waar in de Redden zig verliest. Wy zijn getuigen van ontelbare wonderwerken, die we niet konnen doorgronden. De Zon, ons zijn ligt gevende, matigt de hitte zijner stralen. De Aarde geeft ons vrugten in overvloed, en voorziet onze behoefte. De Zee kemt zijne golven glad, om ons een veligen doortogt na vremde landen te openen. De Lugt wekt winden, om ons te begunstigen, en de Hemel stort haren regen. Wat hebben wy te zeggen? Heeft eenig sterveling tot nog toe de oorzaak van die geregelde wisselingen der dagen en nagten wel begrepen? Heeft hy den oorsprong van Ebbe en Vloed wel gevat? Dit alles steuit den loop van onze aanmerkingen. Onbequaam zijnde om dingen te kennen, willen we Gods oordeelen doorgronden. Wy eissen hem rekenschap van zijn bedrijf, en we willen, dat zijn Wijsheid onze twijffelingen zal beantwoorden. Nog eens. Een Filozoof, geloovende dat de Reden alle zaken bepaalt, twijffelt of hy God een offerhande van de zijne wil doen. Hy wilde wel, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} of dat God zoo vele Wonderdaden niet had gedaan, of dat God, dezelve doende, hem de verborgene oorzaken had geopenbaart. Hy wenschte wel dat in de Voorzienigheid een bekrompener magt, of in zijn Reden een meer uitgestrekte doordringendheid, was. Van de WERELD te spreken neemt hy dus zijn aanvang, kort en goed. Hoe men de Wereld meer doorzoekt, hoe men daar in meer zotterny ontdekt. Dan treed hy voort tot de EENZAAMHEID, en leeraart ons, wat soort van menschen zig daar toe bequaam vinden, te weten zoodanige, die of ganschelijk vernufteloos, of in tegendeel rijkelijk met verstand begaafd zijn. De redenen, waarom iemand van een middelmatig vernuft niet magtig is zijn leven in eenzaamheid door te brengen, hebben haar steunsel. Maar men denke vry, schoon gebergtens, rotsholen, en nare bosschaadjes wel plaatsen van eenzaamheid zijn, dat die nogtans de eenzaamheid niet maken. In den regten zin moet door d'eenzaamheid verstaan werden, een leven by zig zelf: hoedanig een eenzaam leven midden in 't grootste gewoel der volkrijkste steden, zoo wel als in de woestijnen, kan geleid werden: en zulk een eenzaamheid is vol vermaak. In tegendeel schildert hy het HOF en de GROOTEN af, als vol onrust, en onlust. Hy spreekt van 't onderscheid der Borgers, en Hovelingen, van de slibbergladde wegen, langs welke men ten hove spansseert, en van de gebreken, daar in haren rol spelende; van den nood en 't gevaar der Grooten {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} - - Exeat aula, Qui volet esse pius. - - Dat is, Die als een eerlijk man wil leven, Laat die zig verr' van 't hof begeven. En wie zou daar in lust konnen krijgen, of hy moet niet van den besten aart zijn? Zoo 't waaragtig is, dat deze Franschman zegt; *Over al is de Waarheid niet welkom: maar te Hoof heeft men een schrik van haar. Zijne Aanmerkingen oversommige uitgelezene plaatsen uit Tacitus willen wel gelezen werden, zoo ter bezeffing van Tibeers geveinsden aart, en Regeerkundige arglistigheid, als ter bespiegeling van de hachchelijken staat der Rijksamptenaren, en die met de Vorsten omgaan. Wereldkundiglijk opent de Schrijver zijne gedagten over de VERDIENSTEN. 't Is niet al mis, als hy oordeelt, dat 'er met de ware Deugd in deze wereld luttel te verdienen is. Die met de vetste voordeelen gaan strijken, hebben dikwils hun lot minst verdient. †De waaragtige Deugd heeft by de menschen geen ingang. Het juiste middelpunt, waar in haar voornaamste eigenschap legt, is hen onbekend. In alle onze bedrijven is of al te veel, of al te weinig. 't Minste dat men in de wereld ziet is een geregelde edelmoedigheid, een opregte vriendschap, en een deugd zonder overmaat of gebrek. enz. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder ons zijn, voor 't meeste, geene andere, als half wijze, en half deugdelijke. De eeuwen, die vrugtbaarst in deugden waren, hebben nimmer volmaakte voortgebragt, en alle de gene, die van de Oudheid onder 't getal der Wijzen gezet zijn, waren enkele hoovaardige veinzaarts. Waar toe bepaalde zig de wijsheid van eenen Kato? Hoe verre strekte zig uit de matigheid van eenen Diogenes? De laatste kruipt in een tonne, veinzende dat hy 't gezigt der menschen wil ontvlieden, terwijl zijn hart vervuld is met ydelheid, zoo groot als die van Alexander, wiens roem hy versmaad. En die wijze Kato, toonde hy zig wel wijs, en was hy wel wijs, wanneer hy, om Cesars tegenwoordigheid te mijden, hem zelven vermoordde? Iemand van de oude, als men zijn oordeel vraagde over de verdiensten van twee groote mannen, gaf tot antwoord Hy moest hen zien sterven. Wat zal men van een BEROEMDEN NAAM zeggen? Daar in worden ons hier geen kleine zwarigheden aangetoont. 't Is dikwils niet min gevaarlijk, een grooten naam, als geen, te hebben. Beroemdheid word verdagt, en van de Nijd benevelt. enz. 't Gemeen, nijdig op uw geluk, wil meer hebben NB als gy kunt geven. Voldoet gy haar verwagting niet, het ontneemt u haar goedkeuring. Is de eerachting van een braaf vernuft ooit meer mishandelt, als nu? Hier verzwijgt hy niet, hoe ongelijken lot de {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen, in 't stuk van eernamen, wegdragen. Laat een hoveling in zijn gansch leven twee dichtjes gemaakt, en een slenter-Juffer een Min-geschiedenis van eene harer vriendinnen geschreven hebben; men zal haar een plaats onder de brave vernuften schikken. d'Eene rijke Ezel krouwt den anderen, en dus ziet men dagelijks vele met lofdichten van Vleyers, die hun penne veil hebben, zeer weits opgehuld, en hunne onwaardige schriften met breede lofspraak aangehaald; terwijl andere, keurlijk van zwier, en taal, en zaken, niet eens van die oppronkers gemeld worden. Zoo zeer heeft de onwetenheid en eenzijdigheid haar deel in de loftuiteryen der aanzienlijke luiden. Hunne grollen worden aardige stukken genoemt, en de volgeestige puikwerken van iemand, die niet veel schijven heeft, of geen hoog ampt bedient, gaat men begrimmen, en hekelen. Liefde van roem is de drift van menschen van verdiensten. Ydele roem is het deel der dwazen. Die de achting van menschen verzuimt, gaat voor een lafhartige door. Die dezelve zoekt word verdagt van eerzugt. enz. Zie daar, men houde dan voor eenen onfeilbaren regel; Laat ons na geen Roem staan. Ik starooge met den Franschen Schrijver een wijltje op dien grooten Dwingeland van twee lettergrepen, in 't Fransch MODE, en met dien naam alomme niet dan al te veel bekend. Kleeden de luiden zig voor hun zelven? gansch niet. De Mode speelt den Tyran over onze genegentheden enz. Hoe zeer ook een {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak tegen onze zinnelijkheden strijd, word ze maar van de Mode; ze word terstond gedaan. Al wat tegen de Mode strijd, al staat het leelijk, dat verwerpt men. De beste dingen houden op te zijn, zoo haast als ze niet van de Mode zijn. Gekken zetten den loop van de Mode voort, Wijzen pogen zig niet gemaaktelijk daar van te onttrekken. En nogtans wie zou gelooven, dat de Mode magtig was iemand verdienste by te zetten? Men zal een man, naar den ouwerwetschen trant gekleed, toegang weigeren, ter plaatse, daar een snoeshaan met een gewaad van den nieuwen snof word binnen gelaten. Maar de Mode valt af, zoo haast als het gemeene volk vermogen heeft om dezelve te volgen. De VROUWEN gaan hier niet vry. Dog de Schrijver betuigt voor af zijn rekkelijkheid. Hy wil van haar met onderscheid spreken: ook met achting. Het quaad spreken oeffent zig in gebreken der Juffers uit te vinden, welke zy niet hebben. Een Schimpschrijver (zegt hy) van onze dagen kent maar drie wijze Vrouwen: maar ik durve niet gelooven, dat Parijs zoo verdorven is. In Sodom waren zeven Regtvaardige. De goelijke schepsels mogen hier uit leeren, niet al te hoovaardig op haar schoonheid te streven. 't Is waar, schoonheid doet veel tot de verdienste van een Juffer, maar niet te min een uitmuntende hoedanigheid kan des lichaams leelijkheid verdragelijk maken. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoonheid is geen duurzaam goed. Gelijkerwijs groote rijkdommen somwijlen na een overgroote behoeftigheid leiden, alzoo baart de vervallende schoonheid een vervaarlijke leelijkheid. Evenwel waren meest alle Juffers gaarne goelijk; en mogelijk is 't onder haar een algemeen gebrek. Wilt gy tot een Juffer een taal voeren, die welgevallig zal zijn? Zeg haar, dat ze schoon, dat ze jeugdig is. Oude en leelijke zullen niets liever hooren. Schoonheid in een vroumensch te prijzen, welke zy niet heeft, zou haar meer vervrolijken, als een verwondering over deugden, welke zy zou konnen bezitten. Deugd en Schoonte zijn byna twee onverzoenelijke viandinnen geweest. Een vrouw, die dezelve weet te paren, is geen kleine lofspraak waardig. Onder de zinspreuken, die ik hier over 't VERNUFT en de WETENSCHAP leze, komt my iets voor, dat ik den lezer zal laten oordeelen, of't in ernst of boert, of misschien naar den Franschen snorktrant, zy geschreven. *Was 't in Vrankrijk gebruikelijk (zegt de Franschman) Grieksch, Latijn, Hoogduitsch en Spaansch te spreken, 'k zoude eerzugt krijgen, om die talen te leeren. Maar men verstaat over al Fransch: men spreekt, men schrijft in die taal: waar toe dienen dan d'andere? En verder. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Neem eens, gy moet een Lofreden maken, gy zijt gekoren om een Lijkvertoog te doen, in een vergaêring van welsprekende mannen, daar men zig in 't Latijn moet uiten: hoe zult gy u daar in redden, zoo gy 't niet ten vollen kent? Een schoone tegenwerping, die gy ons maakt! zou Arsene konnen antwoorden, komen de Redenkonstenaars en Leeraars in de Scholen ons niet te hulp? Een fijne steek op die Fransche vertoogmakers, en genaamde Pronkredenaars. Overgroot is de waardy van een goed vernuft, boven de andere eigendommen. Men zegt dat Krates zijn geld by een Wisselaar bragt, met verzoek, dat hy 't aan zijne kinderen wilde uitdeelen, zoo ze geen verstand hadden; anders aan 't volk, indien zy Filosofen quamen te werden. Vernuft heeft over al plaats. Al wie dat bezit, lagt met de fortuin, en bekommert zig weinig om ingang by Grooten te hebben. 't Is niet quaad, dat 'er zeer rijke luiden zijn: want zonder dien overvloed zouden de meeste, by gebrek van Vernuft, van honger moeten sterven. Schrandere luiden zijn verzekerd, dat ze nooit zullen gebrek lijden. Hun naarstigheid vervult den mangel van goederen. Een Bottrik, als hy ongelukkig word, is dubbel ongelukkig. Hy steekt in zijn ramp, en heeft geen hope van zig te redden. Vele zouden eerlijker karels zijn, hadden de ouders hen geen schijven nagelaten. Maar wagt u, rijke babok, dat gy uw minder, dog vernuftiger, niet trapt. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Al was 't na lange tijden; Gy zult 'er weêr voor lijden. De *Boekmakers willen ook wel bekeken zijn. Waren sommige Schrijvers van onzen tijd Pauzen geworden, men zou zoo heviglijk niet over de onfeilbaarheid hebben getwist. Men vraagde my onlangs, wat goeds ik in de Schriften van S...vond? Ik antwoordde, dat hy 't gepoogt heeft wel te maken. In de Zedekunde zijn zulke heerlijke boeken geschreven, dat ze niets overlaten om te wenschen, dan de vaardige bekeering der gener, die dezelve lezen. Den later Schrijveren te verwijten, dat ze zoo fijn, en zoo verheven niet zijn als de oude, dat is een ongeregelde liefde voor de Oudheid hebben. Zonder eenzijdigheid gesproken, men vind nieuwe, die de ouden zeer na volgen. De GOEDE en QUADE FORTUIN krijgt de naaste plaats daar aan. Oulinks had de Fortuin tempels, thans heeft ze hare waaragtige aanbidders. Nogtans is het vermogen, dat men de Fortuin toeschrijft, niets met al. Zy zelve bestaat in enkele inbeelding. Als wy in ongeluk vervallen, veeltijds is 't onze schuld. Stijgen we ten top des geluks, zelden komt dat by onze verdiensten toe. Zonder te zeggen, of dat laatste niet wat te {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} veel bot viert, ga ik voort tot de HOOVAARDY en EERZUGT. Niets is onverdragelijker, als de trotsheid van iemand, die in gunst is. Zijn geluk vervoert hem. Hy wil niet leeren. Hy veragt al wat hem niet na zijn zin is. Men vind by hem minder toegang, als by een Vorst. Met een woord, hy schept zijn vermaak in andere lang te laten achter aan loopen. Doemelijk bedrijf! Eerzugtige schrijven hun zelven 't geluk der uitkomsten toe. enz. Over al den voorrang te willen hebben, zonder op d' uitgestrektheld zijner verdienste te letten, is 't merkteeken van een eerzugtige. Laat ons hooren wat hy van de NIJD zegt. Dit is een snood beest, aan welkers geblaf een verstandig man zig niet moet storen. Vinders en handhavers van brave zaken stonden van ouds her dit helgedrogt ten doel, dog leden d'er nooit letsel van: want het jankt, het gilt, het keft te vergeefs, en plaagt niemand meer dan haar zelf. Geen zoo wijs, geen zoo eerlijk een man was 'er ooit, of d'een en d'ander duisterling, van benijding gezwollen, quam uit zijn hol te voorschijn springen, en grijnsde, op het zien van 't ligt, dat regtschapene zielen een geneugte is. Hebt in de wereld ontallijke geleerde en ongeleerde tot uwe vrienden, begunstigers en waardeerders van uwen arbeid, daar zal een Houte leugenzieke Schoft, een Schaamtelooze Broêr Knelis, een vuile Plugge den balkenden ezelsstem komen opheffen, om, ware het mogelijk, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} uw naam te schenden. Wat zult gy 'er tegen doen? Zy moeten, als 't pas geeft, belachen, zy moeten geschrobt, zy moeten voor de nakomelingen, met duurzamen inkt, in duurzame schriften, menigmalen ten duurzamen schimp werden voorgestelt, of anders als honden, die tegen de Maan baffen, voorbygegaan. Hoor eens, wat den beroemden Christoffel Kolumbus wedervoer. Als die groote Man Amerika ontdekt had, zeiden de nijdige van dat werk; Wat had hy dog anders te doen gehad, als eerst daar, en dan daar, na toe te trekken. Wy zouden 't zoo wel als hy gedaan hebben. Neen, sprak Kolumbus, maar die van ul. dit ey op zijn eind kan doen staan. Als niemand van hen zulks konde doen, gaf Kolumbus met het ey een zaften klop op de tafel, en deed alzoo het ey over eind staan. Daar op riepen ze altemaal; Was 'er anders niet aan te doen? Dat was ons ligt geweest. Maar, hervatte Kolumbus, niemand van ul. had 'er om gedagt: zoo hebbe ik ook de gewesten van Indiën ontdekt. De Nijd onderstelt in ons zulke gebreken, die wy misschien nooit gehad hebben. Iemands verdiensten zijn altijd niet bequaam, om de indruksels van de lastering uit te wissen: want de Nijd helpt, om te doen gelooven al het quaad, dat men kan zeggen; zelfs al wat men zig kan verbeelden. Een voortreffelijkheid, die boven alles uitmunt, en een zeldzame Opperdeugd konnen alleen van de aanvallen eenes quaadsprekers bevrijd zijn. De Nijd, die Pest, spaart zelf geen vromen. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't stuk van werken des vernufts worden de oordeelaars door Gevley of door Benijding verblind: door 't eerste ten voordeel der magtige, door de tweede tot nadeel van de minder vermogende. Maar gy nijdige grijnzerts, en grimmers, die van niemand goed spreekt, dan die u ontziet, om dat gy schijven hebt, of ampten bezit, uit welker hoofde gy d'een en d'ander van uwen aanhang een stuk of brok kunt toevoegen; gy pestige benijders van een 's anders deugden, die gy, tot uw schande, ontbeert (zulk een kenne ik, die als hy dit in de Boekzaal leest, hem zelven straks geraakt zal vinden) gy Aartsschurken, bedenkt gy wel, hoe ongelukkig gy voor u zelven zijt? Niet slegts, om dat de gene, dien gy benijd, met u wel oolijk de gek steekt, maar om dat gy uw kanker altijd by u draagt, volgens die waaragtige spreuk Suum invidia torquet autorem. De Nijd plaagt den Benijder meest. Daar en tegen hoe gelukkig zijn zy, die een 's anders geluk zonder benijding konnen aanschouwen! Ja zy zijn gelukiger, als alle de gene, welke zoo hoog van staat zijn, dat zy benijders konnen verwekken. Uit het hoofddeel van 't SCHIMP SCHRIJVEN hebben de bazen, die zig voor [Kritici] Oordeelaars, Vitters, of Woordenzifters uitgeven, vry wat te leeren. Zy hooren, hoe deze Fransman het zelve besluit. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} De snoodste hoedanigheid is 't, mijn 's oordeels, het gedrag van byzondere menschen te onderzoeken, om te doen zien, dat men de konst van quaadspreken verstaat. VALSCHE SNAKEN, en SCHIMPERS, of Schertzers hebben hier ook een beurt, dog luttel tot hun eere. Gy al wie gy zijt, ge moogt u door een snedig gezeg behagelijk pogen te maken, gy moogt het ook eens wagen met iets koddigs, maar voor de rest, maakt'er uw werk niet van. 't Geheim om de schimp te beletten, is, dat men dezelve voorkome. Men zal niet gaan lachen om een bultenaar, die op een vermakelijke wijze hem zelven eerst heeft ten spot gestelt. Hy spreekt ook van de LIEFDE, en VRIENDSCHAP. De Liefde is 't gebrek van jonge, de zwakheid van oude luiden, de dwaasheid der jonge dogters, de drift der vrouwen, de tijdquisting van kleine, de bezigheid van groote, het verderf der zinnelooze, een klip der wijze. 't Welk niets anders wil zeggen, als dat de heerschappy der Liefde over alles gaat. Daar is een razerny in de minnedrift van een jong, buitensporigheid in die van een oud man. Zullen we dan zeggen, dat de Liefde een goed ding is? Geld is de zenuw des Oorlogs. 't Is ook de sleutel der Liefde. Of we in hoogen, of we in lagen stand zijn, een vriend komt ons bijster te pas. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zal ondernemen ons de waarheid te zeggen? Een vriend (wel te verstaan een goed opregt vriend) Wie zal in ons onze gebreken willen berispen? Een vriend. Augustus had een Mecenas van doen, Alexander een Hefestion. Maar een vriend, die ons pluimstrijkt, is gevaarlijker als een viand, die ons verraad. Men houde voor alle dingen de VOORZIGTIGHEID in waarde. Vele voornemens te hebben strijd niet tegen de voorzigtigheid, mits dat 'er verwarring buiten blijve. De Voorzigtigheid maakt zig door verscheide raadplegingen zuiver en fijn. In wisse ontwerpen heeft de Voorzigtigheid meer deel, als de Fortuin: in andere heeft de Voorzigtigheid slegts het begin gemaakt, en de Fortuin al 't overige. Het SPEL (we spreken van dobbelen, kaartspelen, en alle zulke tijdquistende oeffeningen) wat is het anders, als een vermoeijende bezigheid, die nogtans niemand moede is? 't Is de Gierigheid niet, die den menschen de lust tot spelen inboezemt, maar 't is de eerzugt, 't is de verquisting, die dat doet. Wat heeft hy meer te verliezen, die zijn karós en paarden heeft verloren? Hy is teffens zijn eer quijt geraakt. Men kan een goed speler zijn, zonder een eerlijk man te wezen. Wel te spelen, in 't verliezen bezadigd te zijn, geld zonder spijt te wagen, en trouwelijk te winnen, dat is 't al, wat 'er vereist word, om den naam van een {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} goed speler te hebben. Maar kan men wel een speler wezen, zonder zijne eigen zaken te laten varen? zonder hem zelven of anderen te verderven? zonder verdagten handel aan te gaan? PLEITZUGT heeft veler harten zoo bekropen, dat z'er als met een handwerk meê omgaan. Maar hoe luttel bereiken de pleiters hun oogmerk, als de zaken jaren lang aan de spijker blijven hangen! Zoo de grondregel in de Filozofie dat men geen Wezens zonder noodzaaklijkheid moet vermenigvuldigen in de Regtsplegingen plaats had, sommige regtzaken, die twintig jaren geduurt hebben, zouden pas twintig dagen duuren. Zijt gy met de razerny van 't pleiten bezeten? Ik wil 'er u van genezen. Ga met my eens voor de Pleitbank. Daar zal ik u toonen uwe Regters, gevolgd van drie of vier knegten. Zy hebben meer als eene Karós, een groot getal paarden, t'huis een goeden disch, eenige mijlen buiten Parijs groote Lusthoven, te Parijs zelve trotse huizen, zonder de heimelijke byzondere woningen te tellen: hunne inkomsten zijn middelmatig, zy bestaan alleen van de geding-gelden; en gy, hardnekkige dwarsdrijver, zijt de man, die dat geding-geld moet betalen. Op WELDADEN past ERKENTENISSE, maar 't is jammer, dat ze veeltijds met ondankbaarheid worden beantwoort. Een regtschapen man wil geen weldaad ontfangen, zonder onderscheid van wien 't ook zy. Hy ziet niet zoo zeer op den dienst, hem aangeboden, als op de persoon, die hem wil ver- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} pligten. Wat achting zal men dog hebben voor de aanbieding van een schobbejak? Ik wil mijn welvaren aan geen booswigt schuldig zijn. Niets is onlijdelijker, als dat soort van menschen, die u verwijten, dat zy u gemaakt hebben 't gene gy zijt. Zou men d'er niet meer aan verpligt wezen, dat men aan hen niet verpligt was? Een Romein zeide eens tot iemand, die hem verweet, dat hy hem van de dwingelandy der Cesars in 't leven had behouden; Levert my aan Cesar over! Als of hy wilde zeggen: hoe droevig mijn lot mogt geweest zijn, 'k zoude mijn leven maar eens verloren hebben, in plaats dat gy door uwe verwijtingen mijn dood yder oogenblik vernieuwt. Ik zou verdragen hebben de hardheid van Cesar, die mijn meester, en mijn Verwinnaar was, maar is de hardheid van een vriend te dulden? Gy, die honderdmalen de grootheid van uwe vriendschap vergroot, ten opzigte dat gy my van niets tot iets gemaakt hebt, brengt my tot de laagte. De trotsheid der ommeêdoogende Grooten, die van de Fortuin boven my geplaatst zijn, zoude my meer sparen, als uw geveinsden yver. Het staat u qualijk, zonder ophouden uwe weldaden te toonen. Die vertooning is niet meer voor u. Mijn werk is het, die te beschouwen, en my daar over te verwonderen. Men moet echter niet denken, dat het gansch onvoegelijk is, een vriend eens voor te houden, wat diensten men hem gedaan hebbe. Dit 's maar de zaak, dat het met bequaamheid en schranderheid moet gedaan werden, in dier voegen, dat 'er geen verwijt in steekt. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan 't wel met fijner snedigheid geschieden, als op de manier, die een oud soldaat gebruikte, in de genade van Cesar af te bidden? Vorst, sprak hy tot den Keizer, die hem stond te vonnissen, zult gy niet erkennen een soldaat, die u, om de hitte van uw dorst te verkoelen, water uit een fontein bragt? Heel wel, antwoorde Cesar, maar die waart gy niet. 't Is niet zonder reden, hervatte de krijgsknegt, dat gy my niet kent, want ik hebbe sedert dien tijd voor u vegtende een oog verloren. Cesar kende hem toen, en erkende's mans diensten. Elk een kan juist niet op een uitmuntende en verheve wijze zijn erkentenis voor genoten diensten doen, maar daar is evenwel geen mensch, of hy kan met een verpligtend woord de goedheid van zijnen weldoender beantwoorden. Een enkele korte klemspreuk overtreft menigmaal in gewigt alles, wat men zoude konnen bybrengen. Ey hoor eens, lezer, een merkwaardig voorbeeld. Augustus schonk, om Furnius wille, zijn Vader, die 't met Antonius had gehouden, het leven. Wat erkentenisse kon Furnius, een onvermogende onderdaan, voor zoo groot een weldaad aan een oppermogenden Keizer doen? Een eerlijk verwijt, dat Furnius aan den Vorst deed, van hem tot dat onvermogen gebragt te hebben, was van meer verdienste, dan alle bedenkelijke aanbiedingen. CESAR, zeide hy, ik hebbe in al mijn leven maar een ongelijk van u ontfangen, en dat is heden geschied, wanneer gy gemaakt hebt, dat ik genoodzaakt ben ondankbaar te leven, ondankbaar te sterven. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou men hier nevens iets van de ondankbaarheid te boek zetten, men mogt van de grootste wel beginnen, namentlijk die, met welke de beste Vaderlanders zijn bejegent. De Scipioos, de Kamillen, de Ciceroos, en andere, zijn voorbeelden van 's volks ondankbaarheid uit de Roomsche historien. De Staat was aan hunne dappere vuisten en welsprekendheid haar welvaren schuldig, de soldaten hadden aan hunne personen d'ervarenste Krijgshoofden, en de Borgers d'alleredelmoedigste Verlossers; nogtans, in spijt van al 't goed, dat zy den Lande gedaan hadden, is het Land tegen hen aangespannen, en heeft hen mishandelt. Maar 't is Roome niet alleen geweest, daar menig eerlijk man, in tijden van onrust, Moest uitstaan op een moordschavot Het onverdiende stervens-lot. Voornamentlijk als de Bazen van den degen wraak vorderden. Daar zulke vlegels, zulke zwepen, Ter regtbank, ja ter slagtbank, slepen, En met een lak, hen opgeleid, De trouwste en eerlijkste onderdanen, De Peten, Priscen, en Soranen, Opoff'ren aan d'onmenschlijkheid. Ja, 't welk de waaragtige reden was (volgens de voorbeelden, ons van de Romeinsche History-schrijvers, Tacitus voornamentlijk, aangewezen) waarom de onnopzelheid vervolgt wierd, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar 't als een misdaad stond te vreezen, Van alle misdaad vry te wezen. 't Zal best zijn van deze stoffe te scheiden. Het volgende hoofddeel, waar in het *TOONEELSPEL VOOR en TEGEN word gesproken, dewijl het in een langwijlig en aan een geschakeld vertoog bestaat, zal ik ongerept laten. Elk oordeele van deze oeffening, samt deszelfs gebruik, en misbruik, naar zijn goedvinden. Aan d'een en d'andere zijde zoude, mijn 's bedunkens, nog wat vallen te twistredenen. Onderwijlen blijft Vondels zeggen waaragtig. Tooneelspel quam in 't licht, tot leerzaam tijdverdrijf. Het wijkt geen ander spel, nog Koninklijke vonden. Het bootst de weereld na, het kittelt ziel en lijf: Het prikkelt ze tot vreugd, of slaat ons zoete wonden: Het toont, in 't klein begrip, al 's menschen ydelheid; Daar Demokrijt om lacht, daar Heraklijt om schreit. 't Slot van 't werkje is een hand vol †AFGETROKKE BEDENKINGEN, die van velerley aart, dog gansch niet ruw, nog bastig, zijn 'k Wil 'er eenige van naschrijven. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Een van Solons wetten, die aanmerking verdient was deze, Dat een Zoon niet verbonden was zijn Vader te onderhouden, indien de Vader, het vermogen hebbende, nogtans verzuimt had zijn zoon een handwerk te laten leeren. Het strekke tot een proef, hoe noodzakelijk het zy, dat de jeugd aan den arbeid werde gehouden, en dat hare beste jaren door geen leuyheid verloopen. Dat vele ouders hunne kinderen, in plaats van zingen, en springen, en andere onnoodige kunsjes, noodige wetenschappen lieten leeren; hunne huishoudens zouden eerlijker, en den Staat daar door beter gedient wezen. Voeg hier iets van Krates by. Deze Filozoof wenschte, mogelijk te zijn, van een hooge plaats uit te roepen, dat het door de ooren in de harten van de gansche Burgery drong; O Mensch, hoe groot een dwaasheid is het, zoo veel zorg voor het vergaderen van rijkdommen te dragen, zonder dat gy zorgt voor de opvoeding uwer kinderen, aan welke gy dezelve moet nalaten? Na dat de Schrijver de vervloekte uitwerkse- van Eigen-baat onder alle soorten van menschen kortelijk heeft aangehaalt, vertelt hy ons 't volgende. De Heer de la Moignon, bedankende Mazarin, die hem quam geluk wenschen, wegens zijn verheffing tot het ampt van voorzittend Raadsheer, kreeg van den Kardinaal tot antwoord; By aldien de Koning in zijn rijk een eerlijker Man als hem had konnen vinden, dat hy hem die bediening niet zoude gegeven hebben. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat een heerlijke zaak is het, dat men zijn aanzien alleen aan eigen verdiensten schuldig is! Maar gy groote Amptenaren, dikwils groot ser als uwe Meesters, die u daar meê voorzien hebben, waant gy groote mannen te zijn, om dat uwe bedieningen zoo veel gezags meêbrengen? Uw eer zinkt met uw ziel in 't graf, En anders hebt gy d'er niet af. Groote mannen waren van alle tijden ook zulke, die een deel schoeljes en schurken vet beampt zagen, dog altijd zelf in een lagen staat leefden. Der voorbeelden, zoo ik die wilde melden, ware geen einde. De minste bedieningen nogtans, welke regtschape wijzaarts bekleerden, ontfangen van hen haar grootheid, en hun bedrijf breekt door de nevelen van ongunst heen. Ik valle in een opmerking van de stichters en bouwers, die juist altemaal het gemak van bequamelijk te wonen niet beoogen, schoon ze de allerbequaamste woonplaatsten timmeren. In voorname Steden vind men menschen, slegte woonsteden bewonende, die in andere wijken heerlijke huizen hebben. Bouwt men voor zig zelfs, of om zijn vermaak dan? Ik denke 't niet. Van tien huizen, die N. heeft laten timmeren, en opcieren, heeft hy d'er maar drie in zijn leven gezien. De Stad Richeljeu, welke een van de netste in Vrankrijk is, zoo wegens haar welgeregeld- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, als wegens den schoonen stand van 't kasteel, is op bevel des Kardinaals van dien naam gesticht; maar men heeft my verzekert, dat hy nooit het genoegen heeft genomen van dezelve te bezigtigen. 't Was hem genoeg, bewust te zijn, dat 'er een Stad was, die den naam van Richeljeu droeg. Nog eens wat, en daar meê legge ik dit boek uit mijne handen. Wat hebben wy in zoo vele vremde landen te doen? Laat ons in ons Vaderland blijven. Daar vinden wy zoo wel het gezigt van bloemen, bergen, bosschaadjes, en fraaije steden, als elders. Reizen leert leven, en de handel met verscheide volkeren onderrigt veel. Is dat uw melning? Maar zeg my eens, in den tijd van tien jaren, dat uw vriend alle de Koninkrijken van Siam, van China, van Indiën, en van Japan heeft doorkruist; wat heeft hy d'er geleert, dat hy te voren niet wist? Hy heeft 'er uit ondervonden, dat de Barbaren een wilden aart hadden, maar is zijn imborst daar door wel bezadigder geworden? Hy heeft de Afgoderyen van die onwetende volken gezien, terwijl ik zoo wel als hy hunne bygeloovige gewoontens kende (trouwens we behoeven niet ver te loopen, om die bijstere buitensporigheden onder de zoo genaamde Christenen ook te beschouwen) maar heeft die verscheidenheid van Godsdienst, die menigvuldigheid van overgeloovige plegtigheden, geen wankeling in zijn geloof gebragt? Laat hem toezien, dat dat niet gebeure. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. Hoofddeel. 't Heilig jaar 1700, inhoudende een Christelijke Gedenk- en Dankpligt wegens onze en onzer lieve Voorvaderen genadige Verlossing uit de Pausselijke dienstbaarheid, toegepast op den Text Exod. 13. v. 3. door Johannes Mauritius gewezen Priester van het Orden der Predikheeren of Dominicanen, zijnde dit Tractaat als een Verklaring van de Pausselijke Jubel-Bulle, en een noodig gevolg op zijn Getuigenisse der Waarheid, vercierd met kopere platen. t'Amsterdam by Thomas Mijls 1700. in 8. 46 bladen. Eerste uittreksel. DEn Man, die met het laatste jaar dezer eeuwe wederom in de *Boekzaal verschijnt, hebben wy voor dezen leeren kennen uit zijn rondborstige gewetens-quijting, waar mede hy der Waarheid getuigenisse, en 't Pausgezinde Kerkspel den schop, gaf. Ter eere van die Waarheid, vervolgt hy zijn getuigenis, by voorval dat Roome dit aangevangen jaar 1700 voor een groot Juichjaar viert, en hare Kerkgenooten Aflaat en Vergeving van zonden aanbied, indien ze, als gehoorzame kinderen, die genade, naar luid der Pausselijke Bulle, met hart en ziel erkennen; {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} om quansuis, als ter ingang van de nieuwe achttiende eeuw (schoon die eerst met het jaar 1701 begint) een nieuwen zegen te erlangen. Hy maakt geen onvoegelijke gelijkenisse tussen Egypten, en Roome, tussen de slaverny, die de Hebreen oulinks onder de Egyptenaren leden, en het slavenjok, waar meê de Roomsche Paus, hem zelven voor hoofddwingeland der Christen-kerke aanstellende, onze Voorouderen gedrukt heeft. Wederom gelijk de verlossing der Izraëliten in alle deelen wonderbaarlijk is geweest, alzoo past hy die gedenk waardigste historie op de verlossing der Christenen van den hervormden godsdienst, en erinnert hunne nakomelingen de kragtige woorden, die in het boek des Uittogts van Mozes ons voorkomen, daar die Groot-Hartog der Hebreen den Volke dus toespreekt. Gedenkt aan dezen zelven dag, in welke gyl. uit Egypten uit den diensthuize gegaan zijt: want de HEERE heeft u door een sterke hand van hier uitgevoert. Daar van kon niemand beter toepassing maken (en wel ter regter tijd, terwijl de dwingelandy der Roomsche Kerke hoe langer hoe meer de hoornen opsteekt) dan de Heer Mauritius, die, ten vollen kundig zijnde van den toestel der Pausselijke Goochelkraam, en kennende de raderen, die de geestelijke Goochelaars in Kerken, Scholen, en Kloosters den gemeenen hoop der Aanschouwers voor d'oogen weten te draaijen, het bedrog niet langer heeft konnen bywonen, maar uit het Roomsch Egypten is uitgegaan. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie nu in Bibeltaal niet onbedreven is, zal zig ligtelijk konnen verbeelden, dat, na de verdeeling van den text uit Mozes, hier te berde komt Izraëls droeve Dienst, Verlossing, pligt tot Dankbaarheid, en wat daar toe behoort: maar wanneer hy de Toepassing, die 't grootste deel van 't werk is, zal doorlezen hebben, dan eerst zal hy konnen bezeffen, welk een gedrogtelijkheid onder het geblankette en opgesmukte wezen van Roome schuilt. Der Izraëliten dienstbaarheid begon van den Egyptischen Koning: onzer Voorvaderen slaverny begon van den Roomschen Paus, die hen langen tijd blind hield, gelijk hy nog ontallijke menschen ten huldigen dage blind houd. Vraagt men hoe de Pauzen aan die groote magt zijn gekomen, dien zy hebben, en die hen noodig was om zoo vele landen en luiden te verslaven? de Heer Mauritius zal uit de historien aantoonen hoe zy door oneindige godlooze vonden en schelmstukken hun zelven geweldiglijk verheven hebben, zoo met ondeugende Vorsten te helpen, als met eerlijke te doemen, te vervolgen, en van hun rijk te berooven. Hier worden geen doekjes om 't werk gewonden; het is al te bekend, en de gedenkschriften zijn d'er vol van. Zoo nadrukkelijk afgeschilderd blinkt dat woedende Kerkhoofd als een andere Farao op zijn troon, ja als Heerscher boven alle de mogendheden des werelds. Zijn driedubbele kroon kraakt van goud en gesteente. Men vergelijke hem eens by Christus, is 't geen schoone Stadhouder? De twee sleutelen, die hy in zijn wapen voert, noemt hy de sleutels van Sant Pie- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} ter, waar mede hy voorgeeft magt te hebben, om den Hemel naar zijn welgevallen op en toe te doen. Och ja, maar als hy daar niet meê te regt raakt, dan tragt hy met het zwaard van Paulus zijn zin te krijgen. Op zijn geheiligden heerschappy-zetel gezeten vergenoegd deze Farao zig niet (gy moet my ten besten houden, Roomsch-Katholijken, dat mijn pen de spreekwijzen van Mauritius gebruikt) met de Opper-voogdy over het Roomsch duister Egyptenland, maar laat zig uit hoogmoed, als een tweede Herodes, godslasterlijk een God op aarde noemen. Thomas van Aquine nogtans, een van de maats, die de beste paarlen aan den Pausselijken kroon reeg, speelde wat dubbelzinnig met dien naam, en schreef van hem Nec Deus nec homo es, sed neuter & inter utrumque. Gy zijt nog God, nog mensch, maar tussen beide wat. Pispraatjes. Onze Schrijver toont, dat de Vent in het zoo genaamde Paapsche Dekreet-boek getitelt word *Dominus Deus Noster Papa [Onze Heere God de Paus] wel te verstaan in de Glosse; en in den text zelf word deze taal gevoert Satis evidenter ostenditur, a seculari potestate non Klaar genoeg word bewezen, dat de Paus van de wereldlijke Magt gansch {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} solvi prorsus nec ligari Pontificem posse, quem constat a Constantino DEUM appellatum, cum nec posse Deum ab hominibus judicari manifestum est. niet kan ontbonden nogte gebonden werden: als welke blijkt van Konstantijn GOD genaamd te wezen: want het is klaar, dat God van geen menschen kan werden geoordeelt. Nu gaat de Heer Mauritius bewijzen, dat de Paus, als zoodanig een God op aarde, zijn woord een gelijke kragt wil gegeven hebben als Godts Woord, en merkt aan, dat hy, op dat niemand keur zou hebben van Gods Woord boven 't Pausselijk woord te stellen, hem zelven allerheiligste Vader laat noemen, daar Christus zijn Vader heilige Vader noemt. Tot zulk een Goddelijk gezag verheven word hy van zijne Voorstanders en afhangelingen erkent, als magt hebbende boven alle magten, en al wat is in Hemel en op Aarde: en 't is aanmerkelijk, dat zy de woorden van den achtsten Psalm v. 6. 8. en 9. op hem passen; want als daar staat, dat God alles onder des menschen voeten heeft gestelt Schapen, Ossen, voorts alle dieren des velds, 't Gevogelte en de Vissen, passen zy dit heel anders toe dan men zou denken; te weten, door Schapen verstaan zy d'aardsche dingen, en onder die Christenen, maar voornamentlijk de Koningen en Keizers; door de Ossen de Joden, Ketters en Scheurmakers; door de Dieren des velds de Heidenen; door het Gevogelte de goede en quade Engelen; en door de Vissen de zielen, zoo die in de helle als die in 't vagevyer zijn. Dat gelijkt 'er immers heel wel na. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel beter is de gelijkenis van onzen Schrijver, voortgaande Farao 's magtig leger, waar mede hy de groote menigte van Izraëliten wilde bedwingen, te passen op het gruwzaam leger van den Roomschen Farao, wiens onderbevelhebbers, van de trotse Kardinalen af, tot het leuije Monnikken-gebroedsel toe gerekend, hier worden opgetelt. Dit is een fraay *hoofddeel. De Sprinkhanen, door alle de bekendste deelen des Aardrijks gezonden, om de menschen voor den Paus te doen bukken, zijn daar toe bevoorregt met een allerverwonderlijkste konst, die de Roomsche Kerk aan geene andere menschen dan hare Priesters toeschrijft; een konst, een verborgen wetenschap, die voorhenen aan niemand op Aarde, ja zelfs geen Engel in den Hemel, was meêgedeeld. En welke was deze? Men maakte het volk wijs, dat de magt der Pausgezinde Priesters was een gansch Goddelijke magt, waar door zy den aart der dingen konden veranderen in haar Wezen, en niet te min, de Toevallen der alzoo vernietigde dingen, in haar geheel blijvende, konden bekleeden met een andere lichamelijke Wezendheid, die dubbele Toevallen van verw, smaak, en gedaante heeft, zonder dat nogtans de vijf zinnen daar van konnen oordeelen. Ik meene die tooveragtige zoo genaamde Transsubstantiatie, door welke de Papen de zelfstandigheid van 't brood konnen doen veranderen in het waaragtig vleesch van Christus, en de zelfstandigheid van den Wijn (dien zy alleen uitpooijen) in Zijn bloed; daar nogtans de Toevallen van 't brood en van den wijn, als Reuk, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Smaak en Verw, niet vergaan; en dat door het uitspreken van maar vijf woorden. Wat konden nu de helden van den Roomschen Forao, 'k wil zeggen des Paus veldpapen, snooder vond verzinnen, dan dat zy zelfs de groote Wereldvorsten met schrik slaan, en tot onderwerping dwingen? want op dat der Priesteren misgrepen door geen wereldlijke magt zouden werden ingebonden, heeft de Paus henluiden ontslagen van alle wetten, en regten, niet willende dat zy om eenige schelmstukken, hoe grof en hoe groot die waren, by de wereldlijke Overheid zouden strafbaar zijn; in tegendeel stelt hy strenge keuren, en dondert met Vyer en Blixem van Ban en Vervolging tegen alle de genen, die zijne Dienaars geweldiglijk aantasten; 't welk hoe en wanneer geschied, met vele zeldzame gevallen beschreven word. Als dat groote werk zoo verre gebragt was, dat de Pausselijke uitzendelingen onstraf baar waren, begonnen zy hun Roomsche blijde Boodschap te prediken; niet zegt de Heer Mauritius, met God, maar met Straatschenders en Dieven, want zy overrompelden de menschen, en ontnamen hen de geestelijke wapenen, de boeken van 't O. en N. Testament; daarenboven, het ligt van Gods kennisse met den waassem van oudwijfsche fabelen uitblazende, gaven zy de H. Schriftuur een deel godslasterlijke benamingen, welker sommige worden aangehaalt. Gelijk Farao, het Izraëlitisch volk geheel en al verslaafd hebbende, Schatsteden liet bouwen, om haar nog met lasten en schattingen te verdrukken, zoo doet ook de Paus. Hy laat den Akker {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} van Gods Kerk omgraven, en bouwt 'er een godsdienst op, die geld schaft. Met de Bondsteekenen (Sakramenten is 't Kerkwoord) speelt hy als een Goochelaar, 't welk eerstelijk aan den Doop blijkt; want de Pausgezinden hebben d'er het Zout, het Speeksel, d'Olie, en de Bezwering by verzonnen. De Schrijver vraagt niet zonder reden, of hunne onnutte en belachelijke fratsen haar oorsprong uit de Apostelen hebben gekregen? Het Zout, 't welk zy een zaligmakend Sakrament noemen om den Duivel te verjagen, steken zy in den mond van het wicht, dat zy doopen, en zeggen, ontfang het Zout der Wijsheid. Het Speeksel, dat zy het kindje in den neus en d'oor en smeren, zegt de Paap tot een zoeten liefelijken reuk te strekken. Is 't niet wat schoons? en zijn die kindertjes niet wel bewaard, als zy het vuile speeksel van een Paap, die dikwils niet al te zuiver is, aan neus en ooren krijgen? En dit is naauwlijks gedaan, of de Paap spreekt den Duivel aan, zeggende, en gy, duivel, pakt u van hier, als of zijn speeksel, daar hy 't eerst een liefelijken reuk noemt, nu zoo vervaarlijk was, dat 'er de duivel zelf van zou wegloopen. Daar na smeert hy de borst en schouderen van het Doopkind met olie. Deze grollen by den Doop worden in de Paapsche boeken voor ten uitersten ter zaligheid noodzakelijk gesteld, en om die noodzaaklijkheid meer schijn te geven, dewijl de Priesters niet over al by de kraamvrouwen konnen zijn, hebben in 't Pausdom niet alleen de Vrouwen magt om in tijd van nood te doopen, maar ook de Ongeloovige, en ongedoopte Ketters, Joden, Turken, Heidenen, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Schelmen, Tooveraars, ja de Duivel zelf, gelijk in het boek Pupilla oculi Clericorum staat, te Rouaan in 't jaar 1510 gedrukt. Ook hebben de Paapsche Godgeleerde wegens den Doop vele hoogwijze vragen, waar meê zy de scholieren oeffenen, als daar is het geschil, of men wel in plaats van met Water mag doopen met Pis, met Sop uit de vleespot, Zeepsop, Rozewater, Sneeuw, of Slijk? of men het kind wel in een bornput zou mogen werpen, zoo d'er niets by de hand was om daar meê water te scheppen? Hoe men een kind zou mogen doopen, als 't in de geboorte voorkomt met een hand of voet, en niet met het hoofd, wannneer het nu gevaar liep van in de geboorte te sterven? Omtrent het zout en d'olie vragen ze al zoo vermufte vragen. En waarom dog geschieden alle die mooije dingen? OM GELD. Geen kind word gedoopt, of de Paap heeft 'er zijn geld voor, 't zy veel, 't zy weinig, na dat de ouders rijk zijn. Of het nu niet genoeg was, den Doop met zulk een onzinnig beuzelwerk vervalscht te hebben, misbruiken zy dezelve nog op een allerbespottelijkste wijze aan het doopen der Klokken: en wie heeft ooit van grooter apenspel in den godsdienst gehoort, als deze Paapsche Klokken-doop welke niet alleen met hun Kinderdoop over een komt, maar zelfs met meer plegtigheden dan die volbragt word? Om dat vele, misschien ook Roomsch-Katholijke zelve, van den Klokken-doop het regte bescheid niet weten, lust my de moeite van hare voornaamste omstandigheden na te schrijven. Als 'er een Klok gegoten word, en het gesmol- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} ten metaal in den vorm loopt, dan zingen zy ondertussen den bekenden Lofzang *Veni Creator Spiritus, roepende den H. Geest aan, om een gelukkige klokgietery. De Klok gegoten zijnde, word 'er †Te Deum laudamus gezongen, tot dank aan God voor den goeden uitslag, en op 't laatsten lollen zy een Psalmvaarsje +A Domino factum est istud. Daar na bedienen zy aan de Klok meest alle Kerkgebaren, die zy omtrent den Kinderdoop gebruiken. Daar worden Gevaders en Gemoeders gekoren; ik mogt liever Peters en Meters zeggen, die de koorde in de hand houden, en den Klok haar naam geven. Zoo leest men dat Paus Jan de XIV, stoknarriger geheugenisse, in 't jaar 973 aan de groote Klok van de Lateranen-kerk haren doopnaam gaf. Nog meer. Die dezen Klokken-Doop volvoert, is niet slegts een Priester, veel min een Ketter, Jood, Turk, of Heiden, maar 't is de Bisschop zelf, of ten minsten zijn Stedehouder. Zouden zy daarom wel veel meer werks maken van een Klok als van een mensch, om dat men het Klokkengeluid veel verder kan hooren, als een 's menschen stem? Neen. Daar staat geld toe: en dat is weêr de boodschap. De Bisschop, of zijn gevolmagtigde, gaat dan de Klok doopen, of wasschen, met Wy-water, zoo van buiten als binnen. Hy besmeert ze met olie, hy bekleed ze met schoon linnen, hy stelt haar verscheide vragen voor, en zingt 'er ettelijke Psalmen over. Eindelijk maakt hy met zijn regter duim zeven kruissen van {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten, en vier van binnen op de Klok, yder reis deze woorden sprekende; Dit teeken zy geheiligd in den name des Vaders, des Zoons, en des H. Geests. enz. En waar toe dezen omslag? mogt iemand vragen. Om dat de kragt van zulk een gedoopten Klok, naar luid der Paapsche schriften, ongeloofelijk groot is. Durandus zegt, dat de Klokkenzegen geschied, om dat door haar geluid de geloovige in godsdienstigheid toenemen, de lagen des Viands (den Drommel, meint hy) verjaagt, het Onweer en de Blixem gestild word, de Geesten en Kragten des Lugts nedergeslagen worden. Ze moeten dan meer vermogen hebben dan de Gebeden der Christenen. Andere gaan nog veel breeder in de kragtdadigheid der gedoopte Klokken te beschrijven, waar uit zeer merkwaardige staaltjes tegen den onnoozelen uitvlugt van Bellarmijn hier te pronk staan. Maar dat het waar is, 't gene wy zeiden van 't oogmerk, waar toe de Paus dit alles zoo heeft ingestelt, hebben onze Voorouders best bevonden. Zonder klokkengeluy wierd hen niet toegelaten godsdienst te plegen. Buiten de Kerk mogten zy geen vergaêring houden. De klokken, die zy gelijkerhand voor hun geld kogten, moesten eerst gewijd werden, eer men die mogt trekken; en dat wijden moest geschieden door den Bisschop, of zijn Medebroêr, die ter plaatse daar de Klokkendoop vereischt wierd nooit wilde komen, of men moest hem alvorens met groote geldsommen daar toe koopen. 't Was dan een plegtigheid, hoedanige de meeste andere zijn, om geld te verdienen. Een plegtigheid, tegen wel- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} ke de Kerkvergadering van Keulen een besluit nam om dezelve te vernietigen. Keizer Maximiliaan stelde dezen Klokkendoop onder een van de bezwaarnissen des Duitschen volks, en klaagde schriftelijk daar over aan des Paus Gezanten te Neurenburg in 't jaar 1522, besluitende met de woorden dat die zoo onwettige en onuitsprekelijke booze zaak behoorde afgeschaft te werden. Maar die klagten van de Keulsche Kerkvoogden, en van den Keizer zelf, zijn vrugteloos geweest. Het doopen van de Klokken was in den Pausselijken kraam al te dienstig. Hier ben ik pas dertien hoofddeelen doorgeloopen, en zie nog zoo veel mooys overig, dat het my raadzaamst dunkt, terwijl ook andere boeken na uittreksels wagten, op deze plaats af te breken, en by d'eerste gelegentheid dit boek van den Heer Mauritius voor de tweedemaal mijnen lezer aan te bieden. By deszelfs Drukker is ook uitgegeven de Bulle van den Paus met een Neerdutsche vertaling tegen over het Latijn. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} XIV. Hoofddeel. Verhaal van den Staat der Religie, waar in te zien is, met hoedanige voornemens en listigheden dezelve toegestelt en beleid word in verscheide Staten van de Westersche deelen des Werelds, getrokken uit het Engelsch van den Ridder Edwin Sandis, benevens, eenige merkwaardige Byvoegselen, gezamentlijk uit het Fransch vertaald door Joachim Oudaan. Te Leeuwarden by de Wed. van Henrik Rintjes en Pieter Ruierds 1699. in 8. 26 bladen. IN 't jaar 1675 quam dit zelve Schrift d'eerstemaal voor den dag, te Harlingen, uit de Friesche drukkery van Hero Galama, zijnde een vertaling van een vertaling; want het is oorspronkelijk in 't Engelsch geschreven, daar na in 't Fransch overgezet, en in 't ligt gegeven met Byvoegselen, die tot de eerste negen hoofdstukken hier nevens gaan. Joachim Oudaan Frans-zoon, in zijn tijd een naarstig Man, en doodviand van Pausselijke dwingelandy, was, wanneer hy een afdruksel van de Fransche Overzetting kreeg, dier tale nog onkundig, maar vond egter de stoffe zoo zeer van zijn smaak te zijn, dat hy zig tot den arbeid ging zetten van Fransch te leeren verstaan, en ondernam deze Vertaling met het Woordboek in de hand. Hy bemerkte onder 't lezen, dat de bra- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} ve Schrijver van dit werk, in kennisse van Staatsen Kerkzaken doorzult zijnde, misschien een voornemen konde gehad hebben van grooter en wijdluftiger uitvoering, dog voor zoo veel het echter, op zig zelven een beknopte volkomentheid heeft, zoo als 't nu voorkomt, oordeelde hy het een verhandeling te wezen van ongemeene fraaiheid. Geen Schrijver verklaart hy gevonden te hebben, die in zijne eigene bevindingen, en daar over gedane aanmerkingen, zoo rijk van gedagten is, als dezen Engelschen Ridder, die glad in gesprek en onbelemmerd doorgaat, zonder eenig behulp uit andere boeken, en bygelapte toepasselijkheden, elders ontleend; met hoedanige samenflansing de meeste hoop der hedendaagsche Schrijvers of Uitschrijvers pronkt, dog by wijze luiden luttel tot hun eere. De taal, die hier gevoert word, is louter ongezogt, ongedrongen, en onbedwongen uit des Schrijvers eigen gezetheid van verstand, waarneming, overweging, en dus als uit een onbekrompen koker, vloeijende. Wie deze Edwin Sandis mag geweest zijn, word van onzen Neerduitschen Overzetter onderzogt, in een breede aanspraak aan den Lezer, waar in hy teffens poogt te toonen, dat de Fransche Vertaler geen ander man is, dan de vermaarde Geneefsche Hoogleeraar Joan Deodati, en de maker der gezeide Byvoegselen, niemand anders dan de ruim zoo vermaarde Venetiaansche Paulus Sarpius, beschrijver der Trentensche Kerkvergaêring, best met zijne Italiaansche benaming Fra Paolo bekend: waar toe hy de berugte historie van het geschil, tussen Paus Paulus de V en den Staat van Venetien in 't jaar 1605, en {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} de voornaamste byzonderheden, omtrent den gezeiden Vader of Broeder Paulus Sarpius, omstandiglijk hervoort brengt; werwaarts ik den lezer, om zelf niet buiten mijn bestek vervoert te werden, henen zende. Die het werkje door en doorziet, zal moeten bekennen, dat het is een grondige en kragtige ontdekkinge des Pausdoms, geschreven zijnde (op dat ik het nog nader met de woorden des Overzetters zegge) om het Roomsche Kerkgebouw, dat de geheele wereld met zulk een uitwendigheid en schoonen toestel in de oogen blikkert, eens in zijn inwendige van uit de grond op, voor zoo veel tot het zelve toegang gegeven word, bloot te leggen. En dit heeft de Schrijver, zijn's oordeels, met zulk een kragtige doordringendheid en onwedersprekelijke waarheid gedaan, dat het byna niet meer mogelijk schijnt, dat men langer de reten en scheuren van dien loosgepleisterden en van buiten schoon bestreken muur zou konnen stoppen of heelen, om den schrikkelijken toestand te verbergen, waar uit het inwendige wezen bestaat, en die gedrogtelijkheid te vergoelijken, die in dit Gesticht zijnen zeet heeft genomen: zijnde niets anders dan een geheele Samenschakeling van d'allerdoortraptste Staatkunde, door d'allerschranderste spitsvindigheid der Wereldwijsheid aan d'eene, en door het allerbloedigste en woedendste geweld der helsche razerny aan d'andere kant, staande gehouden; zulks dat het meer dan wonder zou zijn, dat iemand, die deze ten deele maar innerlijke, en geenzins inwendigste, gedaante wel te regt bekeken heeft, zig door deszelfs uiterlijken tooy {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} en opsmuksel, of vleyende, verbloemende, en bedriegelijke logenspraak zonde laten ophouden, of vervoeren. Ga heen nu, lezer, en denk vry, als Oudaan met zulk een ophef u graag wil maken na een geschrift, waar in de peuk der Roomsche Kerk word omgeroert, dat deszelfs inhoud in geen praatjes bestaat, maar in duidelijke aanwijzingen by de stukken, en in overtuigende klemredenen. Had ik 'er overlang zoo veel niet van gelezen (want ik bezitte nog een Harlinger afdruksel, dat Oudaan aan mijn Vader vereert heeft) de Boekzaal zou eenige uitgetrokkene staaltjes leveren, maar het verschot is zoo groot, 't zy van wat kant de penne wil aanvangen, dat ze d'er niet van zou konnen afscheiden. Laat het vorensgezeide zoo veel als een uittreksel zijn: zoo zal ik nog iets tot een aanhangsel, ter zake dienende, laten hooren. Oudaan, opgetogen door 't lezen van de ontdekte Pausselijke Kerkgeheimen, schreef een gedigt voor dit vertaald werk, met het opschrift Roomen in zijn binnenste, of het volwrogte Wonderstuk van 't groote gebouw der verborgenheid. Hoor het voor een gedeelte: en waarom het hier niet verder word nageschreven, zal haast blijken. Wie opent ons het groot beslag, Dat in zijn binnenste vertrekken Geheimen huist, waar van de dag Niet magtig is den grond t'ontdekken, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't Vatikaansche Staatsbestier, Dat door de Kerkdeur ingedrongen Zijn luister schept uit zulk een zwier En 't stuur, Angustus vuist ontwrongen, Verzegeld onder 's Visschers ring, En met zijn dekkleên, en gordijnen, En schermen, maakt een schemering, Daar nooit het dagligt door kan schijnen? Wie opent dit ons, daar het zelf Zig dekken wil, en niet gedoogen, Dat ooit de buik van 't Kerkgewels Zal open staan voor yders oogen? Waarom? om dat de toestel schrikt Zig van naby te laten merken, Die zoo doornaaid en zoo doorstikt Met glimp haar aanzien zoekt te sterken: Dies schuilt ze in kap en mommegrijns, En uit het kaarsligt, dat by duister Veel flikk'rings geeft en schaduw-schijns, Ontleent z'haar grootsheid, glans, en luister: Om niet 't ontdekken, wie daar zit, In die bedomm'ling weggedoken, Dien elk gelijk een God aanbid, Demoedig, ned'rig, en gebroken; Daar hy zig boven alle Goôn En Godgenaamde Aanbiddlijkheden Vergeven heeft, en op dien troon Word in Gods Tempel aangebeden: Ja die zelf (waar toe stijgt de trots! Waar wil het met dien hoogmoed henen?) Hoogwaardigheden boven Gods Gezalfde Zoon zig aan laat lenen: Een tegenstelling, die zig uit 't, Met tegen Christus aan te kanten, enz. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste drie vaarzen zijn met andere letters hier gedrukt, om dat de Digter daar in wilde beweren dat de Paus hem zelven liet aanleunen eerbenamingen boven Christus, en den naam van een TEGENYVERIGE van Gods Zoon: en om die te bewijzen bragt hy te berde een zeer merkwaardige en godlooze Vleyreden, die zeker Jesuit Melchior Inkophorus gemaakt had ter inwijdinge van Paus Innocent de X, voor zijn verkiezing Baptista Pamphilius genaamd. Hy had ze eerst aan den Paus zelf opgedragen, waar na ze te Roome met een algemeene toejuiching openbaar gemaakt, en vervolgens van daar na Florence, Napels, en andere plaatsen, wierd overgezonden, aldus luidende. Eminentissime & Reverendissime Domine, Cardinalis Pamhili. Philius Dei (superlativus Amor Patris, quia φιλτατος, ideo Philius dictus) ex aeterna ejus charitate, quasi Deo obtulit in amantissimum Intercessorem, ac Mediatorem Dei & Hominum, ab instanti Conceptione in utero B. Virginis, factus fuit Sacerdos in aeternum, secundum ordinem Melchisedech, ac Primus Pontifex Optimus Maximus. Sed Philius fuit Philius, non fuit Pamphilius. Fuit Intercessor Dei & Hominum. Non fuit Universalis Mediator Angelorum & Hominum, feu Pamphilius. Si ex nominis analogico aeternoque anagram- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} mate praesagire licet MYSTERIUM aliquod in tempore; Tu ab aeterno praedestinatus es esse Pamphilius in terris, ac dici Pamphilius, AEMULUS Filii Dei in Coelis. Pamphilius ergo eris; Universalis nimirum Reconciliator Angelorum & Hominum, in Terris hostiliter pugnantium, Regum ac Populorum. Quod praestabis non nisi electus in Pontificem Optimum Maximum. In cujus faustissimum augurium, Euangelus ego, felixque nuncius, ter sanctos pedes Eminentiae vestrae ex nunc deosculor. Kalendis Augusti *1644. Oudaans vertaling is de volgende. Alleruitmuntendste en allereerwaardigste Heer Kardinaal Pamphilius. De Zoon Gods (de alleropperste Liefde des Vaders, om dat Hy was de Allergeliefdste, is daarom Philius, de Zoon of de Geliefde genoemd geweest) uit zijn eeuwige Liefde, waar door hy zig aan God den Vader heeft opgedragen, tot een allerbemindsten Tussenkomer en Middelaar Gods ende der Menschen, is van den aanvang zijner ontfangenisse in den buik der gelukzalige Maagd geworden Priester in der eeuwigheid na de ordere Melchizedeks, en de eerste allerbeste allergrootste Hoogepriester. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar [Philius] de Zoon is een Zoon [of Philius] geweest; maar is geen PAMPHILIUS [geen Algeliefde of Liefhebber van allen] geweest. Hy is een Tussenkomer Gods en der Menschen geweest. Maar Hy is niet geweest de Algemeene Middelaar de Engelen, en der Menschen, of de PAMPHILIUS. Indien men uit de overeenkomende en eeuwige Letterspelling des Naams eenige VERBORGENHEID in der tijd voorspellen mag: Gy zijt van eeuwigheid gevoorschikt om te zijn de PAMPHILIUS [de Algeliefde of Liefhebber van allen] op aarde, en om de PAMPHILIUS genoemt te werden, de TEGEN-YVERIGE van den Zone Gods in den Hemel. Gy zult dan de PAMPHILIUS zijn, namentlijk de Algemeene Wederom-Verzoener der Engelen, en der Menschen, die vyandelijk strijden op aarde, der Koningen en der Volkeren. 't Gene Gy zult voltrekken, nu gy tot d'Allerbeste, d'Allergrootste Hoogepriester verkozen zijt. Tot welks allerheilzaamste voorzegging Ik, een goede Engel, en gelukkige Bode, van nu af kusse de driemaal heilige voeten van Uwe Uitmuntendheid, den eersten van Oestmaand 1644. Ik zal daar op niets gaan vitten, nogte daar over woordenziften, de Lezer wete alleenlijk, dat Jochem Oudaan het woord AEMULUS juist wilde vertalen in den slegtsten zin voor TEGEN-YVERIGE, gelijk ook dat woord die beteekenisse heeft; dog het beduid teffens, in een {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} beter zin, een Navolger, of Na-yveraar. Maar, als gezegd is, Oudaan (hebbende in het aangehaalde Digt den Paus van Roome verbeeld voor dien zone des verderfs, die zig tegen Christus, gods gezalfden zoon, aanstelt) had de lust van 't woord AEmulus hier voor Tegenyverig over te zetten; en deswegen kreeg hy by zeker geval aan zijn hals den eenen en den anderen van zijne broeders de zoo genaamde Collegianten, die, dat ze my slachten, nooit van twisten of kijven weten, als 't naar hun zin gaat, hem verwijtende, dat hy dat woord AEmulus, uit onverstand en liefdeloosheid, Tegen-yverig had overgezet; want dat het zekerlijk niet te denken was, dat een Jezuijt, uit vleyery, den Paus zou vereeren met den naam van den Antichrist, gelijk Oudaan in dat kromwoord den Paus en dien Tegenyverige of Tegenstelde van Gods Zoon, voor een en den zelven hield, en hem gaarne in zijn Verborgenheid dus by de Apostelen Paulus en Johannes gevonden had. Dog dat zy daar van genoeg. Hy had wisselijk beter op deze plaats Navolger vertaalt: maar, om de waarheid te zeggen, de godvergeten vleytaal van den Jezuijt is (in plaaats van de verschooning van dien Collegiant, die zijnen Medecollegiant Oudaan op 't lijf viel) voor 't overige de uiterste verfoeijing waardig, en staat niet ongevoegelijk ten toon voor dit vertaald werk van den deftigen Sandis, waar in de Verborgenheid der Roomsche Kerkkraam, met hare, 't onregt zoo genoemde, Geestelijkheid, van hoogen en lagen rang, popwerk, en wonderbaarlijke snuistering, naar 't leven word afgeschildert. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet daar, haters van opgesmukte gedrogtelijkheden, nu hebt gy drie Mannen gehoort, die de preutsche Moederkerk met geen enkele geesseling nog brandmerk vry laten. XV. Hoofddeel. Joan. AEgid. Euth M.D. Agonisma de Hydrope curiosum, ad recentiorum mentem delineatum. Dat is, Opmerkend *Vertoog van Joh. Egid. Euth, Arts, wegens de Waterzugt, naar de bevatting der nieuwe kenners afgeschetst. In 's Gravenhage by Nikl. Wilt 1700. 11 bladen in 8. DE Geneesheer Euth, uit wiens pen voor een wijl ook de ontleding van den Navel vloeide, laat in dit driemaal herdrukte werkje zijne gedagten hooren, over die alom bekende quale, van de Grieken Υδρωψ [Hydroops] en in 't Latijn, met het zelve woord, Hydrops geheten. De Duitschers zeggen Wassersucht of Wasserfülle, wy Hollanders Waterzugt, en wel, kortheids-halven, het Water. Van deze en meer dergelijke benamingen begint hy, en vermeld, wat de oude en later Art- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} sen daar van getuigen. Zijn's oordeels, is het in Nederland een van de drie plagen der Dronkebroers. De twee andere zijn Tering, en Jicht. Als we uit hem verstaan hebben, welke namen zy heeft, en welke lichaams-deelen door haar geprangt worden, gaat hy voort tot de zakelijke beschrijving dezer onnatuurlijke verzameling van verdorve vogt, in 's menschen lichaam, die de dierlijke huishouding te grond helpt, en hare soorten: daar na tot hare oorzaken. Ik leer d'er uit, met opmerking, als van een kopje Thé dagelijks niet vies zijnde, dat men hier te land door te veel Thé drinken ook waterzugtig kan werden. Vervolgens brengt hy te berde de verscheide wijze, hoe 't Water aankomt, de Kenteekenen daar van, zoo wel als de Voorteikenen. Dus word het ook tijd, dat hy de manier van 't zelve te genezen beschrijft. Deze neemt aanvang in het zevende hoofddeel, en de drie laatste leveren uit, yder in 't byzonder, wat men tot de Waterzugt te verdrijven moet halen zoo van de Apothekers, als van de Wondheelers, en voornamentlijk van ons zelven, en van onze levenswijze; dewijl het zeker is, dat, by aldien we ons zelven geen maat en regels in eten, drinken, en oeffeningen stellen, alle de voorschriften der Geneesheeren vrugteloos, en de hulpmiddelen van geen vermogen zijn. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} XVI. Hoofddeel. Amsterdamsche Secretary, bestaande in Formulieren van Schepen-kennissen, Quijtscheldingen, Schat-brieven, en andere, die gewoonlijk daar gebruikt werden. Hier zijn bygevoegd velerley Formulieren van AEtens, die ter Wees-Assurantie- en Desolate Boedels-kamer gebruikelijk zijn, in een beter ordre gebragt, en meer als de helft vermeerdert. 't Amsterdam by Jakob Van Royen 1700. in 8. 23 bladen. WAren 't geen enkele Voorschriften, die dit bondeltje blaêren uitmaken, het mogt iemand vremd voorkomen, dat men die Schrijfkamer van 't Amsterdamsche Raadhuis, die haren naam van Geheimen draagt, wijd open zet, en allerley schristen, welke daar in vervaardigt worden, een ygeli]k laat kijken. Voor vijf en dertig jaren wierd dat d'eerstemaal gedaan, dog hoe veel fraaijer, netter, beschaafder, en voller deze vertooning is, behoeve ik, de zaak zelf sprekende, niet aan te wijzen. Gelijk yder stad verscheide byzondere voorschriften van brieven heeft, die over voor vallende handelingen, ten dienste en tot verzekering van borgers, en vremdelingen, werden afgevaardigt, zoo zijn ook t'Amsterdam zekere uitdruksels, die stad alleen in hare schriften eigen: weshalven deze geopende Schrijfkamer het meeste nut kan toebrengen {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} aan d'Amsterdamsche Borgery, en zulke, die wegens hunne tijdelijke zaken genoodzaakt zijn zig te laten helpen van de Amsterdamsche geheimschrijvers, of derzelver dienaren, gemeenlijk Klerken genoemd. Ze dient voor al luiden van de pen en pleitzak: ik meine, Beamptschrijvers, Pleiters (raadgevende Regtsgeleerde niet te vergeten) Deurwaarders, Geregtsboden, ja zelfs Kamerbewaarders, en andere, die op 't Stadhuis den Raad en 't Volk dienstbaar zijn. Men voege hier by allerley Schrijvers ten platten lande, onder des Stads Geregtsban, welker voornaamste zijn de Dorpschrijvers, best met het Kromwoord Sekretarissen bekend. Eindelijk levert deze klappende Papegaay aan velerley soorten van menschen, Handelaars, Makelaars, Koopers, Verkoopers, tot de Kosters van de kerken toe, voorbeelden van na te schrijven zoodanige verklaarstukken, brieven, en handschriften, als henluiden in hun dagelijks bedrijf te pas komen. Ik zwijge van de Schriften, die tot de Kamers behooren, waar van de titel spreekt; en, behalven deze, van den uitvoerigen omslag der regtsplegingen, aangaande lijfstraffelijke quaaddoenders, het opstellen, uitspreken, en uitvoeren van Doodvonnissen, zoo als al het zelve binnen Amsterstam toegaat, beschreven in 't elfde Hoofddeel; zelfs met aanwijzing van den rang, volgens welke Schout en Schepenen in de pijnkamer, twee dagen voor de sttafpleging op 't schavot, zitten (alwaar dan ook Burgermeesteren tegenwoordig zijn) en verder in de vyerschaar, van 't begin tot het uiteinde der zaken toe, niet zonder merkwaardige omstandigheden. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, of misschien iemand gaarne een deel namen hoorde van schriften en, zaken, waar over schriften gemaakt worden, zie hier eenige voornaamste, buiten Kromtaal, die anders op Raadhuizen gebruikelijk is; Aanhalingen van verbeurelijke goederen, Aanspraak die de Schout voorhenen t'Amsterdam in de Vyerschaar tot de omstanders deed, Afschrijving van Kooppenningen; Belastingen, Bewijs van der ouderen goed, Boedel-afstand, Borgtogten, Brieven van Voorschrijving, Burgerbrieven; Dagvaarding, Doodboeken; Eigenpands-uitgiften, Eissen, Erffenissen; Getuigschristen, Gezondbrieven; Handwerks-vergunningen, Huizen-koop, Huwelijksche geboden; Ingezeten-Eed; Koop van roerende en onroerende goederen; Kusting- en Kusting-rentebrieven; Loospanden; Misdadigen; Opdragten, Opveilingen, Overdragten, Overspel; Pagten, Pandschriften en Pandbeloven, Plukpenningen, Poorters; Quaadaardige verlating van man of vrouw, Quijtscheldingen; Renten, Rentheffers, en Rentgevers, Roededragende boden; Schatting, Scheiding van tafel en bed, Schepenkennissen, Schuldeissers; Tachtigste, Tweehonderdste en Twintigste penning, Tolbrieven; Veertigste penning, Verbanden, Verbintenissen, Verjaringen, Verklaringen, Verkoopingen, Verzekeringen, Verzoekschriften, Volmagten, Vonnissen, Voogdy, Vrygeley, Vrywaring; Uitkoop, Uitslijters; Waarborg, Weeskinderen, Weetbrieven, Wollewevers; Zeebrieven; en nog zoo vele andere, als welke de lezers zullen bevinden dat in dit haastig uitschrijven niet onder mijn penne zijn gevallen. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} XVII. Hoofddeel. Memoires de Messire Jean Baptiste de la Fontaine, Chevalier, Seigneur de Savoie & de Fontenai, Brigadier & Inspecteur General des Armées du Roy. Dat is, Gedenkschriften van den Heer Jan Baptist de la Fontaine, Ridder, Heer van Savoy, en Fontenai, Bevelhebber en algemeen Opziener van des Konings heirkragten. Te Keulen by P. Marteau 1699. in 8. 31 bladen. HEt is niet zonder reden, dat men in een voorberigt voor dit werk den lezer niet durft verzekeren, of het een Roman is, of een Historie: want zelden las men een boek, waar in zoo veel voorkomt dat door de veelvuldige omstandigheden naar waarheid gelijkt, en waar van misschien ook een groot gedeelte waaragtig is; wederom zoo veel, dat niet hooger als voor verdigtsel praat moet werden opgevat. De Schrijver (hy mag wezen die hy wil, en hy mag voor Jan Baptist de la Fontaine willen spelen, of waarlijk de man zijn) belijd althans te Parijs in de Bastille te zitten, ter zake dat hy, ten tijde van den laatstgeeindigden oorlog, tussen Engeland en Vranktijk een weêrzijdsche Verspieder geweest zijnde, aan 't Fransche hof in ongunst van den Rijksdienaar Louvois geraakt, en {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} verdagt van ontrouw was geworden. Van alle marten weêrgekomen vertelt hy zijn bedrijf, van jongs af gepleegd, in Vrankrijk, in Engeland, in Holland, in Brandenburgerland, in Muskovien; en wel in verscheide bedieningen, ommegang met Vorsten en Grooten, en byzondere verwisseling van levensstaat, al t'zamen uitleverende verschot van gevallen, onder welke sommige van dien aart zijn, dat ze hem lichtelijk aan de galg hadden konnen helpen. Hy noemt grooten en kleinen, die hy alomme gekent heeft, by hunne regte namen, en hoedanigheden, hy ontveinst niet, hard Pausgezind te wezen, hy toont kennisse te hebben van het voornaamste dat 'er onlangs onder de Christen Vorsten omging, hy verzwijgt zijne ligtmisseryen niet; en, om meer woorden te sparen, hy geeft voor, dewijl hy nu gekerkerd zit, en geen hope van verlossing heeft, dat het hem raadzaam scheen deze zijne gedenkschriften uit te laten gaan, op dat het rugtbaar werde, dat hy in al zijn handel van verspieden het belang van zijn Vaderland Vrankrijk heeft waargenomen, en voor zoo verre geen verrader zal sterven. Nu denkt hy om God, en belijd zijn menigvuldige zonden, welke veel zwaarder straffen, dan die hy lijd, verdient hebben: maar voor zoo veel de wereld aangaat, verklaart hy voor zijne kinderen en goede vrienden, by aldien 't hem opgelegd is in de Bastille te moeten sterven, dat hy daar onschuldig zal gestorven zijn. Der velerley gebeurtenissen, die zeer waarschijnelijk voorkomen, zoude iemand voor wis, en waaragtig houden, welke op de 132ste blad- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} zijde een aanvang neemt. Ik meine het verhaal, dat hy doet van zeker geval, hem alhier te Rotterdam, en in 't overvaren over de Maas na het Tolhuis, gebeurd: alwaar twee bootsgezellen een van zijne zes paarden zogten te ontstelen. Hy vertelt de zaak omstandiglijk, hoe hy zijn paard wederkreeg, wat hem voor onze Rotterdammer Overheid wedervoer, en verder zoo in de Delfsche schuit, als te Delft, en in den Haag. Wie zou twijfelen aan de waarheid eenes voorvals, eenvoudiglijk, en teffens in schijnbare byzonderheden, opgesteld? Echter heeft men hier, op 't lezen van dusdanige aanteekeningen, naauwkeurig onderzoek gedaan, om te weten wat staat men op den Schrijver konde maken: en men bevind, dat zulk een geval, als 't welk ons hier op de mouw word gespelt, te Rotterdam, aan de Maas, of by het Tolhuis, gebeurd te zijn, een loutere leugen is. Dit moet de prijs van meer vertellingen (om reden niet uitgetrokken) merkelijk doen dalen, by lezers, die tot alles wat hun voorkomt een korltje zouts van edelmoedigen twijfel gebruikten. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIII. Hoofddeel. Lettre d'un particulier a un de ses amis, avec unc Liste des Confesseurs, qui sont sur les Galéres pour la Profession de la Religion Reformée. Dat is, Brief van iemand aan een zijner vrienden, met een Lijst der Belijders, die op de Galeyen zitten, om de belijdenisse van den hervormden Godsdienst. Te Amsterdam by P. Brunel 1699. in 4. 5 bladen. OM dat de zware rampen, die den Onroomschen in Vrankrijk, een wijl voor, en wel meest na de vernietiging van het Edikt van Nantes, zijn overgekomen, van sommige Pausgezinde Franschen worden afgeschildert, als of ze op verre na zoo schrikkelijk en on-Christelijk niet waren, als men de vlugtelingen in andere landen hoort vertellen; kan de Schrijver van dezen brief zig niet onthouden, van de vuile vonden, en snoode gewoontens der Vervolgers tegen te gaan, en, tot zijn leedwezen, te beweren de waarheid van de ongehoorde quellaadjes, en overdiende straffen, die, sedert dertien jaren, aan een groot getal deerniswaardige menschen, om den godsdienst, zijn uitgevoerd. God beware alle onnoozele in t' Christendom {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de helsche Inquisitie, en heilschendige bekeering door Dragonders! De lijst, die hier, by voorraad, gezonden word, behelst de namen van tweehonderd acht en zestig personen, die (behalven eenige onbekende) in Snocymaand des jaars 1698 nog op de Galeyen in levenden lijve waren. Eerst ziet men de namen van die ongelukkige, daar na hun geboorteplaats, en de plaats daar zy gedoemd zijn, voorts de reden van hunne verwijzing (in 't algemeen om den Godsdienst, dog d'eene meer d'ander min gezogt) en hun ouderdom. Daar is bygevoegd de naam van yder Galey, op welke de gedoemde als misdadigen gehandelt worden. Dit is maar een proefje der overgroote menigte, in de klaauwen der moordgretige en verkeerde yveraars van den godsdienst vervallen; hoewel ze gelukkiger te achten zijn, die het leven voor hunne belijdenisse verloren hebben, dan die arme menschen, welker straffe zoo wreed als smaadlijk is, om de langduurigheid, en om het quaad onthaal, dat zy op de Roeyschepen moeten uitstaan. De jaarboeken zullen gewagen van de jaren dier bittere vervolging, die zelfs na het sluiten van de algemeene Vrede duurt; en de nakomelingschap zal met een afgrijzen hooren, dat men menschen, by een vergaderd, om, op hun wijze, in stilte God te eeren, door soldaten heeft laten overvallen, met bevel om daar onder te schieten, schoon ze ongewapend waren, en zelfs geen tegenweer boden. Met meer gerustheid, zeker, mogt men onder de Turken wonen, dan in een land, daar de Tempelvoogden zoo {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} veel vermogen op den wereldlijken arm hebben, dat, ten welgevalle van hun dwingzugt, al wie met henluiden niet eens gezind is, te vyer en zwaard vervolgt word. Maar, 't welk aanmerkelijkst is, men zal d'er by lezen, dat deze gewetensdwingelandy meer dan tweemaal honderd duizend vlugtelingen uit Vrankrijk (uit Vrankrijk zegge ik, daar voor dezen elk inboorling, Roomsch of Onroomsch, zijnen Koning byna als een God eerde) heeft weggejaagt, die, door geheel Europe verspreid, de volstandigheid in hun Geloof verklaren: terwijl vele deelgenooten derzelver belijdenisse in gevangenissen, en na verscheide plaatsen gesleept, zelfs na de Amerikaansche kusten, vervoerd, andere met voorbeeldelijke en verscheide soorten van doodstraffen ontlijfd, als bloedgetuigen voor den godsdienst manmoediglijk zijn voorgegaan. Het zal best zijn, den vaart mijner penne te stutten. Na het opstellen van dezen lijst, heeft de Heer Van Baville Gezaghebber van Languedok, den 26sten van Herfstmaand 1698 honderd en vijftig mannen (andere brieven zeggen 130) op de Galeyen gedoemt, om dat zy te Oranje waren geweest, en beschuldigd aldaar den Godsdienst te hebben bygewoont. Hunne goederen zijn verbeurd verklaard, en men zag die rampzalige, twee dagen na hun verwijzing, door St. Gilles na de Galeyen van Marseille voeren. Veertig vrouwen zijn verwezen om 't hair afgeschoren te werden, en op het kasteel van Sommieres ge- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} gebragt: ook hunne goederen aangeslagen. Twee koopluiden van Nimes zijn onder de gedoemde, schoon zy bekend gemaakt hadden dat zy om den koophandel na Oranje waren gegaan. In dit getal zijn menschen van allerley jaren, van 17 tot 20. Die beneden de 17 en boven de 70 waren, zijn vry van de roeystraffe, dog niet te min in groote geldboetens beslagen; en sommige grooter, dan ze konnen betalen. Tantum relligio potuit suadere malorum. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} XIX. Hoofddeel. Gemerkte* Titels, van nieuwe boeken, welker Uittreksels naast aanstaande zijn, en andere. Voor alle zullen de voorrang hebben de twee treffelijke werken I. MOZAIZE Historie der Hebreeuwse Kerke, zoo als dezelve was in de Stam-Huizen der H. Vaderen des Ouden Verbonds, voor en onder de Beloften; en in alle die plegtelijke Toebereidselen van het dienstbare Jeruzalem; door welke de Goddelijke Wetgever Mozes, een Ceremoniëele Godsdienst aan den Berg Sinai heeft ingesteld; om het Zaad van Abrabraham, door de Vader Jakob in 't Afgodisch Egypten overgeplant, na derzelver Uitgang, van heel de Bygeloovige Wereld af te zonderen; en in het Land Kanaans, tot een heilig Volk en Koninklijk Priesterdom in bewaringe te stellen tot op de verschijninge van den Messias. Uit d'alleroudste geheugnissen der Hebreen; Chaldeen, Zabeen, Egyptenaren, Syriers, Fenieiers, Grieken en Romeinen opgehelderd; en doorgaans met veel naauwkeurige Printverbeeldingen gestoffeerd; door een Liefhebber der Joodse Oudheden. Vervat in vier deelen. Gedrukt voor den Autheur, en worden te koop {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} gevonden tot Amsterdam by deszelfs Zonen, Willem en David Goeree 1700. in fol. II. * Thesaurus antiquitatum Romanarum, in quo continentur lectissimi quique scriptores, qui superiori aut nostro seculo Romanae Reipublicae rationem, disciplinam, leges, instituta, sacra, artesque togatas ac sagatas explicarunt & illustrarunt, congestus a Joanne Georgio Graevio. Accesserunt variae & accuratae tabulae aenea. Tomus primus. Dat is, Schat der Roomsche Oudheden, waar in vervat worden allerley uitgelezenste Schrijvers, die in de voorgaande of onze eeuw den Toestand van den Roomschen Staat, deszelfs tugt, wetten, inzettingen, heiligdommen, en bedrijven, zoo van Vrede als Oorlog, hebben verklaart en opgeheldert, by een vergaderd van Joannes Georgius Grevius. Daar komen verscheide en naauwkeurige platen by. Het eerste stuk. Te Utrecht en te Leiden by Fr. Halma, en P. Vander Aa. in fol. Dan zal volgen III. * Johannis Marckii in Micham, Nahumum, Habbakkukum & Tsephanjam Commentarius, seu Analysis exegetica, qua Hebraeus Textus cum Versionibus Veteribus confertur, vocum & phrasium vis indagatur, rerum nexus monstratur, & {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} in sensum genuinum cum examine variarum interpretationum inquiritur. Dat is, Johannes Mark 's Verklaring, of uitbreidende ontbinding van Micha, Nahum, Habakuk, en Zephania, waar in de Hebreeuwsche text met de oude Overzettingen word vergeleken, de kragt der woorden en spreekwijzen nagevorscht, de samenschakeling der zaken aangewezen, en de regte zin met onderzoek van verscheide uitleggingen nagespoort. t'Amsterdam by Gerard Borstius 1700. in 4. IV. * Gerardi Goris, M.D. Medicina contempta propter λογομαχιαν vel ignorantiam Medicorum. Discursus brevis per vastissima utriusque Medicinae tam Veteris quam Novae spatia, in quo de integerrimae Artis vitiis ob Artificum indolem & mores Vulgique errores obiter & succincte tractatur. Accedit Appendicula Observationum & Curarum aliquot Medicarum. Dat is, Gerard's Goris M.D. versmade Geneeskonst wegens den woordenstrijd of onkunde der Artsen. Zijnde een korte redenering door het zeer wijd beslag der Geneeskonst, zoo oude als nieuwe, waar in de gebreken van die regtschape Wetenschap, ter zake van den aart en zeden der Oeffenaars, en dolingen des gemeenen volks, kort en bondig verhandelt worden. Daar komt {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} by een Aanhangseltje van eenige Artzenykundige Waarnemingen en Genezingen. Te Leiden by Abraham de Swart 1700. in 4. V. * Viri clarissimi Stephani Le Moyne, dum viveret S.S. Theol. Doct. ejusdemque facultatis in Academia Lugd. Bat. Professoris Dissertatio ad locum Jerem. XXIII. VI. De Jehovah Justitia nostra. Nunc demum tenebris, quibus obruta erat, exempta, & publicae luci exposita. Dat is, Godgeleerd vertoog over de plaats van Jeremias XXIII. VI. Jehovah onze Geregtigheid van Steven Le Moyne, in zijn leven Leeraar der H. Godgeleerdheid, en daar in Professor in de Leidsche Hooge Schole, nu eerst uit de duisternisse, waar in het begraven lag, voor den dag gehaald, uitgegeven. Te Dordregt by Dirk Goris 1700. in 8. Hier komt by een herdrukt werkje van Stephanus Morinus. VI. * 't Leven van den Heer Descartes, behelzende de historie van zijne Wijsbegeerte, en zijne andere Werken: gelijk ook 't geen hem 't aanmerkelijkst geduurende den loop van zijn leven is wedervaren, uit het Fransch in Nederduitsch gebragt door G.V. Broekhuizen. t' Amsterdam hy Willem de Coup. 1700 in 8. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. * Johannis Vander Wayen sermo Academicus de Numero septenario, iterato editus; additis Vindiciis & tentata collatione temporis secundae cum prima Hebdomade primae Creationis. Dat is, Johannis Vander Waayen 's Vertoog, op de Hooge Schole gedaan, over het zevental, ten tweedenmaal uitgegeven; daar is by gevoegd deszelfs verdediging en een proeve van vergelijking des tijds van de tweede, met de eerste weke der eerste, Scheppinge. Te Franeker by Hans Gijzelaar 1699. in 4. XVIII. * Goddelijke Eigenschappen, verhandeld in XIII Predikaatsien, met byvoeginge van een Kerkreden aangaande het goed doen, door den Heer Johannes Tillotson, in zijn leven Aarts-Bisschop van Kantelberg, en Opperkerkvoogd van geheel Engeland, uit het Engelsch vertaald. Te Rotterdam by Barend Bos. 1700. in 8. IX. Dezelve heeft herdrukt * J.V. Vondels Bespiegelingen van God en Godsdienst in 4. X. * De Brief van den Heer P. Hamer, uit Nu- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} mansdorp aan P.R. geschreven, zal ook haar plaaats krijgen. Ze kon niet eer geschikt werden. XI. De Roozendaalsche Vermakelijkheden, met een Geestelijk oog beschouwd, in digtmaat gesteld, en opgedragen aan de hoog welgeborene Heer en Mevrouwe van Roozendaal, en Mevrouwe Douariere van Heiden, door Johan d'Outrein. t'Amsterdam by Gerardus Borstius. 1700. in 4. XII. Brief aan den Heer Fredericus Spanhemius, Professor der H. Godgeleerdheid en der Historien in de beroemde Hooge School te Leiden, waar in de leere der Doopsgezinden nader uitgelegt en verdedigt werd, tegen vele zware beschuldigingen die zijn E.E. ten laste van dezelve gezindheid optelt in zijn Tractaat genaamt Historisch en Godsgeleerd Register der uitgelezenste verschillen van den Godsdienst, door Engel Arentszoon van Dooregeest, Leeraar der Doopsgezinden tot Rijp, de derde druk, vermeerderd met een brief aan den Eerwaarden Hermannus Schijn, Leeraar der Doopsgezinden en der Medicijne Doctor tot Amsterdam, waar in de leere en goede naam der Doopsgezinden tegens den voorgemelden Heer F. Spanhemius nog verder beschermt ende verdedigt word, door den zelven Autheur. t'Amsterdam by Gerardus Borstius 1700. in 8. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. Brevis dissertatio, qua probater Coenam Domini non esse signum vel partem commixtionis & familiaritatis privatae, adeoque declarationem quorundam, qua profitentur sese cum diversa sentientibus & leges quasdam Christi diverso modo explicantibus ac exequentibus, nullam comestione sacri panis commixtionem testari velle, prorsus esse supervacaneam. Dat is, Een kort vertoog, waar in bewezen word, dat des Heeren Avondmaal niet is een teiken of gedeelte van een byzondere vermenging en gemeenzaamheid, en derhalven dat de verklaring van sommige, met welke zy belijden te willen betuigen met die genen die van hun anders gevoelen, en de eenige wetten van Christus op een verscheide wijze uitleggen en achtervolgen, door het eten des broods geen gemeenschap te hebben, overtollig is. t'Amsterdam uit de Proeflezery van S. Petzold 1700. in 8. XIV. Aanmerkinge op en tegen de eerste en tweede nieuwe geinventeerde Almanakken van Mr. Andreas van Luchtenburg over de jaren 1699 en 1700, door Matth. van Nispen, Landmeter van de Graaflijkheid in Zuid-Holland en van den Alblasserwaart &c. t'Amsterdam by Jakob Van Royen in 4. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} XV. Eindelijk nog wat overfraais, dog alleen voor geleerde. By den Heer Francois Halma is uitgegeven, ten byzonderen gebruike van den Vorst van Nassauw, KALENDARIUM Juliano-Romanum Perpetuum, auctum cyclis Solis & Lunae, Feriis dierum, Fastis seu Festis Vet. Rom. Diario Rerum memorabilium, Lunationibus, & Indice Dierum quotidiano. Daarenboven, of daar nevens, het KALENDARIUM Graecum & Kalendarium Hebraicum. Auctore NICOLAO HARING. De ongemeene deugd van deze eeuwigduurende Almanakken, of Tijdwijzers, welker kringen yder hare verklaring hebben, blijkt by het gebruik. Zy zijn met ongeloofelijken arbeid opgesteld, keurelijk in koper gesneden, en op Olifants papier gedrukt. Men kan ze zoo laten opmaken, dat de groote Schijf van de Roomsche draait, en dit stuk wederzijds door het Hebreeuwsch en Grieksch besloten werd. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} [Maart en april] Den ed. achtb. heere, den heere Mr. Guilliam Bidloo, Regerend schepen der stad Rotterdam, zeer geleerd boek-oeffenaar, Word dit zeven en veertigste Boekzaalstukje opgedragen van zijn Edts. lang bekenden Vriend en Dienaar P. Rabus. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} De boekzaal van Europe. Maart en april 1700. I. Hoofddeel. Mozaize Historie der Hebreeuwsche Kerke, zoo als dezelve was in de Stam-Huizen der H. Vaderen des Ouden Verbonds, voor en onder de Beloften; en in alle die plegtelijke Toebereidselen van het dienstbaar Jeruzalem; door welke de Goddelijke Wetgever Mozes een Ceremoniëele Godsdienst aan den Berg Sinai heeft ingestelt; om het Zaad van Abraham, door den Vader Jakob in 't Afgodisch Egypten overgeplant, na derzelver Uitgang, van heel de {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Bygeloovige Wereld af te zonderen; en in het Land Kanaans, tot een heilig Volk en Koninklijk Priesterdom in bewaringe te stellen tot op de verschijninge van den Messias. Uit d'alleroudste geheugnissen der Hebreen, Chaldeen, Zabeen, Egyptenaren, Syriers, Feniciers, Grieken en Romeinen opgehelderd; en doorgaans met veel naauwkeurige Printverbeeldingen gestoffeerd; door een Liefhebber der Joodse Oudheden. Vervat in vier deelen. Gedrukt voor den Antheur, en worden te koop gevonden tot Amsterdam by deszelfs Zonen, Willem en David Goeree. Ze zijn ook te bekomen t' Amsterdam by Gerard Borstius, en te Rotterdam by Pieter Vander Slaart 1700. in fol. Uittreksel van het eerste deel. ZOO veel welverdienden roem had reeds de voortreffelijke W. Goeree met zijne hoognutte en regt-vermakelijke Schriften verkregen, byzonderlijk met dat wigtig werk, 't welk hy voor eenige jaren wegens de Joodsche Oudheden in 't ligt gaf, dat 'er geen kundig Neêrlandsch Boek-oeffenaar is, die niet beket, dat hy van zijn ongemeene naarstigheid voldaan is, en zig schuldig voelt dezelve in duurzame agting te houden; al had de Man nooit weêr pen op papier gezet. Maar te rusten is groote vernuften onmoge- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk: ik laat staan een vernuft, zoo onvermoeid in 't blokken, zoo verslingerd op Bibel-wijsheid, zoo doorkorend in 't aloud bedrijf der Hebreen; een vernuft, zoo zeer geboren tot arbeid, zoo doorsloofd in de kennisse van der Joden Oorsprong, Opkomst, Regering, Krijgshandel, Tempelbouw, en Kerk-zwier; met een woord gezegd, een vernuft van zulk een Letter-Herkules, als waar voor de Heer W. Goeree hem zelven heeft vermaard gemaakt. Zou men 't wel gelooft hebben, Neêrduitsche lezers, dat wy, na Goeree's Joodsche Oudheden, dat heerlijk Voorbereidsel tot de wijsheid, die in de heilige bladen steekt, deze vier van hem volwrogte stukken, voor 't uitgaan dezer eeuwe, nog te wagten hadden? dat hy ons nog zoo wijd en zijds zou gaan leiden door de ruime velden der godgewijde geschiedenissen; van Gods Hartvriend Abraham af tot na Mozes dood toe, aan den ingang der Izraëliten in 't beloofde Land; en dat hy ons over al, uit de doorlugtigste gedenkteekenen der Oudheid een helder dagligt zou geven, zelfs daar het anderen voorheen pikdonkere nagt was? Wy zien 't nogtans, en vragen 't aan onze oogen. Wat my belangt, die gewoon ben met veel schrijfwerk om te gaan, en door ervarenheid leere, dat het boekmaken elk niet even nut is, wanneer ik hier zie, en wederom zie, niets blindeling nageschreven, het allergedenk waardigste niet alleen trouwelijk by een gezameld, maar ook doorgaans met uitgedagte bedenkingen tot {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} de juiste bevatting der dingen opgehelderd, ingekankerde waangevoelens door drang van Reden uitgeschrobd, het zekerste en den Godsdienst voegelijkste in deftigen stand aangetoond; dan overvalt my voorwaar een opgetogenheid over de uitvoering van alles wat tot zoo een wijduitgestrekte stoffe behoort, en teffens worde ik door de oneindige keur der breinvrugten verlegen, om uit dien overvloedigen lusthof iets af te plukken. Derhalven, vermits het gewone perk eenes uittreksels te eng is, om daar in behoorlijke voordissing te doen (schoon ik voor deze maal alleen van 't eerste deel hebbe te spreken) moet althans de goede wille voor het vermogen stand grijpen. Nog kan ik daar zoo niet aanvallen, en de verwondering laat mijn penne niet toe, tot de zaak te komen, voor al eer eenig voorbereidsel haar streelende op het pad leide. Waant nu niet meer uit blinden yver, Gy die na d'eernaam staat van Schrijver, In Nederland; waant nu niet meer Uw arbeid zwaar te zijn. Leg neder Uw pen. Zijt stil, en schrijf niet weder: Uw poging is te zwak, te teêr. 't Eind dezer eeuw schaft wonderdaden In Goerees kostelijke bladen.   d' Aloudheid slaat hare oogen open, Verbaasd, en als van schrik bekropen, Dat een alleen haar grootsten schat Ten schuilhoek uit in 't ligt komt zetten, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} En niets zijn arbeid kan beletten; Daar 't diepste voor hem open spat, Van 's werelds kinsheid, tot de dagen, Dat Iz'rels kind'ren Kanan zagen.   De Kerkgordijn word opgeschoven Met Abraham, dien God van boven Uit Ur de *Vyerstad der Chaldeen Na Charan lokte, met bedingen Van ongemeene zegeningen, De grondsteun des Geloofs voorheen; Waar op 't Verbond hem en zijn zade Verzekerde van Gods genade.   Gehoorzaamheid, der deugden moeder, Gy waart altijd by d' Albehoeder Veel waardiger, dan 't offerbloed Der dieren, voor 't altaar geslagen. Een willig hart heeft Gods behagen: Gelijk Hy zelf die Gods-spraak doet. Och Jodendom, och of Zijn' woorden Uw hard-versteende hart doorboorden!   Dat voorbeeld des Geloofs komt nader Ter toets, wanneer de groote Aartsvader Zijn lieven Izaak niet ontziet Voor 't doodlijk slagtmes te doen buigen. Dat's op de proef 't Geloof betuigen. Maar 't Treurspel heeft zijn treur-eind niet. God zag het hart, gereed, en vaardig. 't Blijde eind was dan Zijn eere waardig. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe word mijn aandagt opgeheven, Als ik Rebekka zie beschreven, En 't Moederschap van 't Volk'ren-paar Haar toegeleid! wie dagt van voren Wat zegen Jakob was beschoren! De schikking word in. Ezau waar. Schoon d'uitkomst leert dat Edoms loten Ook in haar stand Gods gunst genoten.   Ik zie in Jakobs wisselingen, Die hem van kindsbeen af omringen, Een wijden Schouwburg open gaan; Ter leering van 't bedrijf der menschen, Hun hope en vrees, hun woelen, wenschen, Zijn dienst aan Laban trouw voldaan; Zijn zwerven over berg, en heide, En vlakte, daar hem God geleide.   Maar 't geen de ziel hier heeft t'aanschouwen, Is 't groot Geloof en vast vertrouwen Des Vaders, die, in 't worstel-perk ('t Was nagtstrijd) aan de heup geteekend, Gods eere voor de zijne rekent, En nu voortaan zoo kloek en sterk Als vroom na Bethel opontboden Dempt het gespuis der vremde Goden.   Te Bethel, daar het langbeloofde Vernieuwt word. - - Halte! dus weidde ik ligtelijk verder uit dan het eerste stuk loopt. 't Word tijd een korte beschouwing der verhandelingen in haren rang te doen. Deze rang komt ons voor in des Schrij- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} vers doorwrogte Voorreden, dienende tot een noodig berigt voor een ygelijk, die van het gansche werk vrugt verwagt: waarom het voor af noodig is, dat dezelve Voorreden in haren samenhang eens streeks werde uitgelezen. Want daar uit leeren wy voor eerst des Mans volstandigheid in 't opgezette groote webbe onder den Goddelijken bystand af te weven, schoon zijne sterk-naderende hoogbejaardheid, en geknakte lichaams-kragten hem dreigden tot verslapping en bezwijking te zullen noodzaken. Ik zwijge zijn edelmoedige gerustheid tegen het onverstand der genen (zelfs zijne nabestaande) die hem zoo luttel konnen benadeelen, als de Onkundige bedillers van zijnen gestelden Tempel-bouw. Ten anderen geeft hy ons daar in rekenschap van zijn 's werks benaming, te weten de historie der Hebreeuwsche kerke, met welke het voegelijk gedoopt word; te meer, om dat hier, door het woord Kerke, voornamentlijk een byzonder Volk word verstaan, 't welk den eenigen waaragtigen GOD, op zekere plegtelijke wijze erkent, en aanbid; voor hoedanig een landaart, sedert des grooten Vaders Abrahams roepinge, de Hebreen alleen gerekend zijn, als uit wiens Stamhuis God besloten had (naar des Bibels inhoud) een Staat en Kerk te stigten, en met zekere verbondmaking en ontwijfelbare beloften te bekragtigen. En hoe konde hy dien ganschen toestel van het dienstbaar Jeruzalem, sedert Izraëls eerste kindsheid en onmondigen staat, tot aan haar manbaarheid en erfelijk bezit van de goederen aan Abraham beloofd, voegelijker naam geven, dan een Historie van de Hebreeuwsche {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerke, dewijl die groote Persoonaadje Abraham d'eerste voorkomt, verwaardigd zijnde een *Hebreer genoemt te werden; gelijk ook Mozes zig vervolgens niet geschaamt heeft, dikwils in den naam van den God der Hebreen te spreken? Daarenboven maakt hy zijn werk van de waarheid der Geschiedenissen, van Mozes beschreven, tegen de uitvlugten der twijfelaars en tegensprekers in helderen dag te zetten, en aan derzelver aloudheid schuldige brieven van voorregt te geven: op dat men regt begrijpe, hoe noodig het den Christenen is, dat zy de oorspronkelijke instellinge der Kerkplegtige Wet van Mozes, waar op het Joodsche Statendom oulinks gevestigd stond, niet slegts ter loop eens bezien, maar grondelijk gaan zitten doorkijken, en in 't hart leeren kennen. Want een leerzaam gemoed, zig zettende tot een naarstige beschouwing van dat wijd beslag van zaken, zal ligtelijk bezeffen, dat het veel aangenamer moet zijn, door de gansche historie der Hebreeuwsche Kerke de reden der Goddelijke inzettingen en de Verborgenheden, daar in schuilende, uit den Schatkist van Gods Wet, en zijn 's volks wonderbare behandeling, voor den dag te halen, dan de Parel der Wijsheid uit den mesthoop der Heidensche leeringen en Joodsche verdigtselen op te wroeten. Byzonderlijk konnen vrome en weetgierige vernuften in deze bladen zeer veel geholpen werden, om de geheimenissen van her Christen-Geloof alzins door de reten en spleten der Joodsche geschigten, en zelfs Christus den Messias, die te zijner tijd zou komen, in de Kerkplegtigheden {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} van dat volk met kenbare trekken afgeschetst, te zien heen schijnen. Ze konnen de Kerke, van haar eerste wieg en bakermat af, door alle de trappen van aanwas en ouderdom zien opgroeijen, dat is te zeggen, het Euangely van de eerste schemering der Godsdienstige Vaderen voor de Wet, daar na in die Mozaische Kerkzeden allengs tot den vollen middag opgeklaard; by gevolg Christus zelf, haar uiterste einde, die, in haar beginsel, als in heilige luuren, heeft omzwagteld gelegen. En onder alle die heerlijke vertooningen zal het lustig te aanschouwen zijn, hoe dat de Historie der Hebreeuwsche Kerke den Schrijver alomme tot een sterken steun in de hand komt, om zoo wel Joden als dwaalzieke Christenen in hunne onhebbelijke zeden en waangevoelens tegen te staan; den Joden namentlijk aan te wijzen hunne onwetendheid omtrent de historische reden der Wet, die, by toeval gegeven, eenmaal moest ophouden, en sommige overgeloovige Christenen te overtuigen (by uitnemendheid de Pausgezinde) dat zy, die den godsdienst met zoo vele spinnewebben van plegtigheden befommelen, tot de ooren toe in de kleygrond van 't ydel Jodendom steken: daar hunne leeraars zelve het zoogenaamde H. Olysel, het Wy-water, de Outer-wijing, 't Hoofd-scheren, het Reuk-Offer, het Priester-cieraad, het gebruik van Was-kaarsen, en wat des meer is, met de wetten, uit de vijfboeken van Mozes gehaald, pogen te beschermen, schoon d'er ook niet weinig uit het aloude Heidendom is toegezakt. Dit zy tot een staaltje. Vele andere berigten, die tot de volgende uittreksels best konnen te pas {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} gebragt werden, voornamentlijk wegens stellingen, die tegen den gemeenen trant van der Godgeleerden gevoelens aanloopen, stappe ik hier met voordagt over, en hervatte den draad, daar ze u, en my, lezer, leiden kan, om het begin en 't slot van dit eerste deel te zien. Het moet dan zijn aanvang nemen met dat vermaarde Tijdpunt, waar in de Geloovige Vader Abraham, de Volkplanter der Izraëliten, geroepen zijnde, niet alleen gehoorzaam is geweest uit de Chaldeen uit te gaan, maar ook de eerste genoemd staat, wien het geloof tot regtvaardigheid is gerekend. Dus heeft de Historie van dien grooten Man veel in, en de gansche roem van Joden en Christenen is, dat zy Abrahams kinderen zijn; d'eerste naar den vleesche, de laatste door aanneminge des Geloofs. Daar toe gelustte het den Heer Goeree, 't *geslagt en de maagschap des Aartsvaders na te sporen, en te bezien, hoe de Geloovige Kerke, sedert den Zondvloed onder Noachs nakomelingen aan 't huis an Sem gebleven, na de Babelsche verwarring in dat van Heber, en eindelijk aan de twaalf Izraëls stammen alleen, met uitsluiting van de gansche afgodische wereld, is vast gemaakt. 't Welk ook misschien de grondvest is, dat het geslagt van Kain heel sober in de H. Historie gedagt staat (hoe kan ik 't beter dan met des Schrijvers eigene woorden zeggen?) en d'Euangelist Mattheus de geslagtrekening van Jezus Christus niet hooger als van Abraham begonnen heeft. Abraham, de Zoon van Therach, die de vijf- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} de in 't Stamhuis van Heber was, woonde te Ur, in een tijd wanneer de oude godsdienst der Vaderen zeer vervallen lag; zulks dat de Chaldeën, Zabeën, en meest alle de volken daar om henen, tot in Babylonië, Mezopotamië, Syrië, Egypten, en Arabië, het heir des Hemels, en voornamentlijk het Vyer, als 't waarteeken der Zonne, dienden. De Chaldeesche Stad Ur zelve schijnt van dien godsdienst des Vyers haren naam gekregen te hebben; want daar waren de Chamonim, of Zonne-beelden, allengs tot zeer vele Goden uitgeborsten, door toeëigening van hoedanigheden, die de Chaldeesche Starrekijkers waanden aan den Hemel gaê te slaan: en hier uit zijn voorts de voorzeggingen uit Starren, en raadplegingen met de Teraphim en afgodische huispoppen op de baan gebragt. De Aartsvader, aan Gods bevel gehoorzaam, toog met zijn Huisvrouw Sara, met zijn Vaderlijk huisgezin, en met zijn Neef Loth, uit zijn Vaderland na Charan in Mezopotamië, voortzettende, na een kort verblijf, de verdere reis na Kanaan, zijnde nu met de belofte verrijkt, dat in hem alle volken zouden gezegent werden; op dat daar in aldus de roeping der Heidenen van verre reeds wierd afgebakent, en Christus het *zaad van Abraham zou genoemd zijn. Een reistogt, die den Schrijver waardig scheen in een zinlijke †Landkaart te ontwerpen, en met alle de verschijnsels van des Mans wedervaren te stofferen. Wel, voorwaar, heeft Mozes te boek geslagen, dat Abraham nu ter tijd al magtig was ge- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} worden in vee, en dienstvolk; maar dat hy in dezen doortogt van Sirië, langen tijd te Damaskus Koning zou geweest zijn, is van de hoovaardige Joden gedroomd. 't Was in Kanaan, aan de eikebosschen More, daar hy in tenten woonde, daar hy Goddelijke verschijningen had, daar hy een altaar bouwde, en offerde: dog schaarheid van brood deed hem Egypten naderen, werwaarts hy niet optrok, zonder teffens een rampspoed zijner huis vrouwe Sara, t'ontmoeten, die door hare schoonheid (overzeldzaam in zoo hooge jaren) den Egyptischen Koning der mate bekoorde, dat hy haar liet schaken. En gelijk de bekommerde Man door een geloofs-zwijm daar toe quam, dat hy Sara voor zijn Zuster had uitgegeven, zoo is ook de Vorst, om des vromen mans wille, strengelijk vermaand, tot dat hy ze hem met rijke schenkaadjes wedergaf: als ten voorspel van Izraëls vremdelingschap in Egypten, en loffelijke uitleiding van daar in Kanaan. De twee Neven, met groote have te Bethel weêrgekeerd, vonden daar de weylanden voor hunne beesten veel te eng; wanneer Abraham aan Loth beleefdelijk de keur gaf, wat oord hy van 't land wilde bezitten. Tot zijn eigen ongeluk koos Loth de zijde van den Jordaan, en nam zijn verblijf te Sodom; want by voorval van krijg, dat Amrafel, Koning van Sinear, met Kedor Laomer, vijf Kananitische Koningen op 't lijf viel, en Sodoma en Gomorra geplondert wierden, is ook Loth onder de gevangene weggevoerd: 't welk Abraham, flux na die mare, aannoopte om met de manschap van zijnen huize, en de hulpbenden van Aner, Eskol, en Mam- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} re, den viand na te zetten, by nagt met krijgslist t'overrompelen, al den beuit, en te gelijk zijn Neef Loth, te hernemen. Hier in gedroeg hy zig als een Vryheer, en niemands onderdaan; en bleek ook wel haast zijn edelmoedigheid in 't weigeren van zijn aandeel in den behaalden beuit, die hem naar krijgsgebruik toequam, zorgende alleen voor zijne medevegters; daar hy op zijn wederkomst van Melchizedek in *zegepraal met eeren-wijn beschonken, nevens alle zijne spits-broeders met brood ververscht, en in zijn persoon gezegent wierd. Hier moest ik niet verzwijgen, dat Abraham aan Melchizedek, als aan een Priester van God, Tiende van alles gaf, welk deel van ouds her den Goden betaalt wierd: want vermits over deze Persoonaadje van Melchizedek zeer verschillende gevoelens onder de Godgeleerden gerezen zijn, om dat hy een Priester van den allerhoogsten God, en Koning te Salem, word genoemt, †zonder vader, zonder moeder, zonder geslagtrekening, heeft de Heer Goeree het der moeite hoogwaardig geagt aan te toonen, dat de Kruisgezant van dezen Melchizedek niet zoo zeer vele dingen zwaar om te verklaren vond, als wel den Joden te doen verstaan, in welken opzigte Christus een Priester was na de Ordening van Melchizedek, wiens Priesterschap geen volgreeks van geslagt, nog bediening voor nog na hem in het Stamhuis zijner ouderen had, als doorgaans het Priesterdom van Aaron had. Zijn's oordeels, hebben sommige dan te vergeefs ge- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} zweet om van Melchizedek Gods Zoon in menschen-gedaante te maken; desgelijks andere, die hem voor een Engel, of een byzondere kragt van God, of Sem, willen nemen: waar toe hy dan de gedagten van geleerde Mannen Kunaeus, Molinaeus, Kloppenburg, en die van de Melchizedeksche gezindheid, grondig wederlegt, en aantoont, dat Melchizedek een mensch als andere menschen is geweest. Men vind hier by, hoe zeer de Pausgezinde dolen, die hun Misoffer willen ondersteunen uit het opbrengen van brood en wijn, door Melchizedek aan Abraham en zijne soldaten geschonken: dog word ons daarenboven met nadruk ingescherpt, dat Abraham, aan den toegezeiden loon ep vermenigvuldiging van zijn zaad geloovende, voorzeker ook in den Genen zal gelooft hebben, die den zondaar regtvaardigt, en geen ander grondanker gehad dan Christus, d'eenige oorzaak aller regtvaardigmakinge wegens de *toerekening van zijn geregtigheid; zoo dat daar uit verstaan word, dat het Geloof Abraham tot Regtvaardigheid is toegerekend, eer hy nog was besneden. Wijders, gelijk in dezen tijd een verbond met Abraham wierd gemaakt door het slagten van verscheide beesten, is daar in ook voorschaduwd het vremdelingschap zijner nazaten in Egypten, en daar op het land Kanaan als een Gods-pand hem in zijne ruimste grenzen toegezeid, en aangewezen. Met deze en andere verschijningen (hier begint het zesde hoofdstuk) waren nu omtrent tien ja- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} ren van des Aartsvaders inwoning aan Elon Mamre verloopen, en zijn huisvrouw Sara maalde in hare bedenkingen over haar ouderdom, en onvrugtbaarheid, gewikt tegen de Goddelijke belofte, en scheen in de verwagting van wat jongs zoo zeer bezweken, dat ze haar dienstmaagd Hagar aan Abraham overgaf, op dat ze ten minsten uit haar * gebouwt wierd, om de Hebreeuwsche spreekwijze hier plaats te geven: 't welk zoo uitviel, zulks dat Hagar aan Abraham den Zoon Ismaël baarde, schoon dat onwettig byslapen niet zonder huiskruis ten einde liep. Want de Egyptische dienstmaagd, zwanger, en te gelijk trots geworden, moest om Sara's belging ten huize uit; dog wierd in die vernedering omdolende door Goddelijke aansprake getroost, en, onder voorspelling van een zoon te baren, die in zeden een Woud-ezel zou zijn, het wederkeeren aangeraden. Dit heeft niet alleen in de H. Historie den grond gelegt tot de verklaring der twee Testamenten in Paulus brief aan de Galaters, maar ook der geleerden verstand gescherpt, om Abrahams egtbreuk in de beste vouw te slaan; hoewel d'er ook geen ontbroken hebben, die de Veelwijvery uit deze geschiedenis veel eer wilden afschaffen, dan voorstaan: een stuk, in 't welk af te doen onze naauwkeurige Schrijver, breedsprakelijk is, om te bezien, op wat voet de Joden, en sommige Wijven-gekken onder de Christenen, de Veelwijvery, tegen de eerste instelling des Huwelijks, en uitspraak van den Zaligmaker, nog staande houden. Maar in het volgende Hoofdstuk ontvouwt {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} hy, hoe God, om Abrahams Geloof uit deze struikeling op te beuren, hem verscheen, als de El Schaddai [d'Almagtige en Algenoegzame] onder beding van Opregt te zijn met hem een verbond makende; een verbond, dat zoo wel de belofte van een Zoon, als de vermenigvuldiging zijner nazaten, met Kanaans erfenis, en de Goddelijke gunst in Christus, insloot. Zoo wierden de twee Testamenten gestaaft, en Abrahams Geloof had een vasten steun, van zig niet alleen in dien verwagten dag te *verheugen, maar ook een reden van naamdigting, dat de zoon, die Sara in Abrahams ouderdom uit haar verstorven baarmoeder zou uitleveren, Jitzchak of Izaak naar het lachen, genoemd is. En nademaal hier toe de Besnijding der Voorhuid van het Teel-lid tot een teeken des Verbonds in 't Vlees Abraham is aanbevolen, als een instelling, die sedert in de Hebreeuwsche Kerke van strenge onderhouding, en dieper nasporing der later tijden wierd, wegens de omstandigheden, waar mede dat lastig Verbondsteeken verzeld ging, zien wy hier een uitvoerige verhandeling van alles, wat den Geleerden aangaande de Besnijding werk heeft gegeven. Namentlijk men onderzoekt hier, waarom deze Besnijding zoo stipt ten achtsten dage moest geschieden? waarom alleen aan de mannelijke kinderen, en wel aan het Teel-lid? (en by deze gelegentheid moet een wijshoofd niet al te vies zijn neus opschorten in 't begluuren van de † Print van een alouden steen, die den Offerdienst aan Priaap verbeeld, met het Opschrift voor dien {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} schandelijken Afgod *ΤΩ ΤΗΣ ΓΕΝΕΣΕΩΣ ΠΟΙΜΕΝΙ, of van een †tweede, die den zelven Priaap zeer misselijk voordraagt, met het byschrift van +ΣΩΤΗΡ ΚΟΣΜΟΥ) hoe, en door wat voorbeeld vele Heidensche volken aan de Besnijding geraakt zijn? by welke van die ze eerst gepleegd, en of ze den Egyptenaren, lang voor Abraham, (als sommige beweren) is bekend geweest? Of ze een beduidsel had van de vermenigvuldiging des zaads, aan Abraham zoo menigmaal toegezeid? hoe dat zaad daar door van de gansche wereld afgezonderd in bewaring konde blijven? hoe zulk een schaamagtig en smartelijk Teeken kan gelooft werden van God ingesteld, of een Geloofs-teeken tot verzegeling en vervulling der belofte en zegen te zijn, en hoe het ten laatsten onder Mozes een schuldenaar aan de Wet maakte, daar ze een aanduiding was van dienstbaarheid, die voleind en afgeschaft zou werden, wanneer ze, om de nutheid van Christus zou wezen ‡onnut geworden? niet tegenstaande dat de Besnijding genoemd staat een eeuwig Verbond, en Christus zelf moest besneden zijn, om dat hy van Abrahams zaad was, die hem zelven, om onzent wille, tot vervulling van alle Geregtigheid, de Wet heeft willen onderwerpen: zijnde in de Izraëlitische Kerk zoodanig een Bonds-teeken geworden, dat de Zaligmaker den Joden kon zeggen, § dat Mozes hen de Besnijdenis had gegeven, hoewel ze uit de Vaderen was, en van den aanvang af, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} *zelfs met bedreiging van het uiterste verderf, aan Abraham bevolen. Onder aanmerking, of schoon Mozes deze Instellinge in de Wet vernieuwt heeft, dat ze nogtans in Izraëls veertig-jarige reize door de woestijn is nagelaten, en van †Jozua op zijn aankomst in Kanaan hersteld; +na dat Mozes voor zijn afscheid den volke de besnijdjng des harten als een verklaring van het letterlijk gebod had toegezegt. Nu geve ik den lezer eens te bedenken, dewijl alle deze dingen een groot vak in de Historie der Hebreeuwsche Kerke beslaan, hoe vol werk de Heer Goeree zijne handen gehad hebbe, om dezelve in voegzamen rang te schikken; voornamentlijk om het gevoelen beide van Joden en Christenen over het oogwit en de kragt van beduidenisse der zake te ontdekken, en wel te letten, hoedanige spelingen daar op in de H. Schriften gemaakt werden. Door dat middel word de Besnijdenisse van Abraham afgebragt, en den Egyptenaren de gewaande Oudheid ganschelijk ontzegt: alwaar dan blijken zal, dat de Mahomeranen, en andere, dezelve van Ismaël en Abrahams andere zonen hebben overgenomen, en onderhouden op het dertiende jaar te doen, ‡gelijk Abraham daar in met Ismaël was voorgegaan. Laat ook van my een woord gedagt werden, hoe de afvallige Joden met de tijd door een listige vond der Heelkonst de afgesneden Voorhuid wisten te doen aangroeijen, om ongemerkt door te gaan, 't welk de arbeidzame Schrijver uit den vermaarden Geneesmeester {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Celsus waarschijnlijk maakt, ter verklaringe van den letterlijken zin die in de woorden des Apostels aan de Korinthers steekt; *Is iemand Besneden geroepen, die trekke de Voorhuid niet aan, enz. Dog het gene hier tot Gods inzigt merkelijk diende, was, dat beide de †namen van deze groote Vader en Moeder, ter gedenkmaning van de gestaafde belofte, verandert wierden, zulks dat Sarai nu Sarah, en Abram voortaan Abraham zou heten: in welke letterpluizery de Taageleerde werk vonden om den Messias te ontdekken. Men voege hier eindelijk by, dat, hoewel Abraham over de toezegging van een zoon aan 't lachen raakte, hem egter nog Vorsten uit Ismaël beloofd zijn, namaals Volkplanters der genen, die in Arabië t'huis hooren, gemeenlijk in de H. Historien Hagarenen en Ismaëliten genoemd, en van vele voor dezelve genomen welke thans de naam van Sarazenen of Turken dragen, en met hunnen Oud-Grootvader Ismaël nog veel ophebben. Maar onderwijlen verliep de tijd dat Abraham met een zoon zou beschonken werden, als hem de vreesselijke +Ondergang van Sodom wierd bekend gemaakt, door een Gods-gezantschap van drie Mannen, die, naderhand Engelen genaamd, reden tot onderzoek hebben gegeven of zy Menschen, of Geest-Engelen zijn geweest, en of onder hen Gods Zoon als de Jehovah was? De Heer Goeree, alvorens bybrengende het gemeen oordeel der Uitleggers, die zoo gezind zijn, meint egter uit Abrahams onthaal dezer {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Gasten te mogen besluiten, dat zy waarlijk menschen zijn geweest, en dat 'er in de gansche Historie niets voorkomt, dat daar tegen strijd; gelijk ook God niet noodig had in deze boodschap zelf tegenwoordig te zijn, zonder dat het Abraham zou geweten hebben: veel min, dat dit een vertooning der H. Drie-Eenheid was, waar aan nog Abraham nog *d'Apostel in deze ontmoeting gedenken, en het Abraham ook genoeg bekend was, dat Engelen, die geen menschen zijn, met geen eten of drinken vermaakt worden. Hier vond hy stoffe om des gulhartigen Vaders inborst en onthaal uit der Ouden eetwijze en spijs-bereiding aan te teekenen, terwijl Sara, heel nijver met Asch-koeken te bakken, over haar lachen by deze gasten verklikt raakte, hoorende dat haar in hoogen ouderdom een aanstaande kraambed voorspeld wierd. Abraham, van Sodoms ondergang verstendigd, dagt eerlang aan zijn vriend Loth, zoo dat hy zig tot bidden begaf, staande voor den Heere, op dat dog de regtvaardige in dezen noodval behouden wierden. Naauwlijks waren twee dezer Mannen te Sodom aangekomen, en van Loth in huis ontfangen, of de baldadigheid der Sodomiten barst tegen hem uit, zulks dat hy, zeer verlegen, de maagdelijke eere van beide zijne Dogters den moed willigen straatschenderen ten prooy veilde, tot dat zy door de gasten bevrijd, de booswigten met bedwelmdheid gestraft wierden, en Lot vermaand, zonder sammelen her nakend ongeval te ontvlugten; gelijk hy vervolgens den weg na Zoar opsloeg. Straks word 'er een bul- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} derende Orkaan met een stortregen van vyer en zwavel over de Stad uitgegoten; het gansche landgewest van het dal Ziddim, met nog drie gebuursteden, door een alleryselijkste grondbraak ingeschokt, en 't onderste boven gesmeten, verzinkt in den afgrond, en Loths achter omziende vrouw stikt op weg in haar ongeloof. Het denkbeeld van dezen vreesselijken uitgang word door een levendige *printverbeelding nader onder d'oogen gebragt: en om dat dik wils onderzogt is, hoe de Jordaan-stroom zijn uitloop in de Doode Zee heeft, en egter nooit vol word, heeft de kundige Man ons den dienst willen doen, van dit, zoo voor als na de inschokking des lands, pok in †print aan te toonen; zonder het gevoelen van oude en nieuwe Schrijvers over Loths wijf, en de berugte Zout-pylaar, waar over zoo veel verdigt, geschreven, en gekeven is, te vergeten; nogte ook Loths bloedschande: een historie, waar aan vele pennen zig vermoeit hebben, zoo wegens den Vader en Dogters yder zijn eigen deel aan de misdaad toe te rekenen, als reden te geven, waarom zulke schandvlek-daden der Mannen, die Gods vrienden waren, van Mozes zoo opentlijk beschreven staan. Zelfs is de gedagtenisse van dat verfoeijelijk bedrijf in de benaming der bloedschandige kinderen bestendigd, want Moab beduid van den Vader geteeld, en Ben-Ammi een Zoon uit bloedverwantschap: 't welk hem doet gewagen, dat, gelijk van de Amoriten en Moabiten, volken uit deze zonen gesproten, niet zelden in den Bibel gerept word, alzoo ook den Izraëliten daar na bevolen is, hun land, in {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} het doortrekken na Kanaan, ongemoeid te laten, *om dat God het henluiden tot een erfenis had gegeven. En dewijl d'ondergang van Sodom geen gebrek van getuigenissen in wereldlijke Historien vind, en de naween van dit jammerlijk overval in de Doode Zee nog kenbaar zijn, lustte 't hem ook die getuigenissen by te halen, en daar nevens te melden, hoe de historie van Loths wijf in de Heidensche verzierselen verpoetst is. †Toen Sodoma en Gomorra dezen allerschrikkelijksten ondergang bezuurt had, en Abraham de gansche vlakte van den lande Siddim in een smookende poel zag nedergeplost, is hy uit zijn oude woonplaats Elon Mamre opgebroken na 't Zuiden, daar hy zig nedergezet, en +als Vremdeling te Gerar verkeert heeft; een stad en landschap van Palestine, niet verre van Berzeba en Ziklag, tussen Kades en Sur. Zijn lieve gemalinne, uit welke hy het Beloofde Zaad verwagte, wierd hem hier andermaal ontnomen, door Abimelech, en zijn Geloof weêr sterk gepijnigt. Dog deze Koning, met alle de zijnen daar over gestraft, gaf Sara weder, onder verwijt van haar geveinsd Zusterschap, op dat Abraham haar voortaan een Deksel der oogen zou zijn; welke zinrijke bewoording den Hr. Goeree van der eerbare aloude Vrouwen hoofddeksels doet gewagen, en de reden van den Apostel ‡Paulus ophelderen. Ten laatste heeft Abraham de vervulling der belofte in zijnen geboren Zoon gezien, als hy honderd jaren telde; en Sara wierd blijde moeder, toen zy negentig jaren oud was. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie daar dan door zulk een wonder-geboorte een lachen gemaakt, en de zoon met den naam van Izaak, zoo veel als lacher vereerd; waar uit de Kruisgezant hem nader een *Zoon der Belofte noemt; ter leeringe, dat de Geloovige, als Abrahams zaad, niet uit de natuur zouden geboren werden. En op dat aan 't kenteeken eener ware geboorte niets ontbrak, heeft Sara zelve haren zoon gezoogt, tot zijn Speen-tijd toe, van Vader Abraham met zoo kostelijken gastmaal vereerd, dat Ismaël daar over nijdig wierd, en met den jongen Izaak over dat eergenot den spot dreef. Dus raakt de dienstbare Hagar met haren Ismaël den naasten morgen ten huize uit, en de jongen van 't Erfgenootschap met Izaak uitgesloten: waar uit de Apostel in zijnen brief aan de Galaters de Twee Verbonden stikt, dat is, de dienstbare en vrye Kerke: waarom ook onze Schrijver het voorval van zulk een merkwaardig beduidsel met aandagt behandelt, en onderwijlen de dolende Hagar met haar Zoon in de woestijn Berseba op 't spoor navolgt. Het gene Abraham hier verder aantrof was zijn Vreêverbond met Abimelech, waar door hy ook zijn afgepragte waterput weder in bezit kreeg; hebbende alzoo gelegentheid om daar te blijven, en een bosch te planten, waar in hy den naam des Heeren aanriep. Hier neemt de belezen Man het vermaak van de noeste bosplantingen der ouden te doorwandelen, en derzelver afgodsdienstig gebruik, naar de zeden der Syriers, Grieken, en Romeinen, op te halen; op dat hy daar in de reden gewaar wierd, waar- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} om God die Boschen en die Heidensche hoogtens naderhand in de Wet verbood, als zijnde de schuilnesten van allerley gedrogtelijke afgodery, en schandelijkheid. Maar wat valt hier een overzeldzaam stuk voor! *God, die tot dus verre Vader Abraham betoont had, zijn grooten loon te zijn, gebied hem zijnen eenig-geboren lieven zoon door het slagtmes ter dood te brengen, en het bloed van zijn kind, op wiens behoud nogtans de goddelijke belofte gevestigd lag, met eigen handen te vergieten. Hoe kon hem dieper verzoekinge, (een yzing rijd my onder 't schrijven door de leden) hoe kon hem schrikkelijker geval aantreffen! Hy nogtans, volvaardig in den loop zijn 's Geloofs, begeeft zig zonder uitstel na 't land Moriah, om dat meesterstuk van Gehoorzaamheid te volvoeren, vertrouwende, dat God, magtig zijnde zijnen Zoon uit de dood op te wekken, geenzins Zijn belofte kreuken zou. 't Is ook zoo geschied. 't Was op de uiterste tijd-stip van des Vaders offerpligt, Izaak lag niet slegts op den houtstapel gebonden, maar ook genoegzaam in zijn gemoed als in de dood gedompeld, wanneer de Goddelijke stemme's Mans uitgestrekte hand, en des jongelings dood geschut heeft, en een Ram uit de wildernis in zijn plaats het keel-mes toegekeert. Dit hoofddeel loopt af met Sara's dood, die Vader en Zoon doet rouw dragen: by welk voorval de Joodsche grollisten, die den Duivel hier ook in 't spel slepen, als of hy Sara door de mare van Izaaks dood de sterf-stuipen had aangebragt, niet alleen uit Mozes leugen- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} agtig gemaakt worden, maar ook de doling der Papisten een schrap gegeven, als zy uit Abrahams rouwbedrijf over Sara het bidden voor de dooden willen afleiden. Het vervolg is *Izaaks huwelijk, waar omtrent de H. Historie den Heere Goeree byzonderlijk te stade komt. Want Mozes, omstandig verslag doende van de Zonen, die de broeder Nahor uit vrouwe Milka in Mezopotamië gewonnen had, helpt hem aan 't verstand van het Bloedverwantschap, waar uit Abraham gezind was een bedgenoot voor zijnen Zoon op te eissen. Tot een werk van zoo grooten belang verpligt hy zijn Huismeyer Eliëzer, onder eede, en schikt hem met Geschenken, op tien Kemelen geladen, na Mezopotamië, op dat dog Izaak geen Kananitische dogter aan 't snoer kreeg. Eliëzer, daar aangekomen, ontmoet de schoone Rebekka, beschenkt haar uit zijn 's Heeren naam met een gouden voorhoofd-ciersel en armringen; en baant daar door den weg van in Vaders Bethuëls huis te werden ingenoodigt, en van Broeder Laban opgehaalt. Hy vond hier goed volder en een warm stal, dog wilde niet eten, voor dat hy 's Heeren Abrahams last voldaan had. Hy verzoekt de dogter Rebekka, en krijgt het jawoord; de Reistogt tot den Bruidegom na Kanaan word vastgestelt, en, de Bruidwerver daar op de huwelijks-schenkaadjes voor den dag gehaalt hebbende, word de Voor-bruiloft met een maaltijd en gelukwenschen voltrokken. Alles staat in een oogverlustigende †Print verbeeld: tot daar de Bruid met haar Voedster Debora na Ka- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} naan, afrijd, en van Izaak minnelijk ontfange werd; na dat ze, volgens het gebruik der eerbare vrouwen, het aanzigt met een schaamsleuyer overkapert had, zoo haast als ze den Bruidegom als haar man onder d'oogen kreeg, en van de kemels-rug was afgeklommen. Na dezen troost, als de hoogbejaarde Abraham zig te eenzaam vond, trad hy zelfs ook deez' tijd ten tweeden huwelijk met Kethura, die misschien een dienstmaagd in zijn huis, even als Hagar, geweest was, dog van de Joden al te stout, buiten het gezag van Mozes, voor dezelve met Hagar gemaakt word. By deze vrouw heeft hy nog zes zonen geteelt, die hy met geschenken uitzette, en Oostwaarts van voor Izaaks aanzigt henen zond. Zy hebben zig waarschijnlijk meest in *Arabië ter neder gezet; en het konde daar van daan gebeurd zijn, dat de volken, uit hen gesproten, door Abraham kennis van den te verwagten Messias hadden gekregen, en d'eerste waren, die, op de geboorte van den Zaligmaker, uit Oosten quamen. Wel gevonden. Maar Mozes heeft van Abrahams bedrijf, sedert zijn herhuwelijken, weinig aangeteekent. Hy noemt alleen zijne leefjaren, en voegt 'er strax zijn dood by. †Geloofde Izaak, erfgenaam van zijn 's Vaders nalatenschap, dat het gezegende zaad uit hem moest werden voortgeplant, wie weet, hoe verre zijn Geloof door Rebekka's twintig jarige onvrugtbaarheid is ten agteren geraakt! Maar hy keerde veel eer tot het gebed, dan dat hy den weg van {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Abraham en Sara insloeg; veel min dat hy hem zelven bediende van 't bygeloof der Heidenen, die de Kinderteling van den invloed der Starren, en Meletheth des Hemels, dat is van Venus d'Al-teelster, afwagtten, en de Maan des wegen godsdienstiglijk eerden; gelijk met verschot van oude *gedenkmunt, hier net in koper gesneden, vertoond word. En ging deze snoo gewoonte van 't Heidendom zoo grof onbeschaamd, dat kinderzugtige wijven door ontugtige †geesselingen met boksledere riemen zig van de Luperkaalsche Papen op de billen en handen lieten quispelen, om daar door tot ontfangen en kinder-baren bequaam te werden. Dog het blijft niet onbedenkelijk, of de vrome Moeder-Vrouwen zijn, door het Geloof aan de belofte van een heilig zaad, begerig na kinderen geweeest, en door uitstel daar toe niet zelden beproefd. Dat Izaaks bede verhoord was, bleek aan Rebekka's zwanger worden van Tweelingen, die, volgens de Goddelijke voorzegging, tot twee groote volken moesten uitbotten, en heel verschillig in zeden zijn. Wonderbaarlijk is het, dat dat, zelfs van 's Moeders buik af, in hun strijd over d'Eerst-geboorte wierd afgeschaduwt; zoo dat de laatst-geboren, die de eerste zou zijn, daar van Jakob [Hiel-grijper] genoemd is, d'ander Ezau, om dat hy ros en ruigharig ter wereld quam, en genoeg toonde dat zijn leven met zijn benaming over een quam, zijnde een ruighaver, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} een jager, en boschlooper, die in deze woest-aardigheid zoo weinig voor 't Eerst-geboorteregt van zijn Vaderlijk huis bezorgd was, dat hy 't aan zijn broeder Jakob voor een schotel Moes overgaf, en daar over by de H. Mannen voor een roekeloos mensch, en verworpeling van God, staat gebrandmerkt. Terwijl Izaak, uit hongersnood na Gerar geweken, en met troeteling zijner huisvrouwe in het ontveinzen van zijn huwelijk bekaaid uitkomt, had hy, onder zijne zegeningen, veel stribbeling met de Filistinen, die hem zijne waterputten dempten, en Ezau huwde vast met Kanaanitische dogters, nemende daar by nog een dogter van Ismaël zelf, die Moeder Rebekka zeer verdrietig vielen. De Vader, oud geworden, en zoet op wildbraad, had besloten Ezau te zegenen, dog Rebekka, door hooger geest gedreven, heeft door een listige vermomming die zegening tot Jakob overgebragt, en een stuk begaan, een stuk (wie zou 't hebben konnen gelooven?) 't welk de schranderste koppen heeft werk gegeven om moeder en zoon van misdrijf vry te pleiten, en te zeggen hoe d'Apostel deze daad aan 't Geloove des Vaders Izaaks kon toeschrijven, daar hy zoo listig bedrogen was. 't Is, waar, Ezau bleef, op zijn beklag, niet ongezegend, maar ging met quade voorzeggingen beladen; zijnde nu over het missen van zijn voorregt met een doodelijken haat tegen zijn broeder ingenomen: weshalven Jakob aangeraden wierd, zijn grimmigheid met de vlugt na Mezopotamië tot zijn oom Laban te oontduiken. *Hy volbragt die reize, op 's Moeders bevel {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} aangegaan, niet zonder van God getroost te zijn door een droomgezigt van een ladder, spoedde zig na Charan, had het geluk, uit de harders knapen daar omtrent d' ontmoeting van zijn Nicht Rachel aan de gemeene waterput te vernemen, haar te kussen en verder ten huize hares Vaders binnen te raken. Laban hoopte uit zijn 's Neefs gedienstigen ommegang groote winst, hem eerlang loon biedende; wanneer Jakob zijn jongste dogter eischte voor een dienst van zeven jaren, dien hy, uit liefde tot Rachel, graag aannam, luttel denkende dat zijn Oom hem, ter verloopen tijd, zijn oudste dogter Lea bedriegelijk in 't bruiloftsbed zou stoppen; gelijk hem gebeurde, en Laban dus den eersten steen ley, dat Jakob, tegen de wet der Natuur, twee zusters te wijven nam. Want als Jakob over dit bedrog klagtig viel, dwong hem Laban, onder een gezogt voorwendsel van 's lands gebruik, nog zeven andere jaren voor zijn lang verdiende Rachel de zorg der kudden waar te nemen. Hoe was 'er doorzien aan? Hy voleinde nogtans den tijd, en kreeg na Lea, Rachel. Dog de liefde des Mans hier door onder twee vrouwen verdeeld zijnde, is wel haast de wangunst over 't geluk der kinderbaring aan de gang geraakt; Waar in voor eerst Leas verdrukking veel minderde: want dat deze vrouwen op 't hebben van kinderen gezet waren, is zoo wel in het overnemen van Rachel en Lea 's dienstmaagden gebleken, uit welke Jakob ook zonen heeft gewonnen, als uit het aftroggelen van Rubens Dudaim, waar voor Rachel de byslaap des Mans aan Lea overdeed. Jakob heeft ondertussen {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} door 't voorbeeld zijner bywijven Bilha en Zilpa het overspel voet gegeven, en by sommige de Veelwijvery leeren verdedigen. Na zijn voleinden tijd zogt hy nu uit Labans huis te vertrekken, dog die baatzoekende vader hield aan om een nieuw Verbond te maken, met een hachelijk beding voor Jakob, die dezen gierigaart egter door de Natuurkunde verschalkte, en alzoo zijn eigen kudde door 't aanwinnen van gespikkeld vee boven maten vermeerde. Alle deze bedrijven, van den Schrijver keurlijk ontleed, worden met een toegift op Jakobs harders-leven uit Virgilius Landgedigten, en een hardersklagt uit een bekenden Hollandschen Digter, besloten. Geen wonder was het dan dat *Laban over dien trek zijn Schoonzoon een zuur gezigt gaf, geen wonder ook, dat het Jakob hoog tijd scheen van op zijn vertrek, en eigen huis-bestel, te denken. Derhalven zijne wijven Lea en Rachel des verstendist hebbende, onderneemt hy, op Gods waarschuwing, de vlugt, en trekt met al wat zijn was na Kanaan; terwijl Laban met schapen-scheren bezig, en 't hek aldus van den dam was. Hier uit nam Rachel ook den slag waar, van haar 's Vaders Teraphim te stelen, die Laban naderhand tot aan Gileads gebergte quam opzoeken, dog Rachel hem met een vrouwe-list van de hand wees; zoo dat hy zijne Goden quijt schikte, en de Heere Goeree gelegentheid naliet, om den herkomst en dienst dezer Teraphim. die de eerste en oudste Afgoden zijn, daar de H. Schrift van vermeld, na te sporen. Hier mag men zig eens gaan verbeelden, hoe {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer de ontvlode Jakob met al dezen huis-sleep bedremmeld zat, toen hy zig aan dezen uitwijk van Laban vervolgd en betrapt vond. Trouwens wy zullen hem straks buiten gevaar zien, want Laban, door een droom vermaand geen kreuk aan zijn 's Schoonzoons goed nog bloed te zetten, zogt by hem ter naauwer nood zijn heimelijke vlugt met geveinsde voorwendselen van ondankbaarheid te bekladden; dog wierd van Jakob met regtschapen verwijt van trouwloosheid der maten bejegent, dat het groot gekijf met een Vreêverbond beslegt en met een maaltijd afliep, zoo dat elk zijn 's weegs ging, agterlatende het Gedenkteeken van een opgeregten Steen-hoop, die den eed en het getuigenis van beiden verzegelde. Tot waarneming van vele fraaije omstandigheden die daar in voorkomen, heeft 'er de naauwlettende Schrijver een breede *Printverbeelding bygevoegt. Vader Jakob was naauwlijks dit gevaar ontworstelt, of een ander kommerlijk voorval staat hem straks voor de deur. Zoo als hy van Gilead is opgebroken, ontmoet hem een reis-gezelschap, 't welk van Mozes, mogelijk naar den uitgang der zake, Gods Engelen word genaamd (hoewel de Hr. Goeree het naad voor menschen houd) uit welke hy den optogt van zijn broeder Ezau vernam. Wat zoude hy doen? Zijn aanwas in Mezopotamië wil hy voor hem niet ontveinzen, nogte den eerbied zijher Eerst-gehoorte weigeren, weshalven hy hem kundschap doet van zijn wederkeering na Kanaan, en vleid met den naam van zijnen Heere. Nogtans ontzette hem Ezaus {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} komst met vierhonderd koppen in dier voegen, dat hy, uit vrees voor een viandlijk overval, zijn have in twee legers deelde, vrouwen en kindenderen over de rivier Jabbok in bewaring bragt, en zijnen gramstuurigen broeder met een aanzienlijk geschenk liet tegen gaan: 't welk zeker ook wel verdiende zoo opmerkelijk in print getoont te werden, als we 't *hier bevinden. In zulk een kommerlijk overleg, daar 't op den nijpert aanquam, is Jakob des nagts met een Man †in Worsteling geweest, heel waarschijnlijk, in een droom-gezigt; hoewel de meeste Uitleggers zeer gezwoegt hebben, om deze ontmoeting niet alleen te verklaren voor een handdadig twee-gevegt, dat wakende geschied is, maar ook beweert, dat deze Tegenworstelaar was Christus, in een 's menschen gedaante, niet willende gelooven dat de droomen ooit zoo hevig konnen zijn, dat iemand daar van een ware bezeering aan de leden zou wegdragen. De Heer Goeree toont, dat de ervaarnis en gezonde Reden ons anders leeren, en uitt hier over dat werk zijne bedenkingen, die een aandagtige beschouwing der lezers wel dubbel waardig zijn, om regt na behooren te bezeffen, hoe de worstelende Vader, hier te gelijk als overwinnaar wilde gezegend zijn, nogtans hinkende aan zijn heupe, en met den naam van Izraël beschonken, die hem ook aanmoedigde, zijn gevreest onheil als een Vorstelijk Kampvegter by God en menschen te boven te streven. En wat anders wijst ons de rigt-draad der H. Historie, dan dat zijn geheele leven een geduurige worsteling is geweest? Hy worstelde van de {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} baarmoeder aan met Ezau, om d'eerstgeboorte; daar na om de verkrijging van zijn 's Vaders zegen; verder in zijn vlugt na Mezopotamiën, en aldaar in een twintigjarigen dienst met Laban; in zijn huishouding met twee vrouwen; wijders in zijn vlugt, op Gilead agterhaald; hier op zijn wederkomst in den droom; en eindelijk in het vervolg zijner zwervingen, die wy zoo aanstonds zullen afdoen. We hebben nog maar twee hoofddeelen overig. De rang der historie vereist, dat de Schrijver Ezau op zijn afscheid na *Seir leid, en aldaar zijn woning en nakomelingschap dieper navorscht. Dog Jakob, na de verzoening met Ezau, zijne tenten by Sichem opgeslagen hebbende, word gedrukt door 't onheil van zijn geschonde dogter Dina, daar zijne verwoede zonen Simeon en Levi, uit wraaklust tot een schelmsch bedrog en misbruik van het Verbondsteeken der besnijdenisse aangezet, Stad en Inwoners verwoesten, om haar ontmaagde Zuster uit de handen des Schakers te rukken, schoon die een billijk huwelijk aanbod: geen klein hartzeer voor den Vader, zijn naam met bloed en schande beklad te zien. Wat meer? Rachel valt van Benjamin in de kraam, en teffens in de dood. Haar opgerigte †Gedenkgraf aan den weg na Bethlehem houd het gezigt der kundige beschouwer hier een oogenblik pal, eer dat hy Jakob te +Hebron by zijnen ouden Vader Izaak ziet gekomen, en Izaaks dood en begratenis ook aan- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} gewezen, in het 180ste jaar zijn 's ouderdoms, en der wereldmaking 2288. In het achttiende en laatste hoofdstuk schikt de Heer Goeree zig naar de H. Geschiedenissen, die voortaan meest bezig zijn omtrent Jakobs Zonen: en op dat hy gevoegelijk in het tweede stuk zou konnen overgaan tot het zeldzaam wedervaren van den voortreffelijken jongeling Jozef, beziet hy nu voor af op een ry de geboorten van Jakobs zonen in Mezopotamiën, uit twee Vrouwen, en twee bywijven, met derzelver merkwaardige benamingen, en nazaten. Daar weid hy wederom in een ruimte van ongemeene voorvallen, van menschelijke struikelingen tussen deze kinderzugtige vrouwen onder malkander, van des Mans verdeelde liefde wegens de kinder-teling, en van het ondersteken der dienstmaagden (vremde driften!) om ten minsten den naam van moeder aan haar zijde te krijgen. Wat belangt het huis-kruis, den Vader Jakob midden in zijn lastige bezorging in Labans huis overgekomen, 't zelve is van sommige Verklaarders gelaakt, van andere vrygepleit. Onze Schrijver, die in de voornaamste gebeurtenissen nergens bekrompen is, wil ook hier niet verkleumd zijns, maar geeft omstandig berigt zoo van Rubens gevonden *Dudaim, en schending van zijn 's Vaders bed, als van Juda 's huwelijk met een Kananitische dogter, en bloedschande met zijn Schoondogter Thamar, mitsgaders haar zeldzame tweelings-geboorte; makende geen zwarigheid in dat gene wijdloopig te ontvouwen, waar in Mozes hem is voorgegaan, die voor- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker niet zonder hoogwigtige reden alzulke schandstukken onder Izraëls Vaderlijke Stammen zoo breedsprakig heeft te boek gezet. Het uittreksel van het tweede stuk ga ik voor de twee naastvolgende maanden klaar maken. II. Hoofddeel. Thesaurus Antiquitatum Romanarum, in quo continentur lectissimi quique Scriptores, qui superiori aut nostro seculo Romanae Reipublicae rationem, disciplinam, leges, instituta, sacra, artesque togatas ac sagatas explicarunt & illustrarunt, congestus a Joanne Georgio Graevio. Accesserunt variae & accuratae tabulae aeneae. Tomus primus. Scriptores hujus tomi post prooemium ad lectorem invenientur. Dat is, Schat der Roomsche Oudheden, waar in vervat worden allerley uitgelezenste Schrijvers, die in de voorgaande of onze eeuw den toestand van den Roomschen Staat, deszelfs tugt, wetten, inzettingen, heiligdommen, en bedrijven zoo van vrede als oorlog, heb- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} ben verklaart en opgeheldert, by een vergaderd van Joannes Georgius Grevius. Daar komen verscheide en naauwkeurige kopere platen by. Het eerste stuk. De Schrijvers van dit stuk zullen agter de Voorreden aan den lezer gevonden worden. Te Amsterdam en te Leiden by F. Halma, en P. Vander Aa. in fol. HET was mijn zinlijkheid, niet eer dan nu de uittreksels van dezen wigtigen stapel werken te ondernemen, om dat ik my voor af daar aan zat wilde lezen. 't Is dog natuurlijk, eigen nut voor een 's anders te stellen, en eigen lust eerst te boeten, eer men de voorwerpen van zijn vermaak ten besten geest. Zulk een Schat van Oudheden, die 't oude Roome haren rijken roem hebben bygezet, eischte zoo veel tijd tot kijken en doorkijken, dat ik meer als eenmaal twijfelde, of'er wel gestole uuren voor my zouden te vinden zijn, om tot deszelfs beschouwing weder en wederom toe te treden, en uit een groot getal hooggeleerde Schrijvers voor mijne landsluiden iets aan te teekenen; daar dog alle de verhandelingen zig niet zeer gemakkelijk naar onze Neêrduitsche spraak schikken, en veel eer geboren schijnen om in den bolster der Roomsche tale te willen besloten blijven. Maar 't is gewaagd; ik zal, tot dien arbeid toetredende, mijne landsluiden geen ander voorberigt geven, dan dat de wijdberoemde Hoofdman in 't Statendom der Letterwijzen, de Heer {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Grevius, by een gezamelt heeft de deftigste schriften, waar uit men kan leeren niet alleen de oude herkomst van Roome, maar in 't geheel alles wat tot een volkomen kennisse van de Staatkunde dezer wel eer werelddwingende Stad, zoo in zaken van Oorlog als Vrede, vereist word. d'Afdruksels van vele waren schaars te vinden, en ettelijke aan weinige geleerde Mannen bekend: zoo dat hier een ontdekking geschied van verscheide Papierjuweelen, die voor dezen strekten tot cieraden der rijkste en kostelijkste boekzalen. Yder derzelver, zoo in dit eerste als in de volgende stukken, zullen wy zijn waarde laten houden, en den rang, waar in ze gesteld zijn van den Verzamelaar; wiens deftige Voorreden alle Taallievers een grage lust geeft, om toe te treden tot het eerste, 't welk is [Octavianus Ferrarius de Origine Romana.] Octaviaan Ferrarius van den Roomschen Oorsprong. Daar uit leeren wy d'eerste wieg en bakermat van Roome kennen, en wel eerstelijk haar grond, die lang voor Romulus bewoond is geweest van Enotriers, Italisch, en Siciliaansch volk; daar na van Pelasgers, een Griekschen landaart, gevolgd van een ander soort Grieken onder-Koning Evander, toen van de Aborigenes, en eindelijk de Trojanen, die met ernst hand aan 'tbouwen sloegen, en de Stad nieuwlijks benaamden. By deze gelegentheid word gesproken van de historie des ouden Chaldëers Berosus, en Ferra- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} rius maakt 'er een lange tussen-reden van. J. Annius, een Godgeleerde van Viterbo, was zoo schaamteloos, dat hy de geletterde wereld een eigen verdigtsel voor een waar afschrift van Berosus in de handen stopte; maar zijn velerley bedrog was te lomp, dan dat het niet spoediglijk ontdekt wierd. Van daar keert de geleerde Schrijver wederom tot zijn ondernomen werk, aanwijzende de verschillende gevoelens der ouden over twee zaken, te weten; door wien, en wanneer, Roome eerst gebouwd is; maar dus verre gekomen begaf hem 't leven (is 't niet jammer?) en derhalven moeten wy ons met dezen brok behelpen. Ik ga voort tot [Paullus Manutius de Civitate Romana.] Paulus Manutius van de Roomsche Borgery, beginnende met een vertooning, hoe de Steden in menigte van volk dikwils uitgedegen zijn, byzonderlijk Roome, Dat om en om en wijd befaamde Roome, naauwlijks uit drie duizend menschen. Hier vinde ik een korte dog nette beschrijving van 't Roomsche Volk, hoe 't zelve en hunne landeryen verdeeld wierd, hooge en lage Standspersonen, de konstenary van Romulus in allerley guiten en slaven, onder belofte van schuldvergeving, tot zijn *Vry-plaats te lokken; voorts het regeerkundig bedrijf van dien eersten Koning der Romeinen zoo in 't schatten der gener, die {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} een Raadsheer of Ridder zou zijn, als in 't splissen van de verdeelde borgery. Numa, die hem in de heerschappy tot navolger wierd gekoren, was daar enkel op uit, om de zaken van Godsdienst gangbaar te maken. In 't vervolg met den aanwasch der menigte, wierden de krijgsbenden te voet en te paard vergroot, en men bragt ook de volks-verdeelingen buiten de Stad, waarom ze naar het land den naam van Rusticae droegen, die eindelijk tot XXXV zijn uitgebreid. Voorts beschrijft ons Manutius het Oud Roomsch Borgerregt, en waar in vrygemaakte van vrygeboorne verschilden; welke Poorters, Bondgenooten, enz. waren; wat het onderscheid was tussen 't Regt van Borgerschap te hebben, en Roomsch Borger te zijn; eindelijk onder vele zaken, die niemand behoorlijk in eenige andere taal dan de Latijnsche (en dan moet hy nog wat meer als Latijn verstaan) konnen aangewezen werden, pluist de Man keurlijk uit, wanneer een Romein geschat wierd. 't Is waar, ik zie in de Voorreden van den Uitgever de mislagen van den geleerden Manutius aangehaald, maar, behalven dat het ligter is, uit een 's anders arbeid eenige feilen op te schrijven, dan zelf een beschrijving te maken van zulke Staatsgeheimenissen der Oudheid, als deze zijn; een aandagtig waardeerder van die heiligdommen zal bevinden, dat dit alles stoffe is voor een vernuft van meer dan gemeene boekoeffening. Ik bevele hem de *een en dertigste bladzijde te lezen. Dit zy ook van de volgende Schrijvers gezegd. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie is zonder doling? d'Een dag heeft d'ander geleert, en oulinks waren de Letterwijzen (by gebrek van verbeteringen uit handschriften) van zoo goede boeken niet voorzien, als zy nu zijn. Wat nu? Daar komt [Carolus Sigonius de antiquo jure Civium Romanorum] Karel Sigonius van het oud Regt der Roomsche Borgers, een werk, in twee boeken verdeeld. Het eerste neemt zijn aanvang met vierderley Romeinen, en zesderley Landbestieringen, te toonen, zoo goede, als quade. Daar in vinden we dan vry wat te zeggen van Borgers, van der Romeinen Stads Gragten en Vesten, Landeryen, meerder en minder Verdeelingen der Borgery (ik zou d'er de onderscheide Latijnsche benamingen wel byzetten, lezers, maar hoe luttel zoud gy d'er aan hebben?) het Roomsch Burgerregt uitvoerig ontleed, 't onderscheid van Vryen, en Slaven, Voorregten der Raadsheerlijke Edelen, en des Gemeenen Volks, Godsdienst, en Heiligdoms-verrigtingen, Schatting, Krijgstugt, en Overheden. Dus behandelt Sigonius en Manutius in velen wel eene stoffe, dog d'een wijdloopiger dan d'ander; hoewel beider bewijzen meest gehaald zijn uit Livius, en Dionys den Halikarnasser: Cicero niet vergeten. Het tweede boek rolt over alle Bedieningen, die te Roomen in zwang gingen; 'k wil zeggen, {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} het doet ons kennen, hoe de Overheden en Amptenaren verkoren wierden, hoedanigen magt zy kregen, en in borgerlijke, en in krijgszaken; desgelijks welke veranderingen van tijd tot tijd zoo in de verkiezing als in de waarneming der ampten, en in de personen zelve, die daar toe gerigt waren, zijn voorgevallen: waar omtrent my der aanmerkinge waardig schijnt, dat de Pagters of Tollenaars oulinks te Roome Ridders waren. Na den stand der Borgery, hebben wy nog de wijze hoe dezelve in eere verminderd en afgezet wierd, en hare vryheden, te bezien: voornamentlijk welke men te Roome Edele noemde, die d'oudheid van hunnen adel uit een langen reeks van der Voorouderen schilderyen bewezen, en hoedanige den naam van de Beste droegen. Nu volgt, [Onuphrius Panvinius de Civitate Romana] Onufrius Panvinius van de Stad Roome, mede in twee boeken geschikt, en verhandelende dezelve zaken, die wy terstond hoorden; dog met dit onderscheid, dat deze Schrijver veel breeder weid, en menigerley Oudheden aantoont, die de voorste verzwegen. Ook heeft Panvinius zijn werk op eenen geheel anderen leest geschoeit, dan Manutius en Sigonius; want hy brengt het in den vorm van een historie te voorschijn, eerst van de zeven Koningen, daar na van den vryen tijd onder de Borgermeesteren, en zegt ons, wat een yegelijk van die door zijn regering aan Oud Roome heeft toegebragt. In Romulus {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} is aanmerkelijk al het bestel, dat die Vorst invoerde, zoo in de verdeeling der Borgery, als in het geven van wetten en keuren. Numa, de Vormer van Godsdienst by dat eerste wilde oorlogsvolk, sleept met zig het Godendom, het Priester- of Papendom, en alle de Kerkgebaren, en fratsen, welke in dien blinden tijd godsdienstig waren. Men lette op den netbeschrevene acht rangen van deze Priesters, en 't zal dienen tot versterking van het gevoelen, dat vrye vernuften hebben over het bygeloof, en afgodery, t'allen tijde door Tempel-fielten voortgezet. Tullus Hostilius, Ankus Marcius, Lucius Tarquinius Priscus bragten omtrent het werk, dat eigentlijk de Stad of Borgery van Roome raakt, niets nieuws voort; maar Servius Tullius, de zesde Koning, maakte een grooter en nader Verdeeling, Schatting, en Schouwe des volks. De zevende, Tarquijn, om zijn inborst de Hoovaardige genoemd, en 't gat uitgejaagd, maakte, dat, met hem, het Koninklijk gebied de schop kreeg, en de Stad haar vryheid, onder het beleid van twee Borgermeesteren, die maar een jaar aanbleven. Onze Schrijver boekt hier een reeks van Overheden, van hem in een ander zijner werken overgeslagen, en vertoont derzelver waardigheid, kiezing, en bestel. Roome was zoo haast niet van het Konings-jok ontslagen, of BRUTUS, haar eerste Borgermeester, voorzag den Staat van heilzame wetten. Veertien jaren daar na wierden de eerste Gemeens-mannen, of Gild-hoofdluiden aangestelt, die de Gildvergaêringen invoerden, en het eindelijk daar toe bragten, dat ook de gemeene man tot de Burgermees- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} terlijke, en alle andere bedieningen verkiesbaar was. Hy besluit dit eerste boek, ter zake van een kort vertoog over de Roomsche Rijkswisseling, met de beschrijving der Stad Konstantinopolen, en hare veertien wijken. In het tweede handelt Panvinius [De Imperio Romano] Van het Roomsch gebied, voor zoo veel het buiten haar grond of erf was uitgebreid. De Romeinen hielden veel van winnen en veroveren, gelijk alle volkeren doen, die gaarne groot wierden. In vijfhonderd jaren bragten zy het Oud Itaalje onder hun geweld, en in de volgende eeuw meer andere volkeren; waar door de roem van hun gebied en de naam van Itaalje merkelijk wierd voortgezet. Aan sommige dezer verwonne volkeren gaven zy of het Borgerregt, of het *Poorter-regt; het laatste met meer of min vergunningen. Zoo hadden de Volk-plantingen onder de zelve hare voorregten, hier beschreven, nevens het Regt van Itaalje. Dien zy min begenadigden, die stonden onder Bevel-hebbers, van den Raad met volmagt om te regeren derwaarts gezonden. Van yder derzelver vinde ik een optelling. Dan volgen de Wingewesten buiten Itaalje (Provincien is 't kromwoord) en de Keurbenden, anders door de halfbakke benaming van Legioe- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} nen kenbaar geworden, die zy in alle die plaatsen gelegt hadden: desgelijks de Volkplantingen buiten dien Latijnschen bodem, gevolgd van de Lasten en Tolgelden, net aangewezen, hoe, waar, en wanneer ze geheven zijn. Na dit alles zet de naarstige Schrijver een vierderley Rijks-verdeeling ter neêr; de derde, die van Keizer Hadriaan is, uitvoeriglijk; en de vierde van Konstantijn, bygenaamd de Groote. De rang der zaken vereischte, dat hy hier ook sprak van der Perzen, op-en-ondergang, van 't gebied der Perzen, en van het Wingewest *Dacië, 't welk onder Trajaan verloren wierd, wanneer ook Roome op zijn hoogsten top was geweest. Andere Wingewesten volgden wel haast; en zoo ging met de tijd, door verscheide verdeeldheden, en misgrepen, waar van die fijne Konstantijn de eerste †bedrijver was, het Westersche gebied te gronde: daar na het Oostersche. Hy sluit met een naamrolle der Keizers, die zoo te Roome, als te Konstantinopolen, geregeert hebben. De zelve Man, dien wy van de Roomsche Borgery hoorden spreken, komt andermaal te voorschijn. Ik meine Paullus Manutius, Met een werkje [De Comitiis Romanorum] Van de Volkvergaderingen der Romeinen, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} beginnende met de Verdeelingen des Volks, die iemand niet onvoegelijk Gildens zou konnen noemen, hoe die (als vorens gezegd is) van drie tot vijf en dertig zijn uitgebreid, welke onder dezelve voor de voornaamste, welke wederom voor de minste, en waarom die van de landluiden of boeren zoo veel meer dan d'andere geagt wierden. Zulke, die tegen den Staat misdaan hadden, schreef men uit een beter in een slegter Gilde over, of haar wierd het regt van in een der Gildens te zijn ontnomen, en ze wierd t'eenemaal cijnsbaar gemaakt; 't welk de Ouden noemden onder de Caeriten stellen, om dat de Caeriten al van den beginne door de Romeinen cijnsbaar waren gemaakt. Als hy ook van de oude Volkdeelingen, *Curiae en Centuriae [Kerspelen en Benden] genoemd, kortelijk gewaagt heeft, en aangewezen, hoe en wie te Roome de Borgers zoo verdeelde, gaat hy over tot de Volkvergaderingen, of byeenkomsten, waar in al 't Roomsche Volk tot het kiezen van Overheden, of maken van Wetten en Keuren, te zamen quam. Dat ik deze ook niet breeder aanhale, is, om dat ons straks een Man zal voorkomen, die dezelve zaken met wat meer omstandigheden geboekt heeft. Zijn eerste Vraag is, door wien de gezeide Vergaderingen belegd zijn, op wat plaats, en wat tijd? een zeer aanmerkelijk stuk der eerwaarde Oudheid: dan geeft hy de reden en oorzaken, waarom het te Roome de gewooonte was, die uit te schrijven, byzonderlijk de * Comitia Curiata. Op deze volgen de * Comitia Tributa, even als {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} de voorste behandeld. Dog hier is hy niet spaarzaam in de redenen te melden waarom de laatste gehouden wierden, en verscheide voorvallen daar omtrent. Onder andere vind men, hoe het den Amptvryers vry stond, geld aan de Gemeente uit te deelen, om daar door haar gunst te verkrijgen: dog wanneer zy dit deden, past een leerling der Oudheid te merken. Op den dag van de vergaêring waren de Kuipers gewoon hunne banden vast te leggen, een ygelijk met zijne vrienden en aanhangers. Zy streelden en fleemden kleinen en grooten, om de meeste stemmen te zamelen: zy spraken zoo mooy als zy konden, en vatteden het volk, dat hun dienst konde doen, by de mouw, verzoekende haar gunst; waar van daan het woord *Prensare in die gelegentheid een eigen woord is geworden. Hoort eens, Regeerzugtige, die zoo gaarne op 't kussen zit, hier valt my een historitje onder de pen, waar uit gy moogt leeren in uw kuipen voorzigtig te wezen. †Scipio Nasika, staande na zeker Overheids-ampt, greep, ten dage der verkiezing, een boer by de hand, die voor rekening van zijn Gilde, gekomen was om te helpen stemmen, en, voelende dat zijn hand hard vereelt was, zeide hy spotswijze tot den boer, hoe? bestemaat, gaat gy op uw' handen? Deze boertery stond Nasika dier, want het Gilde der Boeren nam dit als een verwijt van armoê op, en stemde een ander. Dat is daar van. De naaste aan dezen is [Nicolaus Gruchius de Comitiis Romanorum] {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Nikolaas Gruchius van de Volkvergaderingen der Romeinen, die met de voorgaande wel het zelve veld afloopt, dog egter in zulker voegen (laat het zonder de anderen te verongelijken gezegd zijn) dat hy niets onafgedaan laat steken. Hy brengt alles op 't tapijt, wat zijn voorwerp kan vereischen, en doet 'er volle opening van. Zijn werk, in drie boeken gedeeld, handelt van de *driederley Volkvergaêringen, yder in een boek: dog vermits hy van deze drie op eene en dezelve wijze spreekt, zal 't genoeg zijn, denk ik, om geen onnoodige herhaling te doen, daar van teffens te gewagen. Elk der boeken verdeelt hy wederom in zes hoofdstukken, welker eerste ontdekt, wat dusdanig een byeenkomst des volks was; want dat ze in 't Latijn of Centuriata, of Tributa, of Curiata geheten wierden, was alleen naar de wijze van de beroeping: als of men het volk by Benden, by Gildens, of by †Kerspelen, liet stemmen. Dewijl nu deze drie niet altemaal op een en dezelven tijd zijn ingesteld, word haar eerste opkomst en de reden van haar instelling uit de Oudheid nagevorscht, en te gelijk aangewezen het onderscheid dat tussen d'een en d'ander was; om te verstaan wat 'er al in die groote t'Zamenkomsten verrigt wierd. In het tweede Hoofdstuk, beschrijvende de oorzaak waarom ze gehouden wierden, zien wy de hoogwigtige zaken, die daar te berde quamen; Overheids- en Priester- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Ampten (met aanwijzing tot hoedanig een Vergaêring yder behoorde) 't Regt van Oorlog en Vrede, nevens de manier van die aan te kondigen; het maken van Wetten en Keuren, het doemen of vry spreken van een betigten Borger van Roome, enz. Want quam d'eene te zamen om van leven en dood te handelen, de tweede, had haar beurt om over geldboeten te vonnissen. Ziet hier dan ook, waardeerders van Oudheden, welke dagen bequaam waren om die Vergaêringen te houden, welke wederom niet; en zoo gy niet wat te dom voor uw kop zijt, zult gy met geen minder aandagt de bygeloovige grillen der Vorsten en Papen zien, als de listige streken van Staatkundige quanten, die wel eens een gehoorden donder wisten te verzinnen, als zy zagen dat het verhandelde niet naar hun zin zou uitvallen. Let ook op de personen, die de *Vergaêringen bywoonden, of om wat te verzoeken, of om over verzogte zaken en eisschen te stemmen: des gelijks op de Amptverzoekers, Candidati genoemd, naar het witte kleed dat zy aan 't lijf hadden; gy zult dat volk fraay beschreven vinden, hoe oud zy moesten wezen, naar yders bediening, hoe zy by de Roomsche Vroedschap wierden goed gekeurt, en hoe zy een aanzienlijken Voorspraak hadden, die hen by den Volke voordroeg: deftige Gedenkteekenen, die naarstige blokkers een vaste kennisse van de gansche Roomsche Overheid konnen byzetten. Slaat men de oogen op de †Wijze hoe 't in de Byeenkomsten {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} toeging, daar kuipen de Verzoekers door hun zelven, en door hunne Voorspraken, daar stemt het Volk, en 't is van geen klein gewigt tot de verkiezing, dat in 't stemmen iemand de voorrang heeft: daar stemt het volk met Tafereelen, aanmerkelijk om haar gebruik: daar worden de stemmen vergadert: kort om, daar staan alle de Bedienden. Wy moesten niet vergeten, op wat Plaats deze drie Vergaderingen gehouden worden. Altijd quam het volk op een byzondere plaats by een, niet d'eene hoop hier, d'ander hoop daar; 't zy dan op het veld van Mars, op de Mart, of in een Renbaan, en elders, alwaar de verzamelde menigtens zig verdeelden in Benden, Gildens en Kerspelen. Dan ging elk in zijn afgezonderde plaats, *Ovile genaamd, die yder een brugge tot byzonder gebruik had, daar zy hunne tafereelen kregen, en tot het stemmen toetraden. Van den Tijd valt dit te zeggen, dat de dagen der Vergaderingen gemeenlijk waren Mart-dagen, dog niet alle; de Roomsche Overheden, kleine en groote, wierden niet altemaal op een en den zelven tijd des jaars verandert: ook heeft men, naar voorvallende gelegentheden, d'eene of d'andere Vergaêring buiten 's tijd belegd gezien. Hier eindigde de Hooggeleerde Gruchius zijn werk, maar dewijl Sigonius, van ons hier vorens gelezen, in zeker †boek wegens twee byzondere zaken van hem verschilde, wierd de {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Man bewogen tot het volgende t'zijner verdediging te schrijven, 't welk is [Gruchii responsio ad binas Sigonii reprehensiones] Gruchius antwoord op tweederley berispingen van Sigonius. Het eerste verschil was, of, sedert den tijd dat de Koningen te Roome de schop kregen, alle de Overheden in tweederley Volk-Vergaêringen gekoren wierden; de gene die van Raadsheerlijken Stamme waren door de Byeenkomsten by Benden en Kerspelen, die van de gemeenen man door de Byeenkomsten by Gildens en Kerspelen; zulks dat de laatste het bedrijf der eerste konden vernietingen. Sigonius, die dit gevoelen van Gruchius, uit zekere plaats van Cicero opgevat, had tegengesproken, word in dit werk wederlegt: zoo nogtans, dat Gruchius de prijswaardige zedigheid van Sigonius erkent, en zijn voorbeeld wil navolgen. Beide houden zy de plaats in Cicero, en de gansche zaak, by gebrek van andere oude schriften, zoo duister te zijn, dat men naar de waarheid moet spitten en delven. Hun tweede geschil is, over de Wet of Keure by Kerspelen gemaakt. Gruchius oordeelde dat by dezelve allerley Overheids-ampten wierden vergeven; Sigonius bepaalt die alleen tot het Krijgsbewind: en dit is het, waar tegen Gruchius zig aankant. Sigonius zweeg niet, maar antwoordde op zijn beurt met een {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} [Posterior cum Gruchio disputatio de binis Comitiis & Lege Curiata] Later betwisting tegen Gruchius over de tweederley Volkvergaderingen, en de Keure by Kerspelen gemaakt. Daar in houd hy zijn zeggen staande, en sterkt het met verscheide Schrijvers. In de wederlegging van Gruchius krijgt ook de plaats van Cicero eenen geheel anderen zin. Op dezelve wijze handelt hy met de meergemelde Keure, en toont nog ettelijke geschillen, onder het schrijven toegevloeid. Gruchius, hier door geraakt, vat wederom het schrijfgeweer in de hand, en maakt een [Ad posteriorem Sigonii disputationem Refutatio] Wederlegging van Sigonius later Betwisting. Dog hier is nu die beloofde zedigheid vergeten, en de pen meer als eens al vry wat scherp gespitst, om een tegenspreker te overtuigen. Hy, doorgeleerde Oudheids-kenner, keert het pleitgeschil om, en spreekt thans eerst van de Keure, daar het wel meest op aan komt; en wat men verstaan moet door Imperium habere [Gebied of gezag hebben] 't welk Sigonius tot Krijgs-gezag alleen wilde t'huis brengen: met alles wat behoort tot het onderzoek van die Overheden, welke ook Krijgszaken waarnamen. Van de tweederley Volkvergaderingen handelt hy laatst. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Sigonius, dus in den baard gevaren, schreef eindelijk dat werk [De Lege Curiata &c.] van de Keure by Kerspelen gemaakt, en herhaalt daar in het gansche werk van de grond af. Hier vind men beider gevoelen dien aangaande, en wat de woorden [Magistratus] Overheid, en [Imperium] Gebied of Bewind, dog met onderscheid, in de Schrijvers van oude Roomsche historie en Staatszaken beduiden: zonder dat die groote geschil-vraag vergeten word, uit welken hoofde de Oppergezaghebbers en andere Regeerders het Bewind over Krijgszaken hadden? Dit Word door allerley Standspersonen, met geleerde ophelderingen van gedenkschriften, uitvoeriglijk aangetoont. Maar men zou dit wel beu werden. Ik keere my voor de derde maal tot *Paulus Manutius, wiens Schrift [De Senatu Romano] Van de Roomschen Raad het laatste op een na is der gener, die dit eerste Stuk der Roomsche Oudheden vullen. A. Manutius gaf deze bladen na zijn 's Vaders dood uit: en zekerlijk verdienden ze het ligt te zien, want daar in word verhandelt, wat 'er van die Groot- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} agtbare oude Vroedschap der Romeinen, van haar eerste grondlegging tot haar vollen stand, te zeggen valt; en om welke reden zy die Waardigheid verloren. Haar plaats, tijd van vergaêringen, wijs van stemmen te vergen en te uiten, en de verdere omstandigheden staan nettelijk geboekt. De Raadsbesluiten sluiten het werk; dog dat heeft nog een aanhangsel, eerst van een deel Schrijvers die zig op eenige plaatsen over die zaak geuit hebben, daar na van de benaming der dagen by de Roomers, en eindelijk een verklaring van den Oud-Roomschen Almanach. De laatste Schrijver is Joannes Sarius Zamoscius, die ook twee boeken van den Roomschen Raad heeft geschreven. In het eerste verklaart en beschrijft hy het woord Senatus [Raad, of Vroedschap] en dit zoo wel als in het tweede is hy 't in velen met Manutius eens, niet min geleerdelijk, en zelf uitvoeriger, de zaak ondertastende. Agter alle de vorensgemelde stukken volgen eenige *Byvoegsels en Veranderingen, die in Sigonius Werk, de Parijsche druk van 't jaar 1572, boven alle andere uitgiften staan, niet alleen vele, maar ook zeer gewigtige, welke des Schrijvers gevoelen ontwinden; voornamentlijk omtrent de zaken, waar over daar na tussen hem en Gruchius zoo veel en zoo geleerdelijk geschreven is: zelfs word het eerste boek met een geheel hoofdstuk van de Zegepralingen vergroot. Behalven een bequamen Bladwijzer van Woor- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} den en Zaken zijn in dit eerste stuk vier Printverbeeldingen. d'Eerste het afbeeldsel dan den Heere Grevius. II. Van de Stad Roome. III. Van 't Roomsche gebied. IV. Van de Roomsche Keizers. Einde. van het Uittreksel van 't eerste stuk des Thesaurus Antiquitatum Romanarum. III. Hoofddeel. *Tweede Uittreksel uit het eerste deel der Hitorie des Ouden en Nieuwen Testaments met meer dan vierhonderd Printverbeeldingen in koper gesneden, enz. Uitgegeven te Amsterdam by Pieter Mortier M DCC. in fol. TErwijl de Drukker geen arbeid nog kosten spaart, om het tweede deel van dit schoon werk, de geschiedenissen des Nieuwen Testaments behelzende, te vervaardigen, hebbe ik van mijn hart niet konnen verwerven, dit eerste deel, kortelijk in mijn Boekzaal aangewezen, uit de handen te leggen. Een en andermaal sla ik het met lust weêr op, {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} nimmer zoo lezens zat, of dit herschouwen wekt telkens in mijn geest verversching. Daar moet iets zonderlings in steken, of ten minsten heb ik 'er d'inbeelding van. De lekkerste wijnen ('t zijn *Hoofds woorden, die my te binnen komen) de smakelijkste spijzen, de liefelijkste lusten, en de zoetheid zelfs, hebben de zaadzaamheid gereedst; maar op deze bladen heeft men tot mijnent nooit zoo hartiglijk te gast geweest, of elk een wil d'er weêr aan. 't Is byna, of ze een geur van liefkruid uitwaassemden; want daar andere boeken op mijn kamer blijven, moet dit dikwils na beneden: men kijkt 'er in, men leest 'er in, zonder ophouden: ja zelfs, hoe luttel Roomsch-gezind ik ben, laat ik het dikwils, ten dienste van een lieve Vrouw, niet alleen opmaar ook neêrdragen. Derhalven verwondere zig niemand, dat hier, buiten verwagten, en als ten overvloede, voor de tweedemaal deswegen iets vermeld word. Te voren liep een nagt door met de printen te bezien: nu hang ik 'er een stuk van den tweeden Paaschdag aan, om nog iets van de beschrijving te zeggen. Het schijnt my zoo toe, dat een Boekoeffenaar, na het doorneuzelen van de Printen, met de grootste vrugt der zelver uitleggingen zal lezen, om dat de zaken door beelden en letteren aldus een dubbelen indruk d'een na d'ander op de zinnen doen. Want hoewel de heilige geschiedenissen ons uit den Bibel zelf kennelijk genoeg zijn, egter laat het menschelijk vernuft zig gaarne streelen met verklaringen, of redenvoeringen, die den zinrijkdom der Schriftuur eenigermaten {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} uitbreiden, en in ruimer omstandigheden bloot leggen. Deze bedenking deed my de geneugte nemen van zelfs den Opdragt, en Voorreden te herlezen, d'eerste van den Drukker gedaan aan den Hoog-Edelen zeer gestrengen Heere Antoni Heinsius, Raadpensionaris van Holland en West-Vriesland, d'ander van den Schrijver der verklaringen gemaakt, beide ter aanwijzing van de overgroote stigting, en het nut vermaak, 't welk menschen van allerley stand uit de Historie der H. Schriften toestraalt. Niets is heilzamer, dan het verstand van de Geschichten, daar in vervat, den volke in te prenten, en wel op verscheide wijzen; mits dat de opstelsels trouw, zuiver, en naar het oorspronkelijk gerigt zijn. Derwaarts behoort een yder, die 't Christelijk Geloof in 't hart belijd, zig te wenden, om niet te blijven hangen aan onnutte lezingen, waar door zeer vele mannen van vernuft en geleerdheid (om van geen ongeletterde te spreken) dikwils zoo verre verzeilen, dat zy van den stijl en van de Historie des Bibels walgen: hoedanig een smadelijk gerugt den geleerden Kardinaal Bembus nagaat; die, te bijster op Heidensche welsprekenheid verzot, rond uit verklaarde, nooit minder genoegen, dan in 't lezen der Schriftuur, gevonden te hebben, zoo om de slegte schrijfwijze, als om de zaken zelve, met meer andere lastertaal van dien verblinden man, welke mijn eerbied voor 't Heilige niet toelaat aan te halen. Een heel ander oordeel voorwaar velden ontallijke Wijzaarts daar van, die, daar zy in taal- en stijl-kunde den Kardinaal niet behoefden te wijken, de kennisse der {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Goddelijke Boeken voor onuitputtelijk hielden. En hoe veel beter was het gevoelen van den Heidenschen Redenaar *Longijn (waardig dat ik het hier te boek sla) die in Mozes verhaal van de Wereldmaking de verhevenste Welsprekendheid vond, waar over hy niet ophield zig te verwonderen, namentlijk over dat woord, het welk als de Ziel dier groote Historie is; GOD zeide, DAAR ZY LIGT, en daar wierd ligt. Van welke Wereldmaking om een woord in 't voorbygaan te zeggen, dewijl ze hier d'eerste in de Schrift voorkomt, wat geeft ze niet een ligt in de zwarigheden, uit welke de gansche Filozofie des Werelds zig niet wist te redden? Niet alleen Plato, Aristoteles, en Zeno, maar duizend andere in Egypten en Assyrië voor, en zoo vele, en nog meer, in Griekenland en Itaalje na hen, vonden hun vernuft in onnafpeurlijke afgronden verzonken, en zy kropen bedremmeld maar langs d'aarde, wanneer zy zig wilden verheffen tot aan des Werelds oorsprong, zonder dat nogtans een van die groote Geesten zoo hoog kon opklimmen. Mozes daarentegen, stellende dat de Wereld een begin gehad heeft, zegt duidelijk, dat ze dat begin had uit een eeuwig onbegonnen Wezen: zulks al wie wel begrijpt wat voor een eigentlijk denkbeeld hy van 't werk geeft, die kan de volstrekte magt van dat eeuwig Wezen, 't welk, zonder bepaling, niet anders behoeft dan te willen, klaarblijkelijk bezeffen uit de klemwoorden GOD zeide: en de zaak was gedaan. Nog wat. d'Oorsprong van 't Mensch- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} dom was ook een van die dingen, door welker kennisse alle geleerden en Wereldwijzen niet konden doorzien. Wil men deze ontzwagteld vinden, tot wien gaan we wederom nader dan tot Mozes, die, dat stuk ontdekkende, een verzameling van wonderen en geheimenissen voordraagt. Dog zonder dat wy hier de schakeling der historie door een langen reeks van jaren heen willen agtervolgen; een Christelijk gemoed heeft onder 't lezen van dezelve wel meest aan te merken, hoe daar in Gods inzigten omtrent zijn Kerk uitmunten, en dat Hy, onder alle voorvallen, die in de wereld gebeuren, die onveranderbare God is, van wiens liefde en genade wy stervelingen afhangen. En hoewel men in de gewijde bladen eene zaak alleen vind, die ons verbaast, te weten de misflagen, somtijds heel gruwelijke, waar toe men ziet dat de Aartsvaderen, Vorsten, en andere doorlugtige voorbeeldelijke Persoonaadjes, vervallen zijn: nogtans moeten wy niet denken, dat deze byzondere geschiedenissen zonder wettige redenen vereeuwigt worden, maar veel eer, dat daar uit de meeste leering vloeit. De droevige vallen dier Godgeliefde Mannen leeraren ons, gestadiglijk wagt te houden: wagt, zegge ik, die ons bevolen is, om te beletten, dat wy door hartstogten tot het quade niet vervoert werden. Deze en andere zaken hebben den Heere Martin aanleiding gegeven, om in de verklaringen der Printen doorgaans leerzame opmerkingen te doen, niet altijd van Gods gestrengheid en regtvaardigheid, maar ook van Zljn onuitsprekelijke goedheid en toegeeflijkheid: altzamen heer- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke bewijzen van Zijn liefde tot het vervallen menschelijk geslagt. Van den stijl en schrijf-aart des Godgeleerden Schrijvers zal ik voor eerst den lezer berigten, dat hy zelf een ygelijk byna als noodigt, om zijne Vertoogen met de Schriftuurtexten te vergelijken, hem verzekerende te zullen bevinden, dat hy zig nooit daar af verwijdert heeft; ten tweeden mag ik, volgens mijn bevinding, aanteekenen, dat over al door 't gansche werk een heel voegelijke Redeneer-trant en nadrukkelijke spreek wijzen stand grijpen. Wil iemand hier van eenige staaltjes zien (want dit wete ik dog dat mijn Landsvolk verwagt) laat hem met de volgende te vreden zijn, die my juist by dezen uit een kladbriefje van gemerkte bladzijden nader in herdenking komen; hoewel misschien een menigte andere met ruim zoo veel of meer bevalligheid van uitdrukkingen volwrogt zijn. De *Zondvloed word van den Heere Martin gesteld in 't jaar na de Wereldmaking 1656, voor de geboorte onzes Zaligmakers 2348 jaren. Ik sprak terstond van verhevenheid van zeggen, maar in deze wonderbaarlijke historie heeft hy aan de Welsprekendheid den toom geviert, dermate, dat mijn penne, daar van bekoord, den lezer 't regt van uitspraak geeft. Hy leene maar eenige oogenblikken zijne ooren aan de overzetting van den geleerden en taalkundigen Séwel. ‘Noach was zoo dra niet in de Arke gegaan, of de Lugt wierd donker, de Hemel be- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} trok met wolken, de regen stortte in overvloed neêr, de Zee overstroomde hare oevers, de rivieren zwollen uit hunne *bedden, en vloeiden over de velden, de kleinste beken wierden groote vloeden, en de wateren, die door de holligheden en openingen der Aarde rollen, en gelijk als door zoo vele aderen dit groot lichaam bevogtigen, quamen door nieuwe wegen te voorschijn, om zig by die van den Hemel, de Rivieren en de Zee te voegen; en de Aarde wierd overstroomt.’ enz. enz. enz. ‘'t Vernuft der menschen, dat alles weten en de oorzaak van alles uitvinden wil, onderzoekt, van waar zulk een bijstere overstrooming kon herkomen, en niet konnende begrijpen, dat de zee en de wolken zulk een menigte waters zouden konnen verschaffen, word het aangevogten om te gelooven, dat de Zondvloed niet algemeen was, en dat God dezelve niet zond, dan over de landen, die van menschen bewoond waren, om dat het alleenlijk menschen waren, die God straffen wilde. Maar Mozes woorden zijn al te uitdrukkelijk, om dus te konnen verydelt worden. De wateren, zegt hy, namen gansch zeer de overhand op de aarde; zoo dat alle hooge bergen, die onder den ganschen hemel zijn, bedekt wierden. De Reden ontzet zig op dit verhaal, maar 't Geloof vind 'er niets moeijelijks in: het houd zig verzekerd, dat God alles kan wat Hy wil, en dat Zijn Woord niets zegt, dan 't gene waar is.’ enz. enz. enz. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mozes heeft ons in de natuurlijke oorzaken der Zondvloed niet willen onderwijzen als Filozofen, maar als Geloovigen. enz.’ Eer ik mijn tijd weêr aan de Printen verkijke, sta ik een poos stil op de historie van *Ismaël, onder den boom gezet, om hem voor de oogen van de droevige Hagar van dorst versmagt in doods nood te zien. En hier verzekere ik den lezer, hoe fraay ook de kopere plaat is, dat des Schrijvers taal de beste schildery geeft. De wanhopige moeder ziet midden in hare gevoeligste zielsmarten, als ze nu buiten staat van alle troost, en de zoon telkens den laatsten snik schijnt te geven, een blijden uitkomst. Ze hoort een stem uit den Hemel; Hagar, vrees niet, want God heeft des jongens stemme gehoort ter plaatse daar hy is. Sta op, hef den jongen op, en houd hem vast met uw hand. Ik zal hem tot Hoofd over een groot volk stellen. Naast die hemelsche troost voor een troostelooze moeder, valt, niet zonder gemoedsbeweging, te lezen, een Treurstuk, dat ruim zoo vrolijken eind heeft. †Abrahams offerhande, meine ik. Verre van de minste schrik, welke de Natuur in dit bedrijf vinden kan, stelt God het aan Abraham voor, onder het ysselijkste denkbeeld dat te denken is. Abraham, zegt Hy, neem nu uwen Zoon, dien gy lief hebt, Izaak, (met welk een nadruk!) ga henen na het land Morija, en offer hem aldaar tot een brandoffer, op een van de bergen, die ik u zeggen zal. Vervaarlijke Geloofs-toets! ‘Zoo vele woorden zoo vele donderslagen. Dat een Vader {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf zijnen eigenen zoon, zijnen eenigen zoon, eenen zoon oneindiglijk beminnelijk, die al zijn heul en troost was, moet nemen, om hem met zijne eigene handen den strot af te snijden, en vervolgens tot assche te verbranden, en dat tot dien einde deze ongelukkige Vader zijn kind, verre van zijnent, en drie dagreizens van zijn huis moest voeren, om daar door aan de droefheid meerder tijd te geven van te konnen toenemen, en eenen elendigen Vader duizend dooden aan te doen, eer zijn zoon storf! Was het niet met eenen zet Abraham eenen geheelen rist van de allertreurigste en overstelpendste gedagten te geven!....’ Is uw hart niet meer beklemd, lezer, nu de zaak zoo gelukkig afliep, gy zult egter werk hebben om drooge oogen te houden, als u *Jozef voorkomt, daar hy zig aan zijne broederen bekend maakt. Want, als gy daar ziet, hoe weinig Juda weet, dat 'er by den Egyptischen Heer, wien hy voor Benjamin om lijfs-genaê smeekt, zulk een kragtigen aanzoek, als die van 't bloed en de natuur, is: als Jozef daar voor uw gezigt hem zelven geweld aandoet, en eindelijk niet langer kan bedwingen, terwijl hy al 't volk doet uitgaan, op dat geen vremdeling by die bewegelijke vertooning zou tegenwoordig zijn: als gy dien verheven Jozef de tranen uit de oogen ziet bersten: ja als hy hem een kreet hoort geven, zoo luid, dat men 't in de naaste kamers hoorde: als gy hem, na deze eerste vlaag van teederheid, tot zijne broeders hoort zeggen Ik ben Jozef. Leeft mijn Vader nog? en eindelijk als die {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} gedenkwaardige ontmoeting van voren tot agteren in hare kragtige verbeeldingen voor uwe zinnen speelt, gy moest, mijn 's bedunkens, geen mensch zijn, indien gy d'er ongevoelig kon afscheiden. De bekende *plagen van Egypten verdienden ook, dat ze van den Heer Martin zeer levendig nevens de Printen wierden aangetoont. Altemaal houden zy de lezers opgetogen, en in twijfel, welke van die op de aantrekkelijkste wijze geschetst zy. Wien 't lust, zijne gedagten op de †zevende plaag een wijl in te spannen, hy zal nog een wijl daar na de schrik van Hagel en Vyer niet vergeten. Voor my, ik scheide d'er kort af, om geen al te sterken denkbeeld te houden van dat naar gepruil der donkere onweêr-Wolken, dat klateren, dat rollen van Donders, dat schieten van Blixems, van Hagel, van nieuw Vyer, dat verpletteren en verzengen van dieren en gewassen, en alle die ysselijkheden, welke Farao en d'Egyptenaars de uiterste bangheid op 't lijf zette. Nogtans kan ik +Korah, Dathan en Abiram niet voorby treên, zonder hen van verre eens te begluuren, schoon deze geschiedenisse ook schrikbarende is. Want het zy dat ik het oog fla op de menigte der tweehonderd en vijftig meuitelingen, geen vuil jan hagel, maar altzamen de aanzienlijkste uit hunne Stammen, of op de drie genoemde hoofden des oproers, deze levendig in d'aarde verzonken, gene door een Vyer, dat van den HEERE ging, verteerd; 't zy dat ik overdenke de daar op gevolgde neder- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} laag van nog veertien duizend en zeven honderd menschen, die zig aan de dood der twee honderd en vijftig weêrspannige te veel gelegen lieten leggen; de Verklaarder doorspekt deze historie met zoo vele lessen, dat een nederige ziel daar uit kan bezeffen, veiligst te zijn, nooit quaad te vinden wat God doet, maar Zijne oordeelen in ootmoed aan te bidden. En hier mede had ik dit tweede berigt wegens de Historie des Ouden Testaments afgebroken, indien de vertooning van het gezigt, in het zesde Hoofddeel van Jezaias vermeld, op mijn gedenkbriefje niet stond aangeteekend. Dat ik 'er met een woord van reppe, is om deszelfs hoogdravenden inhoud, en om dat in de gansche aloude Bedeeling geen Profeet is geweest, met wien God in den Bibel langer spraak voert, en aan wien Hy de geheimenissen van 't Nieuwe Verbond nader bekend maakt. Uit het begin van zijn Voorspellingboek blijkt, dat hy onder de regering van vier Koningen van Juda schreef; zijnde een bestek van omtrent honderd jaren: en en wat den aart zijner Voorzeggingen belangt, deze zijn over al zoo aanmerkelijk, dat ze zouden konnen schijnen na de uitkomsten der dingen geschied te zijn, by aldien men niet door onwedersprekelijke bewijzen verzekerd was, dat ze voor af zijn gegaan, sommige zelfs een geruimen tijd van meer dan zeven of agtmaal honderd jaren. Om die reden hebben eenige Leeraren der Christen Kerke hem den vijfden Euangelist genoemt. Men kan uit het lezen zijner Voorspellingen niet scheiden zonder verwondering: want behalven die groote gave van uitnemender wijze een Pro- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} feet te zijn, vereerde hem God met verscheide wonderbaarlijke gezigten, als of Hy met hem eenigzins in zigtbaren stand-gesprek hield. Daar van is dit gezigt in het zesde hoofddeel een van de allerdoorlugtigste die men in de Schrift vind: namentlijk daar Jezaias God op Zijnen Troon van Engelen omringd ziet, daar hem een Serafijn word toegezonden, die een gloeijende kool van den Altaar neemt, en daar mede des Profeets mond aanroert. enz. De Heer Martin ontvouwt die verschijning van Gods heerlijkheid niet alleen in hare letterlijke, maar ook hare verborgene, en op het Christendom slaande, beduidsels. Wilde ik uit dezen rijken schat van Bibel-wijsheid nog een menigte Proeven geven, de dag zou my veel te kort te zijn. Een kundig lezer neme deze snipperingen, nevens het eerste uittreksel, ten goede, en volge mijn voorbeeld, dat hy (in verwagting van eerlang het tweede deel van dit heerlijk werkstuk te zien) dit eerste niet ter loops doorbladere, maar met ernst, en aandagt, om 't inwendig merg te smaken. Groot onderscheid is 'er, zegt *Hoofd, tussen kaauwen, erkaauwen, en inschokken. 't Laatste helpt ons even, ja immers zoo gaauw, de spijs in 't lijf: maar vleesch en bloed groeijen d'er niet even wel van. Zoo gaat het ook met de spijze van den Geest. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Hoofddeel. Johannis Markii in Micham, Nahumum, Habbakkukum & Tsephanjam Commentarius, seu Analysis exegetica, qua Hebraeus Textus cum Versionibus Veteribus confertur, vocum & phrasium vis indagatur, rerum nexus monstratur, & in sensum genuinum cum examine variarum interpretationum inquiritur. Dat is, Johannes Mark's Verklaring, of uitbreidende ontbinding van Micha, Nahum, Habakuk, en Zephania, waar in de Hebreeuwsche text met de oude Overzettingen word vergeleken, de kragt der woorden en spreekwijzen nagevorscht, de samenschakeling der zaken aangewezen, en de regte zin met onderzoek van verscheide uitleggingen nagespoort. t'Amsterdam by Gerard Borstius 1700. in 4. 126 bladen. JOël, Amos, Obadja, en Jona, van den Hoogleraar uitgelegd, zagen we ter Boekzale ingebragt in *Hooy- en Oogstmaand 1698, thans vertoont zig een nieuwe breinvrugt {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} van den zelven Godgeleerden, die zijne voorgaande niet wijkt; en het staat gezien, dat het niet lang zal aanloopen (wil alles met des Mans leven en lust wel lukken) of wy zullen alle de twaalf kleine Profeten dus verklaard en opgehelderd van hem ontfangen: zekerlijk geen gering deel van den schat der Kerke, welke haar wellust vind, wanneer geleerde en vrome Pennen elk om strijd daar op uit zijn, om de duisterheid der Godsspraken weg te nemen, ik wil zeggen, haren afgebroken stijl, verbloemde spreekwijzen, beurtwisselingen van Sprekers, zinspelingen op verscheide gewoontens, en wat des meer is, zoo verstaanbaar te maken, dat men in haar regte meening met ons vernuft hoe langer hoe dieper kan inboren. De vermaarde Heer Mark behartigt dit naar zijn bequaamheid, en treed voort op den zelven voet, als voor dezen is aangetoond. Mijn oog valt straks op MICHA, en ik vinde dien Profeet beschreven, dog teffens onderscheiden van dien anderen zijnen naamgenoot, in het *eerste boek der Koningen voorkomende. Zy, die deze twee voor een Man houden, hebben geen anderen grond, dan die zeer slegt en sober is; namentlijk dat het begin der Voorzegginge van dezen onzen het einde is van des anders nagaande bedreiging, die hy den godloozen Vorst Achab voordroeg, en dus sloot, hoort gy, volken altemaal; want onze geleerde Schrijver merkt aan, dat die woorden al te gemeen zijn, om daar uit zulk een besluit te maken. Men weet immers, hoe ook andere Schrijvers {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} diergelijke spreekwijzen gebruiken, ακουι πας, ακουτε λεως: en wat zwarigheid dat de H. Geest twee Profeten d'eigen woorden doet gebruiken, zoo 't al ten vollen voor d'eigen woorden genomen word? vermits d'eene Profeet die bezigt, om dat byzonder geval, dat Achab niet met vrede zou wederkeeren, in ernstiger opmerking te doen nemen, hebbende hy in zijn gansche aanzien daar aan verpand, gelijk de *gewijde historie ons leert, d'ander (dat is, die, wiens Voorzegging hier verklaart word) dezelve maar gebruikt als een gemeene opscherping tot aandagt, van hoedanige inleidingen Asaf en meer andere zig bedient hebben. Des onaangezien heeft men egter gedreven, dat deze twee Michaas een en dezelve Man waren. Een onvergeeflijke domheid word bygebragt, voor rekening van dien gaauwert, die, onder den naam van Epifaan, het leven der Profeten heeft beschreven; want met een vollen mond zegt hy, dat deze Profeet Micha vele dingen bedreef ten tijde van Achab den Koning van Juda, en dat hy, onder zijn zoon Joram, aan zijn einde raakte, en dat wel κρημνωθεις van een steilte afgestooten, of opgehangen, om dat hy hem over zijn godloosheid bestraft had. Is dat niet dommer als dom, dat men Achab Koning van Juda maakt, en dat men twee Profeten, die meer als een eeuw na malkander te voorschijn quamen, met geweld wil tot een smelten? want de geleerde Huët rekent, dat zy 130 jaren van malkanderen verschillen; geen kleine tussentijd, voorwaar, om zoo over te springen: behalven dat d'een genaamt {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} word de zoon van Jimla, d'ander de Morasthiter, over welk woord ook vry wat te zeggen valt, te weten, of dat den naam van des Profeten Vader, of zijn geboorte-plaats uitdrukt. Dus komt men tot het werk, en niets ontsnapt, dat maar eenigzins waardig is aangemerkt te werden. Voortgaande zie ik, dat, om de meining van den Profeet verstaanlijker te maken, ook zulke hinderpalen weg genomen zijn, die een aandagtigen lezer, wel eenigermaten in den Bibel bedreven, maar tegen alle zwarigheden niet genoegzaam verzekerd, vry wat belemmeren. By voorbeeld, de last, aan 't eerste hoofddeel v. 8, te vinden, daar de Profeet handelt van te weenen, te huilen, te kermen, misbaar te maken, beroofd en naakt te gaan (welk laatste zonder een nette en welgepaste uitlegging niet afloopt) misbaar te maken als de Draken, en te huilen als de jonge Struissen. Dit geeft veel nadenken, wat het is, en waar in dat eigentlijk bestaat: wat deze Draken zijn: waarom en wanneer zy misbaar maken: en of hier meest geoogt werd op een onnut misbaar, dat sommige den Draken toedigten, zeggende dat zy in dat misbaar sterven, zonder het allerminste medelijden te verwekken. Hier komt Plinius te berd, Solijn, Bochart, Eliaan; en door hun getuigenisse word deze Text, en verscheide andere, uit Job en Jeremias opgeheldert. Het geeft daarenboven geen klein voordeel, als de schijn-strijd tussen twee Bibel-texten verstandiglijk word bygelegt, en den lezer het vooroordeel benomen, 't welk, zoo lang hy daar meê {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} bezwangerd gaat, hem belet met stigting te lezen, of hooren. Ja dog, denkt gy ligtelijk, lezer, wat is 'er waarlijk een groot verschil van d'eene Text met d'ander! hoe zal men gelooven dat de opperste Wijsheid dit haren dienaren heeft ingegeven? Lust u te zien, hoe de schrandere Mark zig daar door red, zoo sla maar na het gene hy over het 16de vaars van dit zelve eerste hoofdstuk zegt, nopende dat bevel, Maakt u kaal, en scheert uw hoofd om uwe Troetelkinderen: verwijdert uwe kaalheid als den Arend, daar nogtans zulks in de *Wet verboden word. Op deze wijze is 'er geen hoofdstuk van den Profeet, ja geen vaars, waar over eenige geleerdheid getoont kan werden, of men ziet 'er hier bewijs van; meer of min, naar dat de zaken zijn. Zoo zal 't u voorkomen, dat 'er aan 't einde van het vierde hoofddeel staat, van den Regter van Izraël met de roede op 't kinnebakken te slaan, en den aanvang van 't volgende vijfde hoofddeel, meldende de doorlugtige voorzegging, die de plaats aanwijst, in welke des Werelds Heiland zou geboren werden; dien de Jeruzalemsche Kerkenraad den Koning Herodes tot antwoord gaf, toen hy haar na de waarheid vraagde, op 't gerugt dat de Wijze uit Oosten over den nieuwgeboren Koning der Joden maakten. Maar ik moet den Profeet NAHUM ook eens opslaan. Zijn gezeg staat by alle uitleggers hoog geboekt, om die kragtige uitdrukkingen, welker sommige by anderen ook gevonden worden. Een Roomsch- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} gezind *Leeraar voek zig daar door zoo zeer verrukt, dat hy de uitlegging niet wil beginnen, of hy heeft eerst des Profeten gunst en voorbede verzogt. Dat loopt te hoog, maar 't gene hy daar op laat volgen, wil ik naschrijven. Tantam in Sancti Nahumi Prophetia eloquentiam, tot lumina orationis, tam miram sententiarum gravitatem inveniemus, nihil ut possit dici ornatius aut eloquentius. Qui igitur Rhetorum Praeceptis ad sam instructus accedet, inveniet quae miretur, & rerum verbor umque majestate delectabitur. 't Welk met dezen zin uitkomt. In de Voorzeg ging van den H. Nahum komt ons voor zoo groot een Welsprekendheid, zoo veel ligt van Redenvoering, en zoo wonderbaarlijk een ernsthaftigheid van zinspreuken, dat niets cierlijker of welsprekender kan gezegt werden. Al wie dan der Redenrijk-konst bedreven zijnde dezelve aanvat, zal daar in vinden waar over hy zig verwondere, en in de grootsheid van zaken en woorden vermaak scheppen. Daar volgt een plaats in 't eerste hoofdstuk v. 9. Wat denkt gyl. tegen den HEERE? want Hy zelve zal een voleinding maken. De benaauwdheid zal niet tot tweemaal oprijzen. Deze is zeer verstaanlijk uit haar zelven, en hangt wel 't zamen met de reden, die d'er voorgaat. 't Is een aanspraak aan de Joden, door d'Assyriers gedrukt, en wel zoo hard, dat de wanhoop scheen het geloof en hope te zullen verstikken: gelijk dan d'onderdrukking wel een wijzen dul zou maken, en hem iets doen denken dat tegen God was. Zy worden daar tegen geharnast met de vraag; Wat denkt gyl. tegen den {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} HEERE? daar na door een dubbele reden. Eerst, Hy zal zelf een voleinding maken, te weten, met de vianden te verdelgen, en daar en boven zorg dragen dat die benaauwdheid, welke gy nu voelt en uitstaat, geen tweemaal zal oprijzen, om u op nieuws te drukken, en t'einde moed en geduld te brengen. Zoo neemt het onze Schrijver, van Cyrillus voor 't meerendeel daar toe gebragt. Maar verbaafd zult gy staan, lezer, als gy u der moeite zult getroosten van eens na te slaan alle die vremde gedagten, en gewronge verklaringen, die oude en nieuwe uitleggers over zoo verstaanlijken text durven uiten; byzonderlijk Hieronymus, anders de minste niet, die hier Marcion, een oud Ketter, onder handen neemt en over den hekel haalt, onderzoekende, tot een toegift, of door des Rigters straffe het Goddelijk regt verminderd werd. Vraagt gy, wat reden om te vragen? De Text van onzen Nahum, de benaauwdheid zal geen tweemaal oprijzen. Gy vind over dezelve woorden de uitlegging van een vermaard Man, dog de Heer Mark steekt 'er zijn zegel niet aan, gelijk dat op meer andere plaatsen niet geschied. De derde Profeet, hier verhandeld, is HABAKUK, die ook als d'andere beschreven word, op dat zijn Voorspelling hier en daar wat ligts bekome; want het geeft veel, dat men weet, in welken tijd zulk een Profeet leefde. De regtvaardige zal door zijn geloof leven is in hem een beroemde plaats, *driemaal in 't nieuwe Testament aangehaald. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarom word 'er ook geen moeite gespaart, om een puikspreuk, zoo vol zin, en nadruk, in al zijn helderheid, kragt, en eigentlijke meining, voor te stellen; en net aan te wijzen, hoe wel ter sneê de Kruisgezant Paulus zig daar meê beholpen heeft. En dewijl in het laatste van 't tweede, en niet minst in het derde, van dezen Habakuk sommige Uitleggers eenige woorden vinden, die hun schijnen te begunstigen de verdeeling van de gevallen der Kerke in zeven omkringen (Perioden is 't onduits woord) zoo laat de Hoogleeraar, die zig op dat stuk elders meer als eens verklaart heeft, deze gelegentheid niet ontsnappen, zonder wederom daar aan getarnt te hebben. Die hier de laatste voorkomt, is ZEPHANJA, een naam, terstond aanleiding gevende tot een onderzoek van haar beduidenis, na dat men den geleerden Drusius heeft hooren melden, dat ze van ouds drie lettergrepen had, en thans by sommigen niet meer dan twee heeft. d'Een wil, dat ze van een Wagt-toren herkomstig zy, en in dien zin op onzen Goddelijken Man moet gepast werden; een ander, dat ze komt van 't openbaren of ontsluiten van verborgenheden; een derde, dat het beduid een Man, die van God verborgen word. Vitteryen, zal iemand zeggen, en ik heb 'er niets tegen, dog die nogtans niet zonder eenige vrugt zijn, al was 't maar dat sommige, die juist met den Profeet zoo veel niet ophebben, by voorval zijn 's naams, d'uitlegging van dien welbekenden naam Sophonisba konnen leeren: en nu het dog met namen te doen is, zoo mag die van Jozef, die by den grooten {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Huig de Groot Sophom Phaneas, in een tooneelspel van den zelven naam, geheten word, hier ook niet zonder wat nader verklaring heen gaan. Tarnovius, geen onvermaard Schrijver onder die van de Augsburgsche belijdenis, noemt onzen Profeet uit kragt van zijn naam, Dei Secretarius [Gods Geheimschrijver] Maar .. ik scheide hier af, met wensch voor alle liefhebbers van geleerdheid, oudheid, woordenziftery, en al 't gene waar op een lettermond zoet is, dat deze zelve hand ons wel haast ook de drie overige Haggai, Zacharias, en Malachias schenke. V. Hoofddeel. Goddelijke Eigenschappen, verhandeld in XIII Predikaatsien, met byvoeginge van een Kerkreden aangaande het goed doen, door den Heer Johannes Tillotson, in zijn leven Aarts-Bisschop van Kantelberg, en Opperkerkvoogd van geheel Engeland, uit het Engelsch vertaald. Te Rotterdam by Barend Bos 1700. in 8. 35 bladen. IK behoeve mijne Landsluiden niet te zeggen, hoe vele stigtelijke Kerkredenen van den overleden Kantelberger Aartsbisschop Tillotson sedert weinige jaren herwaarts in onze spraak zijn overgezet. Elk, die zig der boekoeffeningen bemoeit, heeft daar van, en van derzelver stigtelijkheid, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg gehoort, of gelezen. De Man, van onzen grootsten Landsman Willem, Britanjes Verlosser, tot de Opperkerkvoogdy van gansch Engeland verheven, was, onder zijn rekkelijkheid en Vreêgezindheid, niet heel vreemd van het gevoelen der Remonstranten. Daarom is het, dat hy dat soort van Christenen in byzondere agting is: en men heeft my Predikers van die leere genoemt, die in hun preken blijken gaven dat zy vermaak hadden, om lustig op Tillotsons paarden te rijden. Trouwens, waarom niet? Zouden alle, die op den kanssel wat fraays zeggen, juist daar by noemen, van wien zy 't ontleenen? Dat doet men zoo niet. Men kan dan wel denken, dat een Leeraar, die zoo deftig heeft geschreven en gepredikt van zaken van Godsdienst, en Geloof, van Christelijke Zedekunde, en van de pligten van Huisvaders en Huismoeders, die geroemt word te Londen den *Stroom der Godverzakery, waar in die groote Stad deerlijk verzonken lag, gestopt te hebben, dat zulk een Leeraar, zegge ik, iets deftigs te berde brengt, wanneer hy gaat handelen van Gods eigenschappen; een stoffe, waar in ons menschelijk verstand moet verzinken, uit bezeffing dat zoo vele hoedanigheden, die wy aan verscheide Geesten en Lichamen afzonderlijk toeschrijven te konnen passen, altemaal op een alleruitmuntendste wijze in dat Wezen aller Wezens moeten vereenigd zijn. De twee eerste Vertoogen gaan over Gods VOLMAAKTHEID, zoo ter aanwijzinge van den zin der woorden, die, in verband met eenige {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgaande, na 't verhaal van den Euangelyschrijver Mattheus, de Zaligmaker sprak, *Zijt gyl. dan volmaakt, gelijk uw Vader, die in de Hemelen is, volmaakt is; als tot leeringe hoe verre onze navolging gaan moet. Want dewijl de gemelde woorden een besluit zijn, 't welk Christus trok uit de geboden, die hy zijnen leerlingen had gegeven, zijnde van een grooter volmaaktheid dan eenige voorgaande wetten in de wereld, ik zegge u, hebt uwe vianden lief, zegent hen die u vloeken, en zoo voorts; hebben wy wel byzonderlijk te letten, welke Goddelijke Eigenschappen het zijn, die de Heiland hier dus met nadruk t'onzer navolging voorstelt; en 't was vooral het werk van den Aartsbisschop, omtrent de verklaring der regte meininge van dit gebod, aan te toonen, dat de Pligt, die hier beoogt word, ons niet onmogelijk is: anders hebben wy alle Volmaaktheden van God, welker vele de onmedeelbaar zijn, niet na te volgen. Maar, eer wy verder gaan (lezers, van welke gezindheid gy moogt wezen) laat uw aandagt eene enkele opmerking zijn aanbevolen. Grootelijks zult gy u zelven bedrogen vinden, indien gy hier Predikaatsien van de Hollandsche mode verwagt. Neemt het kromwoord, dat hier zijn kragt heeft, ten goede. Gy weet dat het maken en uitspreken van Predikaatsien ook zijn mode, en verwisseling van mode heeft. In Engeland predikt men op een anderen trant dan in Holland, en thans is 'er een andere mode van preken dan voor dertig, veertig, of vijftig jaren. Om hier in Holland een Predikaatsij-boek te {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} waarderen, is 't al veel, dat yder predikaatsie met een cierlijk-bewrogte inleiding aanvang neemt, doorspekt met de taal van eenigen ouden Wijsaart, met een Klemspreuk, of met een historie, die straks in den ophef aandagt wekt. Het zijn onze oogen en neuzen alleen niet, die veel van bloemtjes en loovertjes houden: onze ooren zelve willen d'er meê gestreeld zijn. Dog daar op behoeft men in deze schriften van Tillotson geenzins staat te maken: want voor eerst zijn ze meerendeels schetsen van Vertoogen, die breeder konnen uitgebreid werden, welke de Man niet juist met de zelve woorden in zulk een bepaald bestek, als waar in ze ons hier voorkomen, gepredikt heeft, maar die men onder zijne papieren vond, als zoo vele waardige opstelsels van Godgeleerde gedagten over wigtige Texten; en ten andere was het in zijn tijd, en is nu nog by velen in gebruik, niet met een statelijken woorden-pronk in den aanvang wild-weidend te zijn, maar na een zeer korte Inleiding straks den Text te verdeelen, die te verklaren, en daar uit langs het pad van een voegelijke redenering te onderwijzen, wat men doen of laten moet, met bygevoegde Beweegredenen, die geen welmeenend gemoed kan verwerpen. Zoo krijgt men geen ongebonde takkebossen maar nette en beknopte bondels van Christelijke leeringen. Nu zal ik nog een weinig van den inhoud zeggen. Tot de verhandeling der derde Predikaatsie nam hy Paulus woorden aan Timotheus, daar die groote Apostel het Euangely noemt een *Euan- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} gely der heerlijkheid des zaligen Gods. Hy twijfelde niet, vermits alle menschen een natuurlijken trek en drift tot zaligheid hebben, of elk verlangde ook te weten, wat ze in zig zelf is, waar men die kan vinden, en op wat manier verkrijgen, voor zoo verre een mensch dezelve kan magtig werden. Dus agtte hy 't best te zijn, in dat onderzoek te beschouwen de Goddelijke natuur, die 't volmaaktste voorbeeld en denkbeeld der GELUKZALIGHEID is. Na Gods Gelukzaligheid zien wy Zijn ONVERANDERLIJKHEID, een Eigenschap, van den Apostel Jakobus gemeld, zeggende dat *by Hem geen verandering is, of schaduw van omkeering. De vijfde en zesde Reden, over Gods WETENSCHAP gevoerd, verklaren het gezeg in Hanna's Lofzang dat de †Heere is een God der Wetenschappen. In de vier volgende word Gods WIJSHEID, HEERLIJKHEID, en MOGENDHEID, uit meer dan eene Schriftuurplaats nagespoort. Gods Wetenschap was nu voorgesteld als een volmaakte bevatting van de Natuur aller dingen, en van alles wat tot derzelver aart behoort, nevens hare vermogens, hoedanigheden, en omstandigheden, gevende alleenlijk Zijn enkel verstaan van alle dingen te kennen; Zijn Wijsheid is in 't algemeen een volmaakte bevatting van de opzigten en betrekkingen der dingen op den anderen, van haar overeenkomst en strijdigheid, haar bequaamheid of onbequaamheid tot deze of gene eindens: en word deze wijsheid in 't algemeen voorgedra- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} gen uit den algemeenen zendbrief van den Apostel Judas, die *God den alleen wijzen onzen Zaligmaker noemt. Hier hebbe ik iets voor den weetgierigen na te schrijven, dog met des Schrijvers eigene woorden, in deze vertaling dus luidende. ‘ †Ik moet aanmerken, dat deze alleen wijze God, van wien hier gesproken is, onze Verlosser word genoemt; 't welk sommige verstaan van onzen Zaligmaker J. Christus, en deze plaats bybrengen, om zijn Godheid te bewijzen: en indien het alzoo was, zoude het omtrent mijn oogmerk even veel zijn, 't welk in de volgende plaats zal wezen, om te toonen dat de Heerlijkheid, Majesteit, Heerschappy en Magt het Goddelijk Wezen toebehooren. Maar hoewel ik niet gaaren eenigen Text zoude voorby gaan, die met waarschijnlijkheid bygebragt kan werden om de Godheid Christi te bewijzen, nogtans dewijl 'er zoo vele duidelijke Texten van de H. Schrift tot het bewijs van dien zijn, hebben wy te minder reden om twijfelagtige plaatsen te rekken. En dat deze zoodanig is, zal blijken aan een ygelijk, die aanmerkt, dat de naam van Verlosser in de H. Schrift dikwils God den Vader toegeschreven word. Daarenboven vinden wy in een zeer oud en eigengeloofwardig afschrift de woorden eenigzins anders, en zoodanig om dit alles buiten alle tegensprekinge te stellen.’ Μονω σοφω Θεω σωτηρι ημων δια Ιησου Χριστου κυριου ημων δοξα &c. [Ik schrijve en vertale hier de woorden, die qualijk gedrukt staan, zoo ze moeten {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen] ‘Den alleen-wijzen God, onzen Zaligmaker door Jezus Christus onzen Heere zy heerlijkheid, enz.’ Dat is daar van: en nu hadden wy Gods Wijsheid nog niet verklaard gezien in het byzonder. Om dat de Heer Tillotson drie uitmuntende bewijzen en voortreffelijke voorbeelden van Gods Wijsheid aanmerkt, namentlijk in de Schepping van de Wereld (ik gebruike wederom zijne vertaalde woorden) in de Regering van dezelve, en in de Verlossing van 't menschelijk geslagt door J. Christus; spreekt hy afzonderlijk wegens deze drie, I. Over de Schepping, met Davids verwonderings-woorden *hoe groot zijn uwe Werken, o Heer, Gy hebt ze alle in Wijsheid gemaaakt. II. Over Gods Voorzienigheid (men zegt dat hy dit te Kensington predikte) uit den Apostel Petrus; †Werpt alle bekommernisse op Hem, want Hy zorgt voor u. III. Over zijn Verlossing van 't menschelijk geslagt, in welken opzigt +Christus genoemt staat Gods Kragt en Wijsheid. 't Voornaamste is nog overig. Gods REGTVAARDIGHEID, meine ik, in 't oeffenen van loon en straffe. Zie daar een van de vier eigenschappen (straks zullen wy de drie andere vinden) die betrekking tot God wil hebben. ‡Zou de Regter der gansche Aarde geen regt doen? De tweede is WAAR- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} HEID. *God is Waarheid. De derde is HEILIGHEID †Zijt heilig, want ik ben heilig. De vierde is GOEDHEID, dog daar over vinde ik geen Leerreden, maar wel over het goed doen, 't welk Paulus den Galaters aanbeveelt met een herhaalde vermaninge, +Laat ons goed doende niet vertragen; want te zijner tijd zullen wy maaijen, zoo wy niet verslappen. Zoo dan, terwijl wy tijd hebben, laat ons goed doen aan allen, maar meest aan de Huisgenooten des Geloofs: een schoone Predikaatsie, die de Tempelvoogd den veertienden van Grasmaand 1691 weinige jaren voor zijn dood in Christus-Kerk te Londen gedaan heeft. Hy maakt zijne verdeelingen eerst van de natuur van de pligt zelf, die goed doen, en wel doen genoemt word; dan van de uitgestrektheid van deze pligt ten opzigt van deszelfs voorwerp, te weten van het gansche menschelijke geslagt; daar na van haar mate en gelegentheid; voorts van onze onvermoeide volharding in dezelve; en eindelijk geeft hy de beweegredenen en aanmoediging tot goed doen, om dat wy te zijner tijd zullen maaijen. Digt aan 't einde van dit vertoog spreekt hy van Gods groote genade en goedheid, waar van het Engelsch Volk bevinding gehad heeft ‘ ‡in onze (zegt hy) laatste en wonderlijke verlossinge onder het beleid en de dapperheid van een der beste en kloekmoedigste Vorsten, en die van te {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} velen onder ons, voor den onvermoeiden arbeid, dien hy heeft gedaan, en de overgroote gevaren, waar aan hy hem zelven heeft bloot gestelt, is beloond met de snoodste ondankbaarheid, die ooit aan een zoo grooten en edelmoedigen weldoener is betoond; zoo grooten weldoener, zegge ik, niet alleen ten opzigte van dit Volk, maar ook van geheel Europe, in 't handhaven en bevestigen van hare vryheden, tegen de geweldenary en hoogmoed van een der grootste Verdrukkers van het menschelijk geslagt; van wien ik mag zeggen, gelijk *Job van den Leviathan spreekt; op d'Aarde is niet met hem te vergelijken enz. Hy aanziet alles wat om hoog is: hy is een Koning over alle jonge hoogmoedige dieren.’ Taal, voorwaar, van een regtschapen viand der Fransche heerschzugt, toen ter tijd niet zonder wettige reden uitgesproken. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Hoofddeel. Johannis Vander Waeyen Sermo Academicus de Numero Septenario iterato editus; additus Vindiciis & tentata collatione temporis secundae cum prima Hebdomade primae Creationis. Dat is, Johannes Vander Waeyen 's Vertoog, op de Hooge Schole gedaan, over het Zevental, ten tweedenmaal uitgegeven; daar is bygevoegd deszelfs verdediging, en een proeve van vergelijking des tijds van de tweede, met de eerste Weke der eerste Scheppinge. Te Franeker by Hans Gyzelaar 1699. in 4. 42 bladen. TOen de beroemde Heer Vander Waeyen, in 't jaar 1695 andermaal het bestier der Hooge Schole zullende aanvaarden, dit *Vertoog over het getal van zeven gedaan had, liet hy het zelve daar na in 't ligt gaan, met merkwaardige byvoegsels, die tot verklaring van zijn voorstel dienden; want daar in vind men, dat een reeks van Schrijvers (welker eigene woorden te berde gebragt worden) van ouds her de leere der zoo genaamde zeven Perioden hebben voorgestaan, en den inhoud van het Vertoog beves- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} tigen. Sedert dien tijt heeft de Heer Hoogleeraar *Marck de gemelde stelling der zeven Tijds-omloopen, en hare beweerders, doorgestreken. Daar tegen is het, dat nu de Heer Vander Waeijen zig in dezen tweeden druk verzet, en het gene hy van 't zeven-tal, en zijn verdere daar op gebouwde meininge, gezegt had, hier nogmaal staande houd, doorgaans met woorden van klemmenden ernst, en met zoo vele omstandigheden, als tot het behandelen van zulk een geschil vereischt worden. Een waardeerder van des vermaarden Koccejus naam en Godgeleerdheid zal doorgaans de eere en leere van dien Man met nadruk zien gehandhaafd. Daar en boven laat hy hier agter zijn Vertoog, en verweêrschrift, volgen een Aanwijzing van de overeenkomst der Goddelijke wegen met de werken der scheppinge van zes dagen, en de rust des zevenden dags; gevende voor af een berigt aan den lezer, om hem te doen begrijpen, op welk een wijze, en met welk een beding de zinnebeeldelijke nasporing van de geschiedenissen des Ouden en Nieuwen Testaments moet ondernomen werden, op dat niemand in dit stuk al te naauwziftende of te veel eissende zy. Eerstelijk schetst hy in een tafereel Gods wegen, voor, onder, en na Mozes, met de zes schepping-dagen en den rustdag vergeleken: daar na een uitvorssing der tijden volgens de zeven eerste dagen, van de Schepping, Belofte, Wet, en 't Euangely: eindelijk een beknopte Vergelijking van de Noodlottigheden der Izraëlitische kerke met die van het Nieuwe Testament. Dit laatste, de- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} wijl het kort is, lust my van woord tot woord hier in te lassen. d'Izraëlitische Kerk. De Kerk des N. Testaments. I. I. De Kerk van Abraham tot Mozes toe heeft geen vaste woonplaats op aarde gehad, maar gezworven; hoewel ze in den beginne vereerd is geweest met Gods gesprekken met de Aartsvaders, en naderhand met Mozes van aangezigt tot aangezigt. d'Eerste Kerk, in den aanvang des Zaligmakers redenen en aanspraken gezegend zijnde, zworf verre van huis, en is in verscheide Wereldsdeelen dikwils haren ondergang ontkomen, zoekende een plaatse der inwoninge. II. II. De Kerke des O.T. heeft de Goddelijke zegeningen genoten, hoewel onder vele rampen en oorlogen, eerst tegen de Emorreen, Basans inwoners, en de Moabiten onder Mozes, tegen de inwoners van Kanaän onder Jozua, daar na tegen hunne gebuuren onder de Regters Saul en David, tot aan de vreedzame regering van Salomon. De Kerke is opgegroeid en vergroot, niet tegenstaande de vervolgingen der Joden, en tien Roomsche Keizers, tot aan Konstantijn de Groote. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} d'Izraëlitische Kerk. De Kerk des N. Testaments. III. III. De Kerke, onder Salomon uitgebreid, en merkelijk gezegend, is onder Jeroboam gescheurd, schoon ze in kragt tegen andere versterkt wierd; tot dat ze eindelijk, door vermenigvuldiging der zonden gevangelijk in de Babelsche slaverny is weggevoerd. De Kerke, onder Konstantijn uitgebreid, en merkelijk gezegend, is na hem gescheurd door de Ketters. Ook is het Geloof van zeer velen dikwils en op verscheide wijzen beproefd; tot dat het ten laatsten door den Antichrist onderdrukt wierd. IV. IV. De Kerke, in Babel gevangen, heeft zig bekeert onder de volkeren, van welke ze gegevangen en verwonnen was. Door deszelfs dwingelandy is de Waarheid zoo verdonkerd, dat de Kerke in dat Geestelijk Babel t'eenemaal gevangen is geweest, en t'ondergebragt; waar in vele verdriet hebben gekregen, die eindelijk, door Gods zonderlinge genade verligt, zig bekeert hebben; en ten laatsten {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} d'Izraëlitische Kerk. De Kerk des N. Testament. V. V. In den vijfden tijd is de Kerke uit Babel uitgevoerd. Is in den vijfden tijd de Kerke door de Hervorming uit Babel uitgegaan. VI. VI. De Kerke, weder t'huis gekomen, en van God met vele zegeningen overladen, is wederom van God gestraft; dewijl het Volk, Vorsten, en Priesters, of de groote Raad, zwaarlijk zondigden: zulks dat ze niet vry is geweest van Onderdrukkers en Vervolgers, tot dat ze laatstelijk De Hervormde Kerke met vele en zeer groote zegeningen van God begenadigd, heeft Gods straffende hand gevoelt, en voelt die nog, door geduurige oorlogen en Vervolgingen van het Beest geplaagd zijnde, van wegens de zeer schandelijke misdaden zoo des Volks, als der Overheden, en Kerkelijke; tot dat VII. VII. Ten zevenden tijde boven de Vaderen wierd uitgebreid, en verligt door de Zonne Gods Geest in den zevenden tijd vele zal levendig maken, de volheid der Heidenen {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} d'Izraëlitische Kerk. De Kerk des N. Testaments. der Geregtigheid, als Hy quam, die de Koning der eeuwe is. Eindelijk volgt ingaan, de Joden bekeert zullen werden, de Kerke zal wonen in de sterktens der Aarde, en alle Koninkrijken zullen werden des Heeren en zijns Gezalfdens. VIII. VIII. De achtste tijd, of de eerste van de Kerke des Nieuwen Testaments, de eerste dag der nieuwe Weke; als Christus komt, om zijn uitverkoren Volk te verlossen, en de ongeloovige te oordeelen. Ten achtsten tijde zal Hy wederkomen, zijn erfenisse zien, de uitverkoorne uit alle wereldstreken verzamelen, hen luiden, verlost zijnde, de eeuwige heerlijkheid schenken, en de vianden oordeelen. UIT. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Hoofddeel. Viri clarissimi Stephani Le Moyne, dum viveret S.S. Theol. Doct. ejusdemque facultatis in Academia Lugd. Bat. Professoris Dissertatio Theologica ad Locum Jerem. XXIII. VI. De Jehovah Justitia Nostra. Nunc demum tenebris, quibus obruta erat, exempta, & publicae luci exposita. Dat is, Godgeleerd vertoog over de plaats van Jeremias XXIII. VI. Jehovah onze geregtigheid, van Steven Le Moyne, in zijn leven Leeraar der H. Godgeleerdheid, en daar in Professor in de Leidsche Hooge Schole, nu eerst uit de duisternisse, waar in het begraven lag, voor den dag gehaald, en uitgegeven. Te Dordregt, by Dirk Goris 1700. 23 bladen in 8. DE Heer Salomon van Til berigt den Lezer in een korte aanspraak voor dit werkje, dat wy de uitgifte van 't zelve schuldig zijn aan den Heer Joh. Jansonius, Predikant te Moordrecht, die voor zig alleen niet wilde bewaren 't welk de geleerde wereld konde ten nutte zijn. Een yver, voorwaar, zoo veel te prijswaardiger, als {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} de dievery van den genen versoeijelijk is, die des Heeren Le Moyne 's geschreven werk over den historyschrijver Jozefus ter quader trouwe bezit, en dien gewenschten schat verborgen houd: weshalven hem ook, 't zy wie hy zy, ter zake van zoo vuilen daad, zoo hy zelfs na zijn dood bekend werde, een onuitwisselijke schande zijner gedagtenisse voorspelt word. Het inzigt van den hooggeleerden Le Moyne was, in deze bladen te beweren, dat Jezus Christus God is, en in de Schriften des Ouden Testaments den naam van {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Jehovah [de Heere] draagt, 't welk hy byzonderlijk, met vele proeven van heilige oudheids-kennisse, en taal-wetenschap, aantoont, uit de woorden van Jeremias, ter plaatse dien de titel op geeft, daar de Profeet zegt; en dit zal zijn naam wezen, waar mede men Hem zael noemen, de Heere onze Geregtigheid. De Duivel (daar meê neemt het eerste hoofddeel zijn aanvang) die in de Schriftuur ook den naam van Satan, en Belzebub draagt, als een tegenstrever, en hoofdviand van al wat heilig is, heeft allervinnigst gewoed en geraast tegen de Godheid van Christus. In d'eerste eeuw deed hy het door de Ebioniten, en Nazareërs, in de tweede door Artemon, in de derde door Paulus van Samosate, in de vierde door Arius en Photin, en in deze laatste dagen door dien zijnen eerstgeborenen (zegt Le Moyne) dien onzaligen [infaustus] Faustus Socinus. Deze Godheid van Christus word egter te vergeefs besprongen, dewijl zijne Goddelijke eigenschappen en werkingen al te duidelijk daar {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} voorpleiten, waarom Hy dan ook met dien allerroemrijksten naam JEHOVAH word verheerlijkt. Om dit voor al uit den text van Jeremias te bewijzen, was het noodig, dat de Heer Le Moyne de Hebreeuwsche grondwoorden eerst onderzogt, en vast stelde, dat ze voor 't naaste moeten vertaald werden, zoo als wy die terstond met onze Neêduitsche Overzetters geboekt hebben, schoon andere die anders lezen, en de Grieksche vertaling aldus luid; και τουτο το ονομα αυτου ο καλεσουι αυτιν Κοριος, Ιωσεδεκ. En dit is zijn naam, met welke hem de Heere zal noemen, Joozedek. Dit gelijkt na 't voorste niet. Niet tegenstaande deze verschillende lezing van woorden, zegt onze Schrijver, dat alle de verklaarders nogtans in de zaak over een komen, en belijden, dat hier van den MESSIAS word gesproken: weshalven het hem vreemd dunkt, dat Socinianen en Joden in zoo klaren ligt geen oogen hebben. Trouwens niet alle de Joden, gelijk hy aanwijst. Gesteld zijnde dat hier geen Jehozua Jozedeks zoon, of geen Zorobabel, maar Christus de Messias, de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Zemach] en de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Jehovah] verstaan word, was het der moeite waardig, de namen van den Messias na te vorschen, en, onder verscheide die van Hem voortkomen, te toonen, wat {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Zemach] eigentlijk beduid: want of het wel een spruit, uitspruitsel, of gewas beteekend, Le Moyne wil 't woord liefst nemen voor een opgang der Zonne, voor een ligt, glans, enz. in welke beduidenisse het by Chaldeen en Syriers kennelijk is; waar toe dan geleerdelijk t'huis gebragt word alles wat dienen kan om den Mes- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} sias te erkennen voor dat opgaande ligt, voor die flonkerende Morgenstarre, voor den Vader der ligten, en de Zonne der Geregtigheid: en daarom zouden, zijn 's bedunkens, de oude Christenen biddende zig na 't Oosten hebben gekeerd. Daar na krijgt het woord {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Jehovah] zijn beurt, op dat wy Hem kennen voor den God, die is, die Hy is, die Hy geweest is, en die Hy zal wezen, daar de valsche Goden, of Afgoden, in tegenstelling van den bron aller wezens, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Elilim] niet- wezens genoemd worden; gelijk ook Paulus aan de Korinthers schrijft οτιουδεν ειδωλον κοσμω, *Dat een Afgod niets is in de weereld. Zoo men den Man mag gelooven, heeft de duivel, Gods aap, hem zelven in 't Arabisch Obodas durven noemen, 't welk eeuwig, of onsterfelijk beduid, misschien van {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , [Obad] by de Arabiers eeuwig: en daar van zou die booze met een aardige verlettering in de Openbaring van Joannes voor een Abaddon te pronk staan, dat is een verderver, de verdorven, en den zoon des verderfs, dog geensins de Obodas, of eeuwige. Dit, en het vervolg, waar in de Schrijver geleerdelijk van de Heidensche Afgoden, van der Joden beuzelingen, van het zevental, en van meer andere oudheden spreekt, is zuiver aas voor Taalkenners. Voor deze, en de genen die in 't heiligdom der Godgeleerdheid langs Hebreeuwsche en Grieksche paden willen intreden, dient ook zonderling het derde hoofddeel, waar in, met verschot van bewijzen word verdedigt, dat de Mes- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} sias, Jezus van Nazareth, de waaragtige Jehovah is, welk woord van vier letteren in 't Hebreeuwsch IHVH oulinks den Joden zelve zeer diepzinnige en spitsvindige bespiegelingen uitleverde. Hier komt te berde de plaats uit het zes en negentigste Harpgezang. v. 10. De HEERE regeert, welke van Justijn Martyr, Tertulliaan, Cypriaan, Laktantius, Arnobius, Augustijn, enz. heel anders word bygebragt, want die maats lezen; *De Heere heeft geregeert van het hout (hoewel in 't oorspronkelijk Hebreeuwsch of in de Grieksche Overzetting van geen hout gewaagt werd) om daar mede staande te houden, dat op die plaats de kragt van Christus kruisdood voorspeld is. De Heer Le Moyne zegt ons zijn gevoelen, en is niet verlegen om meer andere bewijzen uit het Oude Testament aan te halen, tot versterking van zijne gedagten, en verheerlijkinge van den Messias. Teffens laat hy ons de ongezoute Joodsche verdigtsels hooren, eerst van den Grondsteen in den Tempel, en den naam Hammephorasch, daar na van den tweederley Messias. My lust dezelve niet na te schrijven, maar wel het gene Meester Tarphon, een Jood, eertijds van Gods naam schreef; namentlijk dat God, ten tijde der natuur Schaddai, ten tijde van de Wet Jehovah, en ten tijde van onzen regtvaardigen Messias Jehosua genaamt word, met de letter {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tussen het meergemelde woord {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} in te lassen. Dat onze Schrijver zig daar van bedient, zal misschien sommigen niet vremder dunken, dan {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hy de woorden, die ons aan het vierde hoofddeel van het boek der Wereldmaking verhaalt worden van Eva gezegd te zijn, toen zy Kain baarde, in plaats van de gemeene vertaling, ik hebbe een man van den HEERE verkregen, liefst wil uitleggen ik hebbe gebaart een mensch, den HEERE, dat is, een mensch, die de Heere, of God is, als of zy had te kennen gegeven, dat de smarte van haren zwaren val nu verzagt was door een mensch te baren, die wel waarlijk alle de deelen der sterfelijkheid niet afgelegt heeft, maar nogtans het gezegende zaad is, dat den kop der slange zal vermorzelen, die over de dood, hel, en de oude slang zal zegepralen enz. op Christus ziende. Voeg hier by des Mans uitlegging van de woorden uit het boek der Spreuken, *De HEERE bezat my in 't beginsel zijn 's wegs voor zijne werken, en zijne betwisting tegen de Joden en Socinianen over de plaats in den Profeet Zacharias, in de nieuwe Neêrduitsche overzetting luidende; †zy zullen my annschouwen, dien zy hebben doorsteken. Kort om gezegd, in de Wet, in de Profeten, in de Psalmen ('t welk zoo veel is als door 't gansche Oude Testament) word de Messias JEHOVAH genaamd, en in 't Nieuwe Testament Κυριος de HEERE: waar toe hy de taal van Paulus aan de Korinthers bybrengt; +want hoewel d'er ook zijn, die Goden genaamd worden, 't zy in den Hemel, 't zy op de aarde, enz, Nogtans hebben wy [maar] eenen GOD den Vader, enz. en [maar] eenen HEERE Jezus Christus, door wien alle dingen zijn, enz. In het vierde hoofddeel, waar in de Heer Le {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Moyne nader aanhoud dat Jezus Christus onze Geregtigheid is, zien we bewezen, hoe 't in het Hebreeuws gebruikelijk is, eenige woorden tot vergrooting te bezigen, als Geregtigheid voor geregtig, Vrede voor vreedzaam, huis en plaats voor Tempel, en wat des meer is. Zoo is de Messias de allergeregtigste en allerheiligste. Men zie tegendeel het schandelijk bedrijf der Heidensche Afgoden, en de loosheid des Duivels, die de Heidenen tot den dienst der Zonne verleide, welke zon zy ook Sedek [geregtigheid] noemden, in naäping van dat de Messias was de Zon der geregtigheid, die Regtvaardige, die niet alleen is de Geregtigheid, maar onze Geregtigheid, niet alleen Geregtig in Hem zelven, maar ons Geregtig makende, gelijk Hy by Joannes het αρτος ο ζων Levendig brood, gezegt word, dat is ζωοποιων het levendigmakend brood. Wy zijn in Christus (zegt Paulus aan de Korinthers) * die ons geworden is Wijsheid van God, en Regtvaardigheid, en Heiligmakinge, en Verlossinge. Op welk laatste de Hoogleeraar meint dat Joannes de Dooper zag, als hy van Christus zeide; Zie daar het Lam Gods, dat de zonde des Werelds wegneemt, zijn oog hebbende, op den tijd, in welke het Feest [Cippurim] der Verzoeningen na by was: en hier verhandelt hy de plegtigheid van de twee bokken, over welke het lot wierd geworpen, een voor den HEERE, een voor Azazel; dog daar van is meermalen in de Boekzaal melding gedaan. Nog meer verschot van getuigenissen word, ter bekragtiging van het vorensgezeide, aange- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} haalt in het vijfde of laatste hoofddeel. Daar in hooren we, wat de Joden wel of qualijk dezen aangaande begrijpen. By Daniel verschijnt *de Zone des Menschen, naderende tot den Ouden van dagen, en hem word gegeven heerschappy, en eere, en het Koninkrijke, enz. enz. enz. en zijn heerschappy is eeuwig: maar het gezigt der Apostelen is veel heerlijker. Johannes verklaart hem niet als een Zone des Menschen, maar als een eeniggeboren Zone van God gezien te hebben. Deze Zoon van God sprak niet als de Schriftgeleerde, en Farizeen, tot den ouden is gezegd, maar met magt, voorwaar, voorwaar zegge ik u. De Heer Le Moyne is hier niet spaarzaam in zig te uiten over zekeren penning, met Hebreeuwsche letters beschreven, hem, nevens andere fraayheden, zoo hy klaagt, ontstolen: welke hy wensche dat een regt en egt stuk van de Joden mogt zijn, om henluiden daar uit te overtuigen van de Goddelijke eigenschappen van Jezus Christus, die daar op ook den naam voert van Jehova onze geregtigheid. Men leze naast daar aan een plaats uit Porphyrius van der Egyptenaren gewoonte, die mogelijk, behalven meer aanmerkelijke zaken, eenig ligt zou konnen geven aan †den Doop voor de Dooden, by Paulus gewaagd; en waar van de zin zeer duister is; desgelijks de woorden in 't vijfde vaars van den 45sten Psalm; En rijd voorspoediglijk in uwe heerlijkheid, op het woord der Waarheid, en regtvaardige zagtmoedigheid, welke vertaling hem de naaste schijnt, vergeleken met de plaats uit Zacharias, en d'Openba- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} ring, daar de Messias als een Ruiter verbeeld word. Daar agter volgt een verklaring en toepassing van het gene de Messias in 't *Openbaring boek van hem zelven raad te koopen Goud, en witte kleederen, en oogen-zalve, yder in zijn nadruk. Alles past dog op Jehovah onze Geregtigheid, by Paulus aan de Filippenzers bevestigd; †Ja wisselijk ik agte alle dingen schadt te zijn, om de uitnemendheid der kennisse van Christus.. en verder; niet hebbende mijne geregtigheid, die uit de Wet is, maar die door 't Geloof van Christus is, de Regtvaardigheid, die uit God is door het Geloof; 't welk uit het Oude en Nieuwe Testament nog verder aangezet, en met een vermaanreden tot den Christen lezer besloten word, Hem te danken, die, daar Hy Jehovah was, een mensch heeft willen worden; daar Hy eeuwig was, heeft willen geboren worden, en sterven; daar hy de Geregtigheid was, heeft willen worden onze Geregtigheid; en met zijn verlies, als tegen Hem zelven, ons heeft willen voorspreken; die daar hy de Jehovah Geregtigheid was, gewilt heeft dat zijn Kerke t'eeniger tijd zou zijn Jehovah de Geregtigheid, en dat wy, in plaats van de menschelijke Geregtigheid, zouden oprijzen, en zijner Goddelijke Natuur eindelijk deelagtig werden. Voor aan staat een lijst van Schriftuur texten, achter aan van woorden en zaken. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Hoofddeel. Stephani Morini Cadomensis olim, nunc Amstelodamensis Ecclesiae Pastoris, hujusque Athenaei Professoris, Dissertationes octo, in quibis multa Sacrae & Profanae antiquitatis monumenta explicantur. Editio secunda, priori auctior & emendatior. Dat is, Acht vertoogen van Steven Morin (voor dezen Predikant te Kaën, thans te Amsterdam, en aldaar Hoogleeraar in de doorlugte Schole) waar in vele gedenkteekenen van heilige en wereldlijke Oudheid verklaart worden. Een tweede druk, vermeerderd en verbeterd. Te Dordregt by Dirk Goris, 1700. 30 bladen in 8. TOen het voorgaande werkje van den Hoogleeraar Le Moyne uit de persse stond te komen, raadde de Heer Van Til den Drukker, dat hy ook deze Vertoogen van den Heer Morin zoude hervoortbrengen; zoo konden die twee een bequaam boek uitmaken, en teffens in eenen band gebonden werden, gelijk de nog levende Morin en den overleden Le Moyne, twee geleerde Landsluiden, zoo lang het hen gebeuren mogt, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} den band van Vriendschap onverbroken hebben vast gehouden. De Drukker, verzogt den Heer Morin, hem in dit voorstel te willen begunstigen; 't welk hy hem niet alleen toestond, maar hy liet hem daarenboven toekomen een afdruksel van de eerste uitgifte, in 't jaar 1683 te Geneve vervaardigd, 't welk hy met vele veranderingen en byvoegsels had beschreven. Dus komen de Vertoogen andermaal in 't ligt, voorzien aan 't hoofd met deszelfs inhoud, of kort begrip, t'samengesteld van den Heere Jansonius, die ook aan Le Moyne 's Vertoog, dat we terstond zagen, dezen dienst heeft gedaan. Van des Heeren Morins hooggaande geleerdheid zijn de wisse blijken al de wereld kundig, en de Boekzaal is'er meer dan eens getuige van. Kennisse der oorspronkelijke Bibeltaal, en Oude wijsheid, heeft in zijn vernuft zeer diepe wortelen geschoten. Dit is te zien uit deze agt byzondere verhandelingen, die, al zijn ze d'eerste zijner breinvrugten, echter niet voor de laatste in waardy mogen gehouden werden: al t'zamen vol stoffe, die alleen het vermaak is van Letterwijzen, en Taalbeblokkers: daarom zal ik dezelve maar eens kortelijk overloopen. Taalkundige zullen d'er niet afscheiden, voor dat ze die yder heel uit, een en anderwerf, hebben doorgelezen. De twee eerste Vertoogen aan de Heeren Huët, thans Bisschop van Avranche, en Justél, toen Geheimschrijver van den Franschen Koning, geschreven (eer dat de vervolging te Kaën Kerk en School verwoestte) handelen over de vermaag- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} schapping der Lacedemoniers en Hebreen, waar van bedenking sproot uit de plaats in het eerste boek der Machabeen; *Daar is in de Schriften gevonden aangaande de Spartiaten, en de Joden, dat ze broeders zijn, en dat ze zijn uit het geslagte Abrahams. De Heer Huët, die het in dezen met onzen grooten Huig de Groot hield, namentlijk, dat de Lacedemoniers [of Sparters] afkomstig waren van de Oude Pelasgen [een aloud soort van Grieken] die, uit Arabië getogen, zig in Griekenland hadden ter neêrgezet, misschien nakomelingen van een der kinderen van Abraham en Kethura: Huët, zeg ik, hoort hier den Heer Morin anders gevoelen, en staande houden, dat de Pelasgen de oudste van alle Grieken, en zelfs ouder als Abraham en Kethura zijn. Wat dan? wy moeten uit Edom, dat is, Ezau, een oud volk in Thracië vinden, Edoners of Edoniers geheten, voortgeplant van de Idumeen, en van deze Edoniers zijn de Spartanen of Lacedemoners gekomen. Dog vermits de Heer Bouillauld (gelijk de Heer Justel aan Morin liet weten) niet wel kon toegeven, dat de gemelde Edoniers uit de Idumeen getrokken wierden, maar dezelve liefst uit †Kolchis (schoon hy verkeerdelijk Kolchos schreef) hervoort bragt, zoo word de eerste bewering in een tweede vertoog des te nader aangezet, met bewijs, dat niets daar tegen ftrijdig is. Zeer geleerd is het derde vertoog, 't welk de Heer Morin aan den Koninklijken Raadsheer De Brieux schreef, wegens de oude gewoonte van {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} den grond der verwoeste steden met zout te bezaaijen: waarlijk een bondel van Godgeleerdheid en letterwijsheid, om te doen zien, vermits niets zoo zeer de landeryen onvrugtbaar maakt als zout, dat de zout-strooijing over verwoeste plaatsen een teiken was van de uiterste en onherstelbare bederving. Zoo zouden Sodoma en Gomorrha in een zout-poel verzonken zijn, en de menschen het voorbeeld der Goddelijke wraak hebben willen navolgen. In Vrankrijk heeft men dat in onzen tijd over de afgebrokene Kerken der Onroomschen gepleegt; 't welk de Heer Morin misschien luttel dagt te zullen beleven, toen hy gerustelijk te Kaën zat, eer de gruwel der vervolging oprees. In het vierde vertoog verklaart de geleerde Man zijn meining over het bedrijf des Apostels Paulus in verscheide plegtigheden, die men leest dat hy nog onderhouden heeft, en het inzigt, dat hy daar toe had. De Heer Thouroud, aan wien deze brief houd, had den Heere Huët deswegen een vraag gedaan, aanleiding gekregen hebbende uit Hieronymus gezeg tegen Joviniaan; *De Kruisgezant word genoodzaakt veel te willen, dat hy niet wil. Hy heeft Timotheus besneden, hy heeft hem zelven kaal geschoren, hy heeft bloots voets gegaan, hy heeft zijn hoofdhaar laten groeijen, en te Cenchre weder laten scheren. Wie slegts deze woorden hoort, kan wel staat maken hoe vele Oudheden hier te berde moeten komen. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de Geleerden alleen is het een lekker beetje uit het vijfde vertoog, den Heer Le Moyne opgedragen, te hooren ontvouwen, wat het zeggen wil dat Servius de Stoïken Herciscundi noemt. De kragt van het oud Latijnsch woord Ercisco of *Hercisco [ik verdeile] word opgewroet; en aangetoont, dat daarom de Stoïken zoo genoemd zijn, om dat zy omtrent het stuk van de onsterfelijkheid der zielen, hun gevoelen in tween deilden, dat is, dat zy het hier in met twee Wijsgerige gezindheden hielden, zoo wel met de Platonisten, die der zielen Onsterfelijkheid geloofden, als met de Epikuristen, welke vast stelden dat de ziel teffens met het lichaam verging. De Stoïken gingen quansuis tussen beiden; want schoon de ziel, volgens hun gevoelen, na 't leven nog in wezen was, ze moest egter haar einde hebben. Voor een ongeletterde behoeve ik hier van niets meer te zeggen. Dat de zesde redenering een letterkundig brein niet zal afvallen, daar voor make ik my sterk. Ze dient ter beantwoording van de wigtige vraag die de Fransche Verzoekschrift-Meester Des Yvetaux over de Echtscheiding had gedaan. Men leze dit beknopt schrift met aandagt, en 't zal ons blijken, dat de egte en regte reden van Egtscheiding alleen Overspel is: om welke misdaad, naar de meininge der Oude Kerken-leeraars, de Egtscheiding niet alleen wettig toegelaten, maar zelfs eenigerwijze geboden is. Een oud geschil, en waar meê mijn penne voor dezen meermalen bezig was, is d'inhoud {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} van het zevende vertoog, niemands naam aan 't voorhoofd dragende; zijnde een onderzoek van dien oubakken laster der Heidenen, dat de Christenen een Ezels-hoofd aanbaden. Keurlijk aas voor een liefhebber van Oudheden. Om van het achtste en laatste iets uit te trekken voele ik my geenzins belust, hoewel 't een stoffe van d'uiterste aanmerking behelst, te weten de zoo genaamde Heidensche Orakelen, en een nasporing, waarom die hebben opgehouden. Lezers, die niet onkundig zijn van 't gene de Heer Van Dalen, mijn hooggeagte Vriend, over dit fijn bedrog-werk der Heidensche Geestelijkheid geschreven heeft, zullen niet qualijk doen, dat zy ook dit geleerd werkje doorbladeren, en, aangemerkt hebbende, hoe verre de Heer Morin van onzen geleerden Haarlemmer verschilt, de rekening eens gaan opmaken wie gelijk of ongelijk heeft. Zy zijn twee goede Vrienden; en ik wagte een tweede uitgifte van des Heeren Van Dalens Orakelwerk, om gelegentheid te krijgen van ter Boekzaal in te brengen een bewijs, dat die Orakelen geen Duivels- maar menschen-kunst zijn geweest, en dat die bedriegery van 't Heidensch Papendom juist niet met de komst van den Heiland, dog daar na allengs, een einde nam. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Hoofddeel. J.V. Vondels Bespiegelingen van God en Godsdienst, tegens de ongodisten, verloochenaars der Godheid, of Goddelijke Voorzienigheid. De tweede druk. Te Rotterdam by Barend Bos 1700. in 4. 30 bladen. WIe heeft'er wat tegen, dat ik mijne volgende vaarzen, voor dit herdrukte werk gezet in plaats van een uittreksel brenge? Tantum Relligio potuit suadere laborem. Doorlugte Voedster der Welsprekendheid, by wijzen In duurzame agting, en na waarde nooit te prijzen, Schoon uwe heerlijkheid gedreigt werd met een val, Waar uit ze nimmer 't hoofd misschien opsteken zal, Terwijl grof Onverstand en vuile Bastaardye, Twee Helgedrogten schuw van brave Digterye, U onophoudelijk bevegten in ons land, Verzet uw hartespijt. Ik wensch u in deez stand Veel heils. De Vader en de Grootvorst der Poëten, Uit nijdigheid byna verschoven en vergeten, (Daar lompe Rijmers met hun lijmwerk, plomp en krom, Zig durven voegen by 't gewijde Digterdom, {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} En zonder onderscheid, o tijden en o zeden! Met hun wanschepsels by 't gemeen te voorschijn treden) De grijze Vondel steekt het hoofd ten grafzark uit, En hoort met blijdschap, dat het Hemelsche geluid, 't Welk Gy hem leerde slaan, nog ooren kan bekoren: Een straaltje hope, dat uw aanzien werd herboren.   Die nooit de kragt verstond van Vondels Poëzy, Veel min het groot verschil der Letter-lekkerny, Dat, naar de tijd en stoffe, is in 's Mans blaên te vinden, Of die zig niet te stijf laat aan vooroordeel binden, Hy leere, welk een schat in zijne schriften steekt, Als hy van Godsdienst en van Bibel zaken spreekt. Niet toen hem 't eerste vyer der Digtkonst speelde in d'aêren, Maar toen hy, op Parnas gestegen, met de jaren De mind're Digters-schaar zag verr' beneên hem staan   Het luste een ander liefst zijn leeslust te verzaên In Vondels mannen-taal, op vryen trant geschreven, Wanneer de twist der Kerk de Kerk en 't Hof deed beven; {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zy dat hy roskamt of harpoent door vel en vleis; Men schatt' de dingen na haar onderwerp en eis: 't Zy daar hy juichende zingt d'optogt van Oranje, In spijt van Spinola en al de magt van Spanje, Of daar zijn Liergedigt zoo lieflijk d'ooren vleid, Zijn maat is uitgeleerd: elk heeft zijn voeglijkheid; Maar als de Godsdienst hem kragtdadig 't hart komt roeren, Dan voelt hy zijnen Geest van d'Aarde Lugtwaart voeren, Dan stort hy gouden inkt op duurzaam parkement, Die zijnen Digt-roem voert tot 's werelds uiterste end.   'k Wil hier niet reppen van Gezindheids viterye, 'k Laat Vondel by zijn Kerk, en merk van slavernye, Maar dat in 't grondstuk van den Godsdienst zijn gemoed Niet huichelde, die blijk staat op een vasten voet, En blinkt, tot eer zijn 's naams, in zijn Bespiegelingen, Zoo kragtig uitgewrogt, om 't Wezen aller dingen, Den Maker van 't Heel-Al, te kennen, en hem eer Te bieden, veilig, langs een redelijke leer. Hy houd de Godheid staande, in spijt der Ongodisten, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Dwarsdrijvers, die van ouds deze egte leer betwistten, Bewijst zijn Wezenheid van acht'ren uit zijn werk, Een Onbegrependom, een oorzaak zonder perk. Hier moet de bysterheid van Epikuur verdwijnen, Hoe schoon Lukretius zijn stellingen doe schijnen, Als of de samenloop van Vezels dit Heel-Al Zoo net gevormt had door een wild en blind geval: Die dit nog drijven wil, hy vraag het slegts hem zelven. Gods kennis te klaar. Ze laat zig niet bedelven. Op zulk een spoor wijst hy Gods Eigenschappen aan, Beschouwt zijn werken in 't Natuur-boek, rijk van blaên, En, hebbende den trots van 't Ongeloof verslagen, Nu zy Gods Wezen uit zijn werken op ziet dagen, Vervolgt hy 't heil-pad, dat de ziel tot Godsdienst leid, Tot daar het tijd word, dat hy 't Christendom bepleit, En langs een schakeling van uitgedagte reden Zig voelt verdrinken in den Bron der Zaligheden.   Waar ben ik? vind mijn ziel zig ook van d'aard gerukt, {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Als haar de Godsdienst word met nadruk ingedrukt, Waar op ze weiden gaat in heilige gedagten? Dat geene lezers dan de lof van 't werk verwagten; Daar 't nu zoo fraay herdrukt zig zelf genoeg beveelt, En met den opslag reeds het hart en zinnen steelt. P.R. X. Hoofddeel. Gerardi Goris, M.D. Medicina contempta propter λογομαχιαν vel ignorantiam Medicorum. Discursus brevis per vastissima utriusque Medicinae tam Veteris quam Novae spatia, in quo de integerrimae Artis vitiis ob Artificum indolem & mores Vulgique errores obiter & succincte tractatur. Accedit Appendicula Observationum & Curarum aliquot Medicarum. Dat is, Gerard's Goris, M.D. versmade Geneeskonst wegens den woordenstrijd of onkunde der Artsen. Zijnde een korte redenering door het zeer wijd beslag der Geneeskonst, zoo {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} oude als nieuwe, waar in de gebreken van die regtschape Wetenschap, ter zake van den aart en zeden der Oeffenaars, en dolingen des gemeenen volks, kort en bondig verhandelt worden. Daar komt by een Aanhang seltje van eenige Artsenykundige Waarnemingen en Genezingen. Te Leiden by Abraham de Swart 1700. in 4. 47 bladen. INdien van ouds her eenige wetenschappen, in kleinagting en verval quamen, door onkunde van bloên en brekebeenen, of door bedrog van Zwetsers en Snoeshanen, 't waren, mijn 's bedunkens, de Poëzy, en Geneeskonst. Elk wil voor Digter, elk wil voor Arts spelen, schoon zy tot digten of genezen zoo bequaam zijn, als Ezels tot harp - slaan. Als 't mijn beurt eens word, dit van de Digtery te bewijzen, zal ik niet verlegen staan: nu ben ik belust te zien, hoe de Heer Goris het aantoont in 't stuk der Geneeskunde, welke, by uitnemendheid, door Quakzalvery benadeelt, word. Men mag over al ter wereld een menigte menschen vinden, die den naam en eertitel voeren van *Medicinae Doctor, om dat zy een Bul hebben gekregen, zoo groot misschien als een Spanjaards mantel, of een schootsvel van een Ambagts-man; nogtans behoorde niemand daar voor ingeschreven te werden, dan die een vroom, naarstig, en vernuftig Man was, van kindsbeen af door konst onderwezen, en van inborst be- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} quaam, hoedanig een Vader Hippokraat vereist. Deze Schrijver steekt daar zijn zegel aan, en kent geen waaragtige Geneesheeren (of'er schoon nog zoo vele Bulle-dragers zijn) dan zulke, die, in de gronden der Redelijke Geneeskonst doorzult, en lettende op de leeringen der Ervarenheid, het genezen der ziektens niet als een deel loskoppen ondernemen, maar voor af door *onderkennende en †ziektenbeduidende teekenen den aart, de soort, de oorzaak en zitplaats der ziektens nasporen, die voor al de kragten polssen, en der zelver zwakheid tragten te helpen, en, met een woord gezegd, die de lijders op een rasse, veilige, en vermakelijke wijze weten te redden. Dog daar toe is tijd en arbeid van nooden. De Artzeny-kennis vereiste een reex van eeuwen, eer ze tot die uitgestrektheid quam, in welke zy thans is. Hippokraat zeide in zijn tijd al, dat ze niet haastig konde geleert werden, om dat 'er geen vaste leering van te geven is: en die dezelve, zoo verre als ze nu gebragt is, wel verstaan wil, zal naauwlijks in zijn gansche leven daar toe geraken. Dit is de reden, dat de konst om brood loopt, en dat regtschapen Kenners (gelijk ik terstond van de Digtkonst sprak) en onwaardige Quakzalvers op eene kam werden geschoren. De Heer Goris haalt d'oorsprong van dit verval uit den grond op. De jeugdige scholieren hebben geen zin in blokken: vele beuzelen over zaken van luttel belang: andere loopen d'er over heen, niet weinige zitten liever met den neus in den beker als in de boeken: en de meeste menschen leggen 't op het geld winnen aan, zonder {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} 't hoofd te willen breken in fraaije bespiegelingen. Ondertussen spelen de Beunhazen hun rol, steken een houtje onder het twistvyer der verschillende hairkloovers, en luizen de beurzen van onkundigen. Hoe ook Artsen van naam zig misgrijpen, word niet verzwegen. Maar 't is opmerkelijk te hooren, hoe een Doctor (dit algemeen Latijnsch woord zal ik met u believen, lezer, voortaan, in plaats van Geneesheer of Arts gebruiken) naam krijgt, en in hoogagting komt. Een stoute tong vermag veel by d'onwetende gemeente, en 't heeft wel mogen gebeuren, dat zy door een beker met de lijders (of ingebeelde lijders) te storten, en hen wat na de mond te praten, winstrijke nering kregen. Ingebeelde lijders, zegge ik, want sommige zijn zoo Doctoor- zot, dat zy op de minste buikrommeling hunnen gewonelijken Bezoeker geld laten verdienen. Het menschdom wil dog verandering hebben, en daarom bedienen zig van dien waan eenige nieuwe gaauwerts, die al wat oud in de Geneeskonst is veragten, om hunne nieuwe vonden en verdigtsels voor Orakelen te venten. d'Een praat van vezeltjes, en deeltjes, zoo veelvormig, als naauwlijks met de netste vergrootglazen konnen gezien werden, d'ander van den Archaeus, door den ouden Helmond eerst verzonnen; en als men 't wel beziet, 't is niet minder dan versch: 't is oude verwarmde kool, in een nieuwe schotel voorgedischt. Even zoo spreken de zwetzers van nieuwe ziektens, die onder andere namen oulinks bekend waren: behalven dat alles wat nieuw van stelling is juist voor geen goud {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder schuim moet geagt werden. d'Ervarenheid leert, dat vele Natuurgeheimen met het dieploot van ons vernuft niet te peilen zijn, nogte overeenkomstig met de stelsels, die men daar van vast houd. Daar is een soort van Bohámakers in 't Gilde der Doctoren, die niet zelden de zieken bederven, schoon zy voorgeven, dat voor hunne verborgene wetenschap niets ongeneselijk is, te weten, de diepzinnige Stofscheiders, zoekers van een Geneesmiddel, dat over al goed voor is, die met hunne Zouten, en Gruisjes, en kragtige uittreksels, voor den dag komen, en verder den zoogenaamden Steen der Wijzen hopen te erlangen, daarenboven Paracelsisten, Helmondisten, en Pis-bewerkers: by voorval van welke de Heer Goris geneeskundiglijk redeneert over het gene hy omtrent de waaarheid of valsheid der werkingen, toevallen, inbeelding, en wat des meer is, bevonden heeft. Het Pis-bekijken, en daar uit in afwezendheid van den kranken stoute voorzeggingen te maken, was ook van overlang een inbreuk in de Agtbaarheid der Geneeskonst. Wilt gy de maats leeren kennen, lezer, die deze Piskraam voordoen, en welke streken daar op loopen, zoo lees het vijfde hoofddeel: gy zult daar die schoone voorzegging-kunst en behandeling van 't Pisglas der dikwils bekaaide Pis-kijkers, niet alleen met levendige staaltjes aangetoond vinden, maar gy zult 'er ook konnen leeren, als men dog uit de Pis in van ziektens wil oordeelen (schoon vele ziektens in de Pis der lijders geene de minste verandering maken) wat de Pis zy, waar ze van daan kome, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe ze verandere, en wanneer ze mag bekeken werden. In het volgende hoofddeel schildert De Heer Goris de overige soorten van Doctoren, die de wereld bedriegen, en door banden van maagschap, laffe vleyeryen, inwikkelingen in de huizen der grooten, kuiperyen, en onedele kunsjes, al zijn ze ongeleerd, en onvernuftig, nogtans andere ervarene en deftige vernuften in dagelijksche geldwinst de loef afsteken. Trouwens zoo gaat het in alle andere wetenschappen. Zijt eens van een onloochenbare bequaamheid, en in kennis uitmuntende, zult gy evenwel niet moeten zien, dat een julfus, die Christoffels heeft, de vetste bedieningen zal wegdragen, en gy met al uwe verdiensten op een schralen akker zult zitten kijken? Daar en boven wat steekt 'er niet al wind en rook in die jonge Doortjes, die spikspeldernieuw van de Hooge Scholen komen aandraven! 't Is een Apenspel, die borsten te hooren snakken. Zy zouden wel met Archimedes durven beloven de heele wereld uit zijn harre te doen draaijen. Zy hebben quansuis de Filozofie naar de nieuwe snof geleert, zy hebben van de leering der deeltjes of lichaamtjes gehoort. Ba! zy hebben 't zoo loopende. Van schreeuwen en snoeven is 'er geen gebrek. Maar waagt 'er uw lijf aan, vrienden, zoo gy in 't kort wild besteld wezen. Nog ontmoet men een ander soort van dat volk, zoo hard als beuls. Hunne regels van genezen zijn niet met inkt, maar met galle en bloed geschreven. 't Oud Hollandsch spreekwoord is hun zinne- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld; of snijd of brand, of helpt van kant. Als zy geen artzenymiddel weten, straks willen zy d'er vleishouwers-wijze in vlooijen, branden, en steken, villen, kerven, en afzetten. Niet veel beter zijn zy, die de lijders doen zeggen, gelijk de Roomsche Burgermeester C. Marius eertijds sprak, dat de genezing ondragelijker als de ziekte is; onder welke zulk een t'huis hoort, die alle zieken, zonder onderscheid, by welke hy gehaalt wierd, eerst veel bloed liet aftappen, daar na eenige scherpe darmzuiverende pillen innemen, waar van hy altijd overvloed in zijn zak droeg, en, als hy dus een lijder ter dood toe verzwakt had, gewoon was te zeggen; de Man is mijn, voorspellende, quansuis, dat de man in de eerste acht dagen niet uit zijn bed zou rijzen, en hy, vloekwaarde schurk, ondertussen zijn beulen-geld verdienen. De gierige, nijdige, en laatdunkende zie ik slegts in 't voorbygaan aangeroerd; want daar volgen nog zoo vele met geenzins prijsselijke getuigenissen, dat ik 'er wat lugtig moet doortreên, of hun vuile lugt zou my vervelen. Zie daar, deze eerste bende is alleen van zulke, dien 't in den mond bestorven legt, van alle ziektens te babbelen, 't is een zwaar Scheurbuik: 't is een groote verstopping. Daar meê geven zy de arme menschen wat in 't lijf, luk, raak: en 't geld is verdient. Die andere, die zig om den hoek verschuilen, zijn mannen, waar van gy nooit een vaste wisse uitspraak zult hooren. Irresolus zeggen de Fransche. Naast deze ongestadige hippelaars staan de bedeesde, en die buiten nood bekommerd zijn, der {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} mate, dat zy den zieken niet een ziertje meer nog min zouden durven voorschrijven. Maar die daar tegen over staan, die roô trijpneuzen, sommige met een kroesje water des levens, andere met een Alssem-beker in de hand, wat dunkt u van die Geneesheeren? ach, goê liêns, wagt 'er u voor: zy zijn te gevaarlijk, en telos. Ongelukkige, die van hen in de Legers, op de Vloten, in de Gasthuizen, moeten geholpen werden! Wilt gy d'er meer kennen, Boekzaal-lezers, bezie dan ook de Doctoren, die teffens Predikanten zijn. De Heer Goris zal u goed berigt doen; maar laat 'er my buiten. 't Is genoeg, dat ik u aanwijze, waar ze staan. Te weten op de honderdste bladzijde. De zoo genaamde Alchymisten, Paracelsische Stoknarren, die hun zelven *Adepti noemen, en van dat alvermogend en goudmakend Juweel bezitters roemen te zijn, hebben het zevende hoofddeel voor hun alleen ingeruimd, om daar in te pronk te staan, zoo als zy verdienen. 't Is 'er zoo verre van daan, dat onze Schrijver eenigen den minsten eerbied voor Paracelsus zou hebben, dat hy hem in tegendeel voor een † suffenden, dronken, ongewijden zot houd, hoewel hy by zijn 's gelijke zoekers, of wereldbedriegers, voor een half Goddelijken Profeet, Man Gods, Werelds-wonder, Ligt des Aardrijks, Vorst der Artsen en Artseny-konst, ja den Grootvorst der verborgentheden, word uitgeblaft. Wat 'er van de bergstoffen, en derzelver loutering, of scheiding waaragtig en proefhoudend {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} is, staat hier teffens aangeteekend, zoo wel als de onmogelijkheid van eenige Erts, dat geen goud is, door konst tot wezentlijk goud te veranderen. Sta vast, daar komt een leger schoeljes aan. Zoud gy niet denken, dat die zwierige Hansen, die den kop in dikgekrulde paruiken opsteken, die als Landsheeren en Vorsten gekleed, met een stoet van knegten oppassers en voetjongens voor den dag komen strijken, naauwlijks konnen lezen of schrijven, 'k laat staan in eenige gronden van Geneeskonst bedreven zijn? 't zijn Quakzalvers. Zy komen met zulk een menigte uit Hoogduitschland aanzakken, als de Bedelaars en Schoorsteenvegers uit Savoye. De Heer Goris geeft egter geen verwerpelijke reden, waarom de Hoogduitsche Quakzalvers de onkundigste niet zijn. Die uit Vrankrijk, Itaalje, Engeland, en onzen bodem, gaan zwerven, staan by hem voor de grootste weetnieten te boek. Zy hebben altemaal houte bakkezen, en bedienen zig van des volks onkunde, in spijt van alle wetenschap. Bezie met my dien Mof eens, die daar met een Livrey-knegt agter hem op de stellaadje staat en zwetst: hy heeft een heele kruiwagen van nooden, om zijne Bullen en Getuigenis-brieven van Vorsten, en Koningen, aan te brengen. Papier en Zegels kan men aan sommige Hoven voor goed geld altijd bescharen: dog de meeste van dusdanige schriften zijn valsch. Is 't niet of je den Felpen Ezel Hans Keyen-vresser by Fokkenbroch in half Duitsch en half Wanduitsch hoorde poffen? {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Es ist nich nootig / ir Hern / das ich euch meiner grosser sachen mach bekant / Want die selbige sunt genoeg verspreit durch diesem ganschen lant / Uber of iemant meiner konst nich gelauft / ir Hern / da sunt meiner Testimonia / meiner zegelen und breeven. Der zeiner Keyserlicher Majesteet mit eygener hant hat unterschreven: Da mit ben ich zu Wittemberg der Medecinen Doctor gepsomoviert / Om den jenigen den maul su stoppen / der meiner loflicher naam blamiert. Al genoeg van deze bedriegers en landloopers: laat ons liever weêr tot gewettigde Doctoren keeren Dat Artsen, en die zig met de Artzenykonst bemoeijen, alleenlijk ondernemen zoodanige ziektens te genezen, welke naar menschelijk hulp en uitgedagte konst willen luisteren, mag men nog eeniger mate verschonen, maar dat die groote Albeschikken, dien 't enkel om den gekruisten penning te doen is, als Herkulessen snorken allerley gedrogtelijke ziektens zonder onderscheid de genezen, hoewel de Ondervinding leert, dat sommige qualen ongeneesselijk zijn, dat 's niet te verdragen. Ze willen het gesnoef van Paracelsus navolgen, op wiens grafzark geroemt word, dat hy de Melaatsheid, Voet-jigt, Waterzugt, en andere ongeneesselijke lijfsqualen verdreven heeft. Maar dat zal men den Genees-Heer Goris niet {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} wijs maken. Als hebbende, tegen al dat poffen en snorken van de windbrekende blaaskaken, ondervonden, dat Ovidius vaarsje niet dan al te waaragtig is Tollere nodosam nescit Medicina Podagram. Dat is, Daar valt geen middel voor te schrijven, Om knobbel-voetjigt te verdrijven. Ook stelt hy de genezing van regte Melaatsheid, den Arabieren, Joden, Grieken, en hedensdaagsche Chinezen bekend, zonder wonderwerk, hopeloos; zoo nogtans, dat hy alle schurfde schobbejakken, schoon zy met een Lazary-briefje van de *Haarlemsche Meesters loopen, voor geen melaatsen houd. De Spaansche pokken, al worden zy hier niet overgeslagen, zal ik voorby gaan, nevens die maats, die in de wekelijksche gedrukte Loopmaren telkens hunne Baden, of Genees-middelen, te koop bieden. Na dit alles, en na 't uitschoffelen van 't leuterwerk zoo der onkundige Artsen, als van andere bedriegers; word eindelijk de waaragtige Geneeskonst in haar aloude eerwaardigheid voorgedragen, en derzelver Lievelingen een vermaning gedaan, dat ze en het oude en het nieuwe leeren kennen, 'k wil zeggen, de Galenische Artzenybereiding niet minder dan de Scheykundige, om uit beiden met oordeel te puuren wat best is: waar toe onze wel-ervarene Schrijver zijn penne in een uitvoerige redenering over de byzondere geneesmiddelen laat uitweiden. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy kon ook niet wel nalaten de wederwaardigheden te vermelden, die den Artsen onder het oeffenen van hun konst geduuriglijk hinder doen. Ze zijn velerley; en hoe verre de Lijders, wederom hoe verre de Genezers zelve, daar van d'oorzaak zijn, is des elfden Hoofddeels inhoud, daar ook een word van 't *Noodlot te pas komt. Eindelijk worden we geleert, hoe wy voor onze gezondheid behooren zorge te dragen met een goede levens-wijze, en matig gebruik van zaken, die noodig zijn om onze dagen gelukkiglijk door te brengen. Deze †laatste verhandeling rolt over het voornaamste dat den mensch kan schaden of baten; tijd, plaats, spijs en drank, rust, beweging, slapen, waken, driften en hartstogten, lozingen en opstoppingen, enz. Het Aanhangsel is een beschrijving van zes en dertig waarnemingen van ziektens, en derzelver Artzenymiddelen, door den Schrijver daar tegen aangewend, om alzoo, by wijze van een voorloopertje, zijner byzondere Genees-oeffening eeniger mate rekenschap te geven: terwijl hy voornemens is, een grooter beslag van opmerkingen en bevindingen, waar uit deze weinige genomen zijn, by nader gelegentheid met den druk gemeen te maken. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Hoofddeel. *Tweede Uittreksel uit het boek van Johannes Mauritius, getiteld 't Heilig jaar 1700. 't Amsterdam by Thomas Mijls gedrukt. WY braken, ter verpoozing, onlangs af, by den verbasterden Christelijken Doop van 't Pausdom, en by den schandigen Klokken-doop. Nu lust het my verder te zien, hoe de gelijkenisse tussen den ouden vervolger der Izraëliten Farao, en den Paus van Roome, word afgehandelt. De Schrijver gaat voort van den Doop tot het H. Avondmaal, 't welk die trotse Kerkvoogd met de zelve elle gemeten heeft: namentlijk op dat 'er te meer vet zoude afdruipen in zijnen Egyptischen smoutpot, heeft hy d'er een Afgod van gemaakt, met een Misse of Offerhande aan God, ter eere van de Heiligen, om hunne voorbidding by God te verkrijgen, gelijk de Mannen te Trenten spraken. Godslasterlijker, dommer en ongerijmder werk als dit kan niet bedagt werden. Dus verheffen zy de Heiligen boven Christus, want de Misse, die zy d'offerhande van Christus lichaam noemen, aan God op te dragen, en Hem daar door te verzoeken om de Voorspraak der Heiligen by Hem te verkrijgen, is dat niet een taal van herssenlooze buitensporigheid? Het {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Offer word immers altijd oneindigmaal minder van waardy geagt, dan de gene tot wiens eere het word opgeoffert. Christus, zeggen zy, is het offer, en de Priester zelf, die hem zelven dagelijks in de Misse aan God zijnen Vader opoffert: en waar toe? om de voorspraak der Heiligen te verkrijgen? Zoo is dan zijn Voorspraak niet kragtig genoeg, en de voorspraak der Heiligen is God zoo veel waardig, dat Christus daar voor een eindelooze offerhande zou moeten doen. Willen zy zeggen dat de Paap, die de Misse doet, de Priester, en Christus het Offer is, dan steekt 'er ruim zoo veel raaskalling in: dewijl in allerley godsdienst de Priester altijd grooter dan het offer was. Deze verhandeling levert verschot van staaltjes, ten bewijze der Pausselijke dwaasheden, zoo te Amsterdam, als binnen Brussel, en elders, oulinks gepleegd; alles met inzigt om uit dat Mis-werk, en grolverdigtsel der misselijke * Overzelfstandiging, geld te smeden. Wil iemand een enkel staaltje hooren, op wat wijze de Jezuijt Suarez die onverstaanlijke verborgenheid der * Transsubstantiatie met hare toevallen wil uitdrukken. De schaamtelooze schoft vergelijkt die by een uitgebroed Hennen-ey. Van den Priester maakt hy de Broed-henne, die in het nest van zijn Outer bezig is met te Transsubstantiatie uit te broeden. Het Ey, dat de Henne-Priester broed, is by hem het brood des H. Avondmaals, bekleed met de Eyerschaal van zijne toevallen. Terwijl de Priester broed, word 'er in een oogenblik een Haantje ingebroed: en in dit Haantje is in onze lieve Heer, uit de zelfstandigheid van 't brood, even als {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} een Haantje uit de binnenste zelfstandigheid van 't ey, gebroed. Zulks dat, gelijk de binnenste zelfstandigheid van 't ey door het broeden verandert in een levendige zelfstandigheid, hoewel de eyerschaal rondom van buiten ongeschonden blijft; alzoo de binnenste levenlooze zelfstandigheid des broods, volgens dezen Jezuijt, ook verandert in het levende lichaam van Christus, schoon de Eyerschaal of uiterlijke toevallen des broods onveranderd blijven. Is 't niet of hy d'er de gek meê stak? Zoo zot, en godslasterlijk, zijn ook de Schoolvragen der Paapsche Godgeleerden, als zy twistredenen of Christus in den ouwel naakt, of gekleed is, om dat hy gekleed ten hemel voer. Wijders, als de Priester den ouwel verkeerd opheft, of Christus dan met de beenen in de Lugt staat, dan of de beenen na beneden strekken? Thomas van Aquine antwoord hier op met zijn quantum sine modo quanti, namentlijk, dat Christus lichaam daar wel in is als een lichaam, maar dat het evenwel zig niet laat keeren en draaijen als een lichaam: weshalven dat het altijd met de beenen na beneden staat, al word den ouwel verkeerd opgeheven; even eens gelijk die beuitelaartjes of bottelmannetjes der poppenkramers, hoe men die rolt of gooit, altijd over end staan. De Heer Mauritius scheid van dat Misselijke Mis-werk zoo niet af, voor al eer hy ook het geschil van de oneindige waardy der Misse, en den gansche Mishandel, en Pausselijke zielverkoopery, uit den grond ondertast heeft. Wy hebben in 't eerste uittreksel gezien, dat, gelijk de Egyptische Farao Schatsteden liet bouwen, de {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Roomsche Farao, of de Paus, desgelijks gedaan heeft; beide tot eenerley oogmerk. Farao gebruikte die Schatsteden voor Hooge Spie-torens, van waar de Oversten der Schattingen alles verspiedden wat onder de Izraëliten omging, op dat hy hen geduuriglijk mogt drukken, en in boeten in slaan: de Paus heeft in zijn Ker de Oorbiegt-opgeregt, zijnde die hooge burgt, van waar zijne Roomsche Schattinggaarders, de Biegtvaêrs, alles verspieden en doorsnuffelon, wat 'er in de wereld omgaat, zelfs de geheimenissen van 't Huwelijks-bed, en de verborge voornemens van Vorsten en Koningen. Ze dient hem ook voor een Tolhuis, werwaarts de arme verslaafde menschen jaarlijks ten minsten eens, moeten trekken, om vol schrik en anxt hunne schattingen, quansuis tot quijtschelding hunner zonden, te betalen. Om deze arme slaven tot de jaarlijksche schatbetaling willig te maaken, heeft de Roomsche Kerk-tyran hen luiden de deur open gezet tot allerley zonden, mits dat zy een 's jaars biegten; stellende daar en boven de Biegte tot een zoo genaamd Sakrament, opgepronkt met zijn gewoonelijk valsch blanketsel van [opus operatum] gedaan werk, waar mede, als het Biegtwerk maar volbragt is, vergeving der zonden en een eeuwig leven belooft word, zoo de Biegteling slegts beternis aanbied, en droefheid toont. Hier by komt de Smering, die de Paapjes het Sakrament des Olysels noemen. Al wie uit dien smeerpot gesmeerd is, beloven zy ook vergeving van zonden. Moet het zeker niet een vremde oly zijn, die zulke vuile vlakken uit de ziel wrijft? de Tem- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} pelvoogden, te Trenten vergaderd, hebben 't zoo verstaan, en den genen, die 't niet wil gelooven, den vloek toegezegt. Paus Eugenius en zijne dienaars de Vaders der Kerkelijke byeenkomst van Florencen gebieden, dat men een zieken zal smeren aan zijne Oogen om het Gezigt; in zijne Ooren om het Gehoor; in zijn Neus om den Reuk; in den Mond om de Smaak, of om het spreken; in de Handen om het Gevoel; in de Voeten om het gaan; en aan de Nieren om de Wellust, die aldaar kragtig haar zitplaats heeft. Kostelijke zeven smeringen! dog die zevende smering, al is ze van den Heiligen Vader bevolen, word niet meer gepleegt. Ze was te ergerlijk, en is afgeschaft, zeggen de Roomsche Schrijvers zelve [Quia vix honeste fieri potest, praesertim in feminis.] Om dat ze naauwlijks eerlijk kan geschieden, byzonder aan de vrouws-personen. Eertijds moest iemand, die in 't Christendom gezondigt had, volgens de Kerk-keuren, strenge boete doen, maar de Paus, ziende dat in dien droeven handel voor hem geen winst stak, heeft een boek laten maken, waar in alle soorten van zonden geschat staan op zeker vast geld, waar voor zy, zonder boete te doen, konnen werden afgekoft. Op dat eenig lezer niet denke dat het een verdigtsel is, hy sla de 274ste bladzijde op, daar word de titel van dat boek, met deszelfs verscheide drukken, uitgedrukt. Is dat niet na des volks geregtigheid verlangen? Deze godvergeten handel word nog bet ten toon gestelt, en daar na de schaamteloosheid van dien ondeugenden Bullen-venter Paus Leo {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} de X, door wien Luther gaande gemaakt wierd, om tegen dat afkoopen van zonden te prediken. Een der Aflaatsbrieven van dien tijd staat hier van woorde te woorde nageschreven, en de historie van die gewinrijke nering is merkwaardig. In de Aflaatbullen word den Koopers belooft, dat zy deel zullen hebben aan de Werken der Priesters en Monnikken, die zy roemden te doen, en die quansuis d'andere Heiligen ook gedaan hadden, boven het gene dat God eischte. Zy noemden deze werken Overtollige werken, en die leide de Paus in de Schatkist der Kerke, en vermengde die met Christus verdiensten, om de zelve aan de menschen voor geld uit te deelen. Aldus heeft die trotse quant in zijn kerk-winkel te Roomen, op zeven bergen, voor 't oog van al de weereld, ontallijke soorten van Aflaten te koop (altijd tot een zekeren tijd bepaald) sommige van 40 jaren, andere, elk naar zijn prijs, van 100, 1000, 7000, 10000, ja 300000, jaren, en dat meer is, van zoo vele jaren als 'er druppels zouden vallen, zoo het drie dagen en drie nagten regende. DIT ALLES word in het jegenwoordig Juich-Jaar 1700 van den ouden Vryer Innocent de XII wederom te Roome ten besten gegeven. Maar wat raad nu, voor zulke goede Roomsch-Katholijken, dien het niet gelegen quam de Roomsche Kerken van Lateranen, van Peter, van Pauwels, van de kleine en groote Maria, van Laurens, en van andere Santen en Santinnen, te komen bezoeken, dewijl de Aflaten voor de bezoekers der Heiligdommen in die Heilige ze- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} venbergige stad belooft worden? Daar toe hebben de Reeders van 't Kerk-schip met hunnen Hoofdman een fix kunsje verzonnen. Zy hebben een menigte van poppengoed en kinderspeeltuig gemaakt, koekjes van wit was (Agnus Dei, of Lam Gods geheten) stukjes koper, zilver, goud, of andere bergstoffe, waar van zy allerley kruisjes, en penningjes, vormden, wat kleiner of grooter als een deuit, aan d'eene zijde Christus of Maria, aan d'ander zijde iemand van de Santen, verbeeldende. Ook namen zy heele scheepsladingen Rozekranssen, of ronde klootjes van hout, van steen, van been, van Git, Kristal, Amber, Koraal, of iets dergelijks, dat men aan een snoer kan rijgen, om d'er Rozekranssen van te maken, of by te voegen. Over al dezen Sante-kraam hebben de Geestelijke Czaars te Roome hunne heilige handjes uitgestrekt, 'k wil zeggen, uit de volheid hunner magt den zegen daar over uitgestort, en met een eindeloos getal van Aflaten begenadigt, gebiedende hunne zendelingen, en dienaren, deze heilige hoogbevoorregte fraayheden na de verstgelegene wereldstreken te brengen, op dat elk sterveling (zoo 't mogelijk was) uit de Pausselijke winkel zijn gerief konde koopen, en gelooven, dat hy, kooper van die heiligdommen geworden zijnde, met wat Pater-Nosters, en Ave-Mariaas te preutelen alle de Aflaten kan verdienen, die aan de bezoekers van de Kerken te Roome beloofd zijn, al was 'er geen Anno Santo, of Juichjaar. 't Was dan ook om den gekruisten penning te doen, dat de Pauzen, en de Predikheeren (Mauritius kent de quanten) den Rozen-krans met zoo {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} veel Aflaten begiftigt hebben; zulks dat het een kenteeken wierd, waar aan het bleek, of iemand, die met of zonder Rozenkrans in zijn zak storf, Katholijk, of Kettersch was. Hoe? Paus Alexander de VI onderrigt zijnde, dat het Rozenkrans-lezen de Papen weinig geld in de beurs joeg, bragt de Misse van den Rozenkrans ter baan, en verleende vollen Aflaat en verlossing van een ziel uit het Vagevier, zoo iemand de gezeide Misse wil laten lezen. Dat is voor een doode, maar voor een levende heeft de zelve Alexander, een vuilik van heiloozer gedagtenisse, en Innocent de VIII, aan alle Zusters en Broeders van den Rozenkrans een Aflaat toegezegt, die alle andere Aflaten te boven gaat, van drie honderd en zestig duizend jaren. Plompe beurzesnijders! Onze kundige Schrijver, die de dingen levendiger afschildert, dan ik in mijn uittreksel kan naschrijven, blijft telkens by zijne eens gestelde gelijkenisse, en toont hier, dat, gelijk het Izraëlitisch volk midden onder de Egyptische Afgodendienaars zugtte, en schreeuwde, zoo ook onze voorouders zugtteden en weenden over den verdorven staat des Christendoms, ganschelijk door de Pauzen verwisseld in een Heidendom; dewijl menschen van verstand aan alle Aflaten en babbeleguichjes geene de minste zekerheid vonden. Eigen ondervinding brengt by dit geval, als de beste leermeestresse, aanmerkelijke staaltjes voort: voornamentlijk in het vervolg, daar van het Huwelijk, den Priesters verboden, gesproken word, en hoe de weg tot allerley hoerery daar door is open gesteld. In de Pauselijke Dekreetboeken ('k had schier Drek-boeken gezegt) {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} staan duidelijke plaatsen, die verlof geven tot het nemen van een hoer, of byzit. En waar toe meer bewijs? daar de Paus zelf te Roome hoerhuizen laat bouwen, die hem zijn wekelijksche schatting opbrengen: een zaak, van ouds her zoo zeker, en onloochenbaar, dat Kornelis Agrippa, in zijn boek van de ydelheid der wetenschappen, weet uit te rekenen, dat de Paus uit dat hoeren-geld dikwils meer als twintig duizend dukaten 's jaars trekt. Heilige Vader! Deze toelating van hoerery ging zoo grof, dat het Roomsche Hof, om de geestelijkheid wat voorzigtiger te maken, alle Papen in 't gemeen, zoo reine als onreine, met een jaarlijksche schatting heeft bezwaart. Het Kerkgilde te Trenten schaamde zig deswegen, zoo 't scheen, en beloofde verbetering, maar die volgde niet: en een Bisschop zeide lang daar na, dat kuisse Priesters zoo weinig zijn als de nalezing na den Wijnoogst by Jesaias 24:13. Wat zou d'er verbetering te wagten zijn? De Roomsche Moederkerk is te parmant, dan dat ze de Artzenyen, haar van hare zonen tegen hare qualen en vuile zweren voorgeschreven, wil innemen. Voor vijf honderd jaren zijn hare gruwelen van een Kluniacenser Monnik met een aardig slag van Latijnsche vaarzen, en telkens in der tijd weder en wederom van brave mannen, ten toon gesteld. Paus Adriaan de VI, een Utrechtsman, wilde wat van hervorming praten, maar hem wierd een vijg gekookt; en na zijn dood besloot men te Roome, voortaan geen Pauzen te verkiezen, dan die Ital janen zijn. Geen wonder dan, dat vrome luiden voor ons {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} de Roomsche Kerk vuil lieten blijven, en daar van afscheidden. Het ging hoe langer hoe erger. De Paus wilde onze Voorvaders geweldiglijk in blindheid houden, en, naar Farao's voorbeeld, niet laten gaan. Hy wees hen met arglistigheid tot de voorbidding van Santen en Santinnen. Hy liet het onnoozel volk daar van een diepen indruk geven, met kerkplegtige boeken, en zoo genaamde Legenden, leugenboeken, niet min bespottelijk, als door godslasteringen gruwzaam. Kom, lezer, en lees hier eenige korte uittreksels; dan zult gy nog, tot een toegift, alle de zotte grillen hooren, die 't Papendom, het gansche jaar door, bedrijft, en binnen en buiten hare Kerken, op Kers-nagt, op Allerkinderen-dag, op Driekoningen-dag, Ligtmis-dag, Vasten-avond, en As-Woensdag. Daar aan volgt dat aapagtig Vasten van veertig dagen, in zijn zotheid en snoodheid van top tot teen ontleed, en op de oude Heidensche bygeloovigheid toegepast. Nogtans durfde Bellarmijn, die vinnige voorstaander der Pausselijke dwingelandy, godslasterlijk zeggen, dat dat allergekkelijkst Vasten *volkomen genoegzaam is, om voor de zonden te voldoen, en d'eeuwige zaligheid te verdienen. Zie hier dan ook het overschot der Kerkfratsen, die jaar in jaar uit, tot op dezen dag toe, in 't Pausdom stand grijpen; de misselijke plegtigheden, die op Palmenzondag, en die geheele week geschieden, nu met Ommegangen te houden, dan met Klokken op te schorten, en in plaats van Klokken ratels te gebruiken, of met de Dommelde Metten te spelen, met tegen de Ket- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} ters te preken, met het Kruis Afgodischer wijze aan te bidden, met Paaschbrooden, Vyer, en Kaarsen, te wijden, met Vont- of Doopwater te maken; eindelijk de Babbeleguichjes, welke op Paaschdag, Kruisdagen, Hemelvaartsdag, Pinxteren, en Sakramentsdag haar beurt krijgen. Wat zal men zeggen van de byzondere Heilige dagen, van de zoo genaamde Heilige Overblijfselen, van Allerzielen-dag, en de zielverkoopery in den Mishandel, van de Kaarsen, die alsdan op de graven staan en branden? Al dat Kerkspel verschilt van den Oud-Heidenschen Afgodendienst met den naam alleen. Laat ons hooren, hoe het vervolg wederom naar 't bedrijf van Farao gelijkt. Zoo veel werk als die Egyptische Farao maakte van 't Izraëlitisch volk in zijn land te houden, zoo zeer arbeidde ook de Roomsche Farao, om onze Voorouders onder zijn dwang en in de duisternisse des Bygeloofs te laten leggen. 't Was hem niet genoeg, dat hy de menschen van God afgewend, en tot zijne Roomsche Santen verzonden had, maar, ziende, dat het gemeene volk zig nu te vreden hield met het lezen van Legenden, Levens der Heiligen, en Wonderboeken, poogde hy 't zelve, en voornamentlijk de ongeletterde, op dien verkeerden weg gaande te houden met beelden en schilderyen, die hy quansuis in de Kerken voordraagt als boeken der Leken, en dan verder laat aanbidden; schoon sommige zijner slaven dit ontkennen. Het blijkt hier by de stukken. Om dezen beeldendienst voort te zetten, en wel byzonderlijk de Maria-beelden aanbiddelijker te maken, word in de Roomsche Kerk ge- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} leert, dat God zijn Koninkrijk met Maria verdeelt heeft, en dat men van de Goddelijke vyerschaar zig kan beroepen op Maria. Een leere, die godslasterlijk, en niet te dulden is; welkers gevolgen, van den Heer Mauritius nagespoord, louter Afgodisch zijn, en daarom van onze Voorouders, die Gods eere aan geen menschen wilden geven, vervloekt. De Godsdienst, van Christus en zijne Kruisgezanten ingesteld, door den Paus, wien ze te schraal viel, dus een nieuw hulsel gekregen hebbende, stond egter te vreezen, dat het zugten der onderdrukte menschen t'eeniger tijd voor al 't volk zoude uitbreken, en zijn Goochelkraam geen kleine schade doen. Men bedagt derhalven nog een middel, om het meeste jan hagel aan de hand te houden, en door gunstbewijzen en voorregten aan den Roomschen stoel te verbinden. De Pausselijke Prekers kregen bevel, dat ze over al met preken, en schrijven, met Biegt te hooren, en in huis-bezoekingen, op alle bedenkelijke wijze, den gemeenen man zouden inboezemen, al wie de Moederkerk getrouw bleef, die zou niet alleen de behoudenisse zijner ziele vinden, maar al quam hy eenige schelmstukken te bedrijven, die de wereldlijke regters moeten straffen, hy zou ook zijn leven konnen behouden, als hy maar zijn toevlugt nam tot een Pausselijke Kerk, Klooster, Kapél, Kerkhof, of eenig gedeelte, daar onder gehoorende. Daar zou geen Regter, al was hy met Koninklijke of Keizerlijke magt gewapend, zoo stout zijn, dat hy schelmen of moordenaars daar van daan haalde. Want de Kerk was nu zulk een {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} barmhartige Moeder geworden, dat ze iemand, in haren schoot gezeten, niet zou laten beledigen. Sommige van de Pausselijke Leeraars zelve mogen tegen die vrygeving geschreven hebben, als tegen een middel, enkel gerigt om guiten op de been te helpen, maar die zijn verketterd geworden. Men heeft duizend wegen voor de dieven open gezet, om de verdiende schandstraffen te ontgaan, wanneer ze zelfs al in de handen van 't Gerigt zijn. Onder anderen hebben zy slegts een Paap met zijn Ouwel te ontmoeten, of iemand der Kardinalen: en zy worden vry verklaard. Onze oude luiden dan, ziende een kerk vol bloed en moord, achtten het hoog tijd te zijn, uit dien moordkuil uit te gaan. Dat 'er nu volgt, is zoo merkelijk eenn *staaltje ter ontdekking van de Pausselijke grol-geheimen, dat het wel voor alle andere met aandagt mag overwogen werden. De Schrijver houd zig by zijn vorige vergelijking. Farao, willende den uittogt der Izraëliten uit Egypten beletten, agtervolgt hen met zijn gansche heirleger, om hen tussen de Zee en zijn krijgsmagt te beknippen. Zoo deed ook de Paus met onze voorvaders. Bespeurende dat zy na hunne vergeefsche zugtingen en klagten zijn dwingelandy zouden tragten te ontspringen, zoekt hy hen tussen de twee steenklippen van Godloosheid en Bygeloof vast te zetten. Op de eerste klip (gelijk wy vorens zagen) had hy zijne Schatsteden en Spietorens gebouwt, en alles daar in geplakt, wat tot demping des {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} volks noodig scheen; maar nu het op een scheiden gaat, plant hy ook aan deze zijde van zijn godsdienst de klip van Bygeloof, waar op hy ontelbare arme menschen vast zet: en daar toe dient hem best van alle de gewaande Duivelery, of het uitdrijven der zoo genaamde Duivelen. Want zijne Priesters maken 't volk wijs, dat al wie maar het minste letsel heeft, van den duivel bezeten, of betooverd is. Een vervloekte snoodheid! die van den Paap slegts voor bezeten word gehouden, moet zig aanstonds laten bezweren, bequispelen, en bekruissen, op dat quansuis de Duivel uit hem ga; en daar hebben wy dan alle die vremde, hatelijke, en gekste grollen, waar by de Oud-Heidensche grillen maar kinderspel zijn. De lijder moet die uitstaan, als het de Priester zoo goed vind, 't zy dat het hem lief of leed is. Zekerlijk is het der moeite wel dubbel waardig, dezen verfoeijelijken handel hier op 't naauwkeurigste te zien afgeschilderd. Alles komt uit een goede hand. Wy vinden hier, hoe de Paap den Duivel bezweert, bekruist, ondervraagt, en gispt, enz. Hoe hy, als een drollige Apotheker, of Quakzalver, den Lijder Artzenijen ingeeft om hem den Droes te doen lozen, met rooken, braken, kakken, door hulp van zijne Smeersels, Aartsspeuitingen, Pillen, en Watertjes, met den vollen toestel. Ziet dog, deze kragt, en dat groot vermogen, tegen den Drommel hebben die fijne Priesters alleen, zoo zy zeggen; maar hun valsche roem word ons handtastelijk aangewezen, en hun bedriegery ontdekt, teffens met de gansche mors-kraam van allerley Briefjes en voddige snui- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} stering, welke zy voorgeven, aan den hals gehangen, of in de zak gedragen, goed te zijn tegen vallende ziekte, quetsingen, ratten en muizen, dulle honden, en wat des meer is. De Heer Mauritius houd de Priesters in dit gansche toddewerk voor enkele verleiders, die het arme volk, in nood zijnde, meer leeren den Droes te vreezen, dan God te bidden: en daarom verklaart hy, met onze Vaders, dien Roomschen Tooverpot om ver' te schoppen. Ik mag 't heel wel lijden. 't Was te wenschen, dat ook onder sommige Onroomsche uit den Toover- en Duivelery-Pot niet meer zoo schandelijk gelikt wierd. Al voort. Gelijk Farao hem zelven van spijt meende aan te tasten, toen hy de Izraëliten met vreugde door de roode Zee zag trekken, zoo raast en tiert ook de Roomsche Dwingeland, als hy ziet, dat onze Vaderen liever willen sterven, dan hem langer dienen. Hy verklaart hen voor Ketters, plondert hunne goederen, en wie met die straffe zelfs hunne onnoozele erfgenamen (al waren ze Roomsch Katholijk) gestraft hebben. Hier is geen genade. Een hardnekkig Ketter, zoo hy een Leek is, moet aanstonds branden: een Klerk eerst ontwijd werden: en om die gruwelen een glimp te geven, word de jeugd met de pap het vervloeken der Onroomschen in gestampt. Hy, Sultan te Roome, zelfs vloekt ons jaarlijks eens, geeft onze goederen ten roof, hitst ouders en kinderen tegen elkaêr, stelt zware straffe tegen de genen, die maar het lijk van eenige Onroomsche begraven, en doet zijne aanhangelingen t'onzen verderve zweren. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Farao sprak zijn volk moed in 't lijf, om d'Izraëliten gewapender hand te vervolgen. De Paus doet het zelve, en laat zijn bloedbazuin door de gansche Christen-wereld (en nog verder) hooren, willende dat in het Kettermoorden d'ouders hunne kinderen, en de kinderen hunne ouders, den nek zullen breken. Nogtans krijgt al dat moordwerk, waar van zeer merkwaardige staaltjes uit de historien worden te boek geslagen, den naam van Christelijken yver, zonder welke niemand kan geraken tot eenig beroep in 't Kerkelijk of Wereldlijk. Dien zelven yver wil de tegenwoordige oude Vryer Innocent de XII dat ook zijne Katholijke Magten in het juichjaar 1700 hebben: hy lokt hen met vleywoorden, als zijne lieve zonen, t'zijner eerbied, en hy laat zijne Amptenaren in deze dagen met het Vossenvel aan de Hoven der Christen-Vorsten verschijnen, om het voordeel van zijn Kerk-kraam, dat is, zijn Oppergebied boven alle Rijken en Vorstendommen, te bevorderen. Weshalven van onzen Schrijver in tegendeel gewenscht word, dat de Christen-Vorsten tegen de bloedige aanslagen des Antichristendoms vlijtiglijk mogen wagt houden. De Historien, die hy aanhaalt, strekken tot leerzame voorbeelden, en het vijf en dertigste hoofddeel, waar in de bloeddorstigheid der booze Papisten verder zoo afgrijselijk ten toon staat, dat men die niet zonder vervloeking kan aanhooren, moet de Priesters hier te lande in geenen deele behagelijk zijn. Eindelijk vergelijkt onze geleerde en wel ervarene Ontdekker der Pausselijke razernijen het geluk onzer Vaderen by dat van Izraël: en wanneer {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} hy in het zes en dertigste en laatste hoofddeel hunne verlossinge van dat allerschendigste moordgedrogt de Helsche Inqnisitie vermeld, dan gaat hy toonen, hoe dat niet eene regel van 't Regt in die vervloekte vyerschaar onderhouden wierd. 't Was een schrik, en een strik, voor alle soorten van menschen, Roomsche zoo wel, als Onroomsche: en 't is dikwils te laat gebleken, dat onschuldige ter dood gevonnisd waren. Wie kent die Aartsbeulinne niet uit onze Nederlandsche Geschigtboeken? Maar hoe kennelijk zy ook mag wezen, in deze bladen nogtans word ter neder gestelt, volgens de eigene woorden der Pausselijke Besluiten, hoe dat gansche werk toegaat, met opening van't veelvuldig bedrog, dat daar in geschied; byzonderlijk wanneer de Bloedraden d'arme Lijders in handen van den wereldlijken Regter overgeven. By aldien de gedoemde een Geestelijk persoon is, word hy eerst van zijn Priesterlijke of Geestelijke waardigheid ontbloot. Een Bisschop scheert hem eerst het hair en vel van zijn Voorhoofd, Lippen, en Handen, om reden, hier by gebragt. Wil hy zig dan nog niet tot de Moederkerk bekeeren, zoo word hy overgelevert aan den Regter, die door strenge Pausselijke wetten gedwongen word den armen doemeling levendig te verbranden, of anders met de dood te straffen, schoon hy de minste doodschuld in hem niet vinden kan. Ondertussen (zy steken d'er de gek meê) verzoeken die geestelijke quanten, quansuis, nog den Regter, dat de Lijder genadiglijk mag gehandelt werden; en daar meê meinen zy van't onnoozel bloedvergieten vry te zijn. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ik voele reeds een afgrijzen van de naakte verbeelding van al dat moordbedrijf en d'aanhitsing der Geestelijke Moordblazers, van welke de Paus het Hoofd is. Of dat zoo niet moet verstaan werden, en of Innocents Bulle in 't Juichjaar het zelve niet beoogt, kan de lezer uit het onderzoek van den Heer Mauritius aan 't einde van zijn boek oordeelen. Hy besluit al het vorensverhandelde met een aanwijzing van den Staat onzer Vaderen, die van de Izraëliten, zoo in den aanvang als uitkomste gelijk zijnde; betuigende dat wy schuldig zijn die Hemelsche weldaden dankbaarlijk te erkennen, en derzelver gedenkenisse onzen kinderen nadrukkelijk in te scherpen. XII. Hoofddeel. Angeli Caninii Anglarensis Ελληνισμοσ, copiosissimi Graecarum Latinarumque vocum Indicis accessione per Carolum Hauboesium locupletatus, in quo quid-quid vetustissimi Scriptores de Graecae Linguae ratione, atque adeo omnia quae ad Dialectos intelligendas, & Poëtas penitus cognoscendos pertinent, facili methodo exponuntur. Accedunt plurimorum verborum Originum explicatio, Regulae quaedam breves de ratione {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Syntaxeos, & loci aliquot Novi Testamenti cum Hebraeorum Originibus conlati atque explicati. Thomas Crenius recensuit, emendavit, & Notis ac Praefatione, in qua de claris agitur Angelis, auxit. Dat is, Grieksche Taalkunde van ENGEL KANINIUS van *Angiera, met een zeer wijdloopige bladwijzer van Grieksche en Latijnsche woorden door Karel Hauboesius verrijkt, waar in alles, wat de oudste Schrijvers van den aart der Grieksche taal, en dus al wat tot het grondig kennen en verstaan der Taal-uitingen en Digters behoort, op een gemakkelijke leerwijze verklaart word. Daar komen by d'uitlegging van zeer vele Woordoorspronkelijkheden, sommige korte regelen aangaande den Woordenschik, en ettelijke plaatsen van 't Nieuwe Testament met de Hebreeuwsche Grondwoorden vergeleken, en verklaard .Thomas Crenius heeft het overgezien, verbetert, en met Aanmerkingen, en een Voorreden, waar in van de vermaarde Mannen, die Engel geheten zijn, gesproken word, {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} vermeerdert. Te Amsterdam by Thomas Mijls 1700. 54 bladen in 8. IK zou denken, dat de Lezer reden had om my wat uit te lachen, indien ik hem, ter gelegentheid van dezes Schrijvers naam, eerst ging vertellen van Engelen, en daar na van geleerde Mannen, welker naam Engel was. Dat mogen zulke doen, die hunne bladen niet anders weten te vullen dan met een konstelooze en onaangename samenflanssing van zaken, op een heel gezogte wijze nageschreven. Tot opregte aanbeveling van dit Grieksche Letterwerk van Engel Kaninius heeft men voor de liefhebbers dier overheerlijke taal niets meer by te brengen, dan de loffelijke getuigenis, die men zegt dat Tanaquil Faber van den man heeft gegeven, te weten, dat hy de beste van alle Schrijvers der Grieksche Spraak-konst is: en deze getuige hale ik liefstaan, om dat hy een regte Grieksch-kenner was, als uit zijne Schriften blijkt. Dat is 't al, wat my noodig dagt van Engel Kaninius te berigten; behalven dit nog van zijne geleerde werken. De Taalkundige Man heeft in zijn tijd ook een Onderwijzing in de Syrische, Assyrische, en Thalmuds-spraak, met vergelijking van de Ethiopische en Arabische, uitgegeven: als mede een Latijnsche Overzetting van Simplicius Verklaringen over Epiktetus Handboekje. Zijn Opdragt en Voorreden voor het eerste zijn van den Beschikker dezer tweede uitgifte, by de verklaarde plaatsen uit het N. Testament, hier in dit werk ingevoegt. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Leerling der Grieksche taal kan uit deze Spraakkonst groot nut trekken, ja hy kan by andere niet ligtelijk vinden 't welk hem hier in breede aanwijzingen voorkomt van de verscheide Spraak-uittingen, die men Dialekten noemt; zijnde in 't eerst groote bullebakken en schrikgrijnzen voor de genen die 't Grieksch willen kundig worden, voornamentlijk als zy in Digterswerken gaan blokken, daar men de woorden dikwils met eenen heel anderen draay, rekking, of korting, gesteld vind, dan waar meê ze in ondigt staan. Kaninius vergelijkt hier en daar de Spraakoorspronkelijkheden met malkander, en toont overvloed van voorbeelden uit de Geagtste Grieksche Schrijvers. Dit gaat rond door alle de deelen van een reden. Zijne Aanteekeningen over eenige plaatsen van 't Nieuwe Testament, die hy in haar oorsprong met het Hebreeuwsch vergelijkt, en uitlegt, beginnen met de bekende namen Jezus, en Jehova, by welke hy eerstelijk tegen de meining van Osiander betwist, dat het woord Jezus niet Jehesuh moet geschreven werden, en dat men daar in, als tot een groote verborgenheid, den vierletterigen naam {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [JHVH] (die men Jova, of Jehovah leest) niet behoeft te zoeken. Des zien wy hier een uitvorssing van het gemelde woord {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , dat by de Hebreen, Scem scel arbáa othyoth [het woord van vier letteren] word genoemt, als bestaande uit de vier letters jod, he, vau, he. Maar de Joden spreken het heel anders uit dan 't geschreven word. Zy zeggen, dat hunne Voorouders, van Mozes af (aan wien {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} het eerst zou overgeleverd zijn) altijd spraken Adonái [HEERE] een naam, God alleen eigen, gelijk Adon, allerley Heer beduid. De Grieksche Overzetters, die men gemeenlijk LXX noemt, vertalen het gemelde Hebreeuwsch woord {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , over al waar 't voorkomt, Κυρος [Kurios] dat is HEERE; blijkende dit byzonderlijk aan de plaats Deuteron. VI. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Scemáa Israël Jehovah elohénu Jehovah ehád] Hoor Izraël, de Jehova onze God is één Jehova. Welke van de Grieksche Overzetters, en de Euangelyschrijvers vertaalt word Ακουε Ισραηλ, Κυριος ο Θεος ημων Κυριος εις εςιν. [Hoor Izraël, de Heere onze God is één Heere] en aan de woorden Ps. CX. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Neum Jehovah ladoni] Jehova heeft gezegt tot mijnen Heere. In 't Grieksch vertaald Ειπεν ο Κυριος τω Κυρει μου. [De Heere heeft gezegt tot mijnen Heere.] {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dezelve wijze wil Kaninius, dat men het Grieksch woord Κυριος [Heere] in 't Nieuwe Testament altijd versta voor {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Jehovah] of voor {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Adonai] dewijl de Joden dit beide Adonái uitspreken; behalven dat zy Jehovah {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Adperá] een gedenking noemen, als zijnde zulk een naam, welke ons Gods Almagt te binnen brengt: Adonái noemen zy {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Vadái] dat is Openbaar, om dat het een ygelijk mensch van gezond verstand openbaar is, een God en Opperheer te erkennen. In 't Hebreeuwsch of Syrisch zijn geen namen, of men kan van haar woordoorspronkelijkheid reden geven, al zijn ze uit meer als een woord t'zamengezet. Zoo word Abraham gehaalt van * {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Ab] Vader {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Rab] groot, en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Hamon] menigte, te kennen gevende, dat hy Vader van groote menigte zou werden; nu zegt men, gemakshalven, Abraham, in plaats van Abrabhamon. Dog dat is ook waar, dat 'er sommige eigen namen van Babyloniers, Egyptenaren, en Perzen zijn, welker oorsprong uit yders byzondere spraak moet werden opgebaggert. Maar het woord Jehova is in den grond eenvoudig, en klaar, als afkomstig van een Hebreeuwsch en Chaldeesch woordje, dat Hy is, of Hy is geweest beduid; zijnde derhalven het Wezen aller Wezens, door wien wy leven, en ons bewegen: gelijk men het Grieks woord † Ζευς [Zeus] kan t'huis brengen δι ον ζωμεν [door Wien wy leven] +God zelf zegt tot Mozes Ik ben, die {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} ben. Zoo zult gy tot de zonen van Izraël zeggen, IK BEN heeft my tot ul. gezonden. Van daar wederom tot het woord Jesus gekeerd toont hy, tegen Osiander, dat Jesus en Josua en Jehosua dezelve naam is, dien men niet behoort te verdraayen, om 'er het vierletterig woord {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} uit te halen. Dat 's enkel beuzelwerk. De gezeid vier letteren komen wel in namen van slegte en booze menschen; dog wat steekt daar in? Eertijds, en nog ten huidigen dage, zijn vele Joden Jehuda of Juda genoemd, en de meeste van die waren gansch geen deugdzame quanten; nogtans komen de vier letteren in hun naam {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . En wat doet 'er dat aan? Diepe geheimenissen in letteren te willen vinden, was oulinks de spitsvindigheid van Joodsche Grolmeesters. Nu laat ik een liefhebber der Oostersche talen nazoeken, wat Kaninius van Gods namen, en van de namen die de Ethiopers aan God geven, nog verder afhandelt: misschien zullen zy daat in al zoo veel genoegen hebben, als in zijn verklaring van de woorden {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [sair] by Micha, en ... gy zijt geenzins de kleinste by Mattheus; of van {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Hosanna] Amen, Rabbi, Rabboni, Raka, Mammon, en de Vergadering, die in 't Grieksch συνεδριον [Sunedrion] word geheten; anders kan men die benamingen voorbygaan, en eens zien, wat de man bybrengt van de Tollenaars, dikwils in de Euangelien gemeld, menschen, die wel eer by de Romeinen in hoogagting, en van Ridderlijken rang, dog by de Joden zeer gehaat waren, gelijk ik in 't uittreksel {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Roomsche Oudheden hier voren hebbe aangeteekent. Daar agter volgen de ontvouwingen van het aloud Joodsch spreekwoord een Kameel door 't gat eener naalde, van het Syrisch woord Effatha, by den Euangelyschrijver *Markus naar Grieksche uitspraak εφφαθεα gesteld, en zeer nadrukkelijk vertaald διανοιχθητι, werd geopend; van de woorden in het Gebed en vergeeft ons enz., afgehaald, nevens slapen voor dood zijn, uit het Syrisch; van den naam Messias, Maria, de namen der Apostelen, en eindelijk van het dagelijksch brood. Een zeer goed en nut werk heeft de Drukker gedaan met dit boek te herdrukken, en, behalven andere naamlijsten, voor al den schoonen, bladwijzer der Grieksche woorden daar aan te lassen. Ik hebbe in 't begin vergeten aan te teekenen, dat de Historie-Schrijver De Thou, op het jaar 1557, waar in Kaninius gestorven is, een groote lofspraak van zijn geleerdheid geeft. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. Hoofddeel. 't Leven van den Heer Descartes, behelzende de historie van zijne Wijsbegeerte, en zijne andere Werken: gelijk ook 't geen hem 't aanmerkelijkst geduurende den loop van zijn leven is wedervaren, uit het Fransch in Nederduitsch gebragt door G.V. Broekhuizen. t'Amsterdam by Willem de Coup. 1700 in 8. 28 bladen. DEwijl zoo vele boeken van allerley stoffe dagelijks uit verscheide spraken in de Neêrduitsche worden overgezet, doet de Vertaler van dit werkje onzen landsluiden ook een goeden dienst, dat hy hen in net-verstaanbare taal te lezen geeft, wat de Heer Baillet wegens het leven en bedrijf van den alom vermaarden Wijsgeer Renatus Deskartes voor weinige jaren in 't Fransch uitgaf. Ik hebbe onder de uittreksels in het Boekzaalstukje van *Snoey- en Grasmaand des jaars 1694 aanteekening gedaan van den inhoud dezer bladen, door den Schrijver zelf eerst in breeder uitweidingen, daar na zoodanig als ze ons hier overgezet voorkomen, te Parijs in 't ligt gebragt: weshalven het overtollig zou wezen, daar van herhaling te doen. Het zal genoeg zijn, den Neêlanders berigt te hebben, dat de bekende Overzetter alle de Konstwoorden, die hy ver- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} duitscht, tot gereeder bevatting der genen, die misschien in zaken van Filozofie meest aan een Latijnschen trant gewoon zijn, in 't Latijn op den rand stelt, en voor yder der zeven boeken, die 't werk uitmaken, deszelfs korten inhoud laat voor af gaan, om aanstonds gemakkelijk de ontmoetingen, hem in zijn leven gebeurd, naar den rang der jaren te konnen beschouwen. De Titel-print, voor, en des Mans Grafschrift, agter aan gevoegd, zijn beide geen geringe blijken van zijn lof, merkelijk verminderd in het Fransch boek van Vader Daniel, Reize door de Wereld van Deskartes, 't welk thans ook overgezet hier te Rotterdam onder de pers is, en ter regter tijd staat uit te komen, tegen dat de Hollanders dit levensverhaal van den wijdberugten Filozoof zullen doorloopen hebben, wanneer hen blijken zal, dat 'er zoo min gebrek is van die hem laken, als van die hem prijzen. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} XIV. Hoofddeel. Zedelijk Rijmwerk onderscheiden in vier deelen, door Adam van Lintz. t'Amsterdam by Barent Visscher 1699. in 4. 75 bladen. DE stigtelijke Schrijver van dezen bondel gedigten, die thans al vry meer dan zes kruissen jaren telt, heeft met zijn zeer prijswaardige en zielvoedende uitspanning, buiten zijn Christelijk en Borgerlijk beroep, eerst hem zelven opgewekt tot betragting van godsdienstige zaken; nu poogt hy ook zijne mede-Christenen daar toe te bevorderen. Eenige dezer rijmen waren reeds te voren uitgegeven: dog daar over is nu de schaaf gegaan, om dat ze in des Mans jonger tijd niet met die rijpheid van oordeel bewrogt in 't ligt quamen, welke gemeenlijk aan de groene dagen ontbreekt. Dit vereischte ook arbeid, want in het verhelpen van der vaarzen schik en rijm kan men zig zelven altijd juist naar wensch niet voldoen; 'k laat staan anderen. Maar de vrome en bescheiden Van Lintz kreunt zig de vieze keurlijkheid onzer eeuwe niet, voor zoo veel de gezogte aantrekkelijkheid van een verheven trant aangaat: eensdeels, om dat die Digtkonstige cieraden, zijn 's agtens, in stigtelijk rijm niet vereist worden, ten anderen, om dat een gemeene trant, al mogt ze den naauwkeurige Liefhebbers der Poëzy luttel behagen, hem best dunkt om klaar te zijn, en meest overeenkomende met den {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienst, die in zig zelven zoo voortreffelijk is, dat ze, in den grond beschouwd, buiten overdadig konstcieraad, en vernuftige woordenpronk, kragtig genoeg de stralen van haar eigen glans in 't gemoed schied: ja het gebeurt niet zelden, dat de uitnemendheid van een uiterlijk vertoog de bespiegeling der menschen pal doet staan, en verhindert tot het pit der dingen door te breken, zulks dat men zig aan 't schijn-schoon vergaapt, en van het waaragtig nut geen proef nog smaak heeft. Het Werk, in vier deelen geschikt, geeft in 't eerste God de eer, beginnende met een berijmde Opdragts-bede aan den eenigen eeuwigen, allerhoogsten God, uit, door, en tot wien, alle dingen zijn, den God en Vader van den Heere Jezus Christus. In het tweede deel spreekt de Digter van Ondeugden, en Zonden: 'k wil zeggen, hy verhandelt den Oorsprong des Verderfs, Hoovaardy, Nijd, Gierigheid, enz. Het derde heeft daarentegen geene andere stoffe dan van Deugdepligten, by welke de Zelf-verzaking den voorrang voert. Het vierde is mengel-rijm, dienende voor al tot verbreiding van Gods eere, en beschouwing der Goddelijke Eigenschappen: voorts rollen alle d'andere gedigten over deugdelijke, en nutte bedenkingen, sommige kort, en niet schraal van zin, andere breeder uitgebreid, en wel op koten staande. 't Slot is 't Einde goed al goed, en het laatste van dit aldus afloopende, {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} HEER! Laat geen schijn-heil my verblinden, Om 't heilrijk smalle pad te vinden; Nog dat het my ooit stil doe staan, Om dat ten eind toe uit te gaan: Maar maak my daar toe zoo genegen, Dat ik al d'arbeid ligt mag wegen, Wat dat men daarom lijd of doet: Wijl 't heerlijk Eind het al vergoed. XV. Hoofddeel. Brief, geschreven uit Numansdorp aan P.R. * * *... DE moeite, die UE. hebt gelieven te nemen, buiten mijn overleg en medeweten, eerst den tijtel, en daar na een uittreksel van mijn Woorde-boek in de Boekzaal te brengen, en kan ik niet anders zeggen, als dat het my niet onaangenaam is voorgekomen: om dat ik 'er mijn meininge, na dat het UE. kort bestek uitbrengen kan, vry wel in uitgedrukt vinde. En te meer, om dat het my gelegentheid geeft, UE. te vergen, dezen kleenen arbeid by de vorige te voegen, en in het naaste stukje, dat nu onder de pers moet zijn, den Lezers mijnent wege te waerschouwen; dat 'er in de Chronologische aanteekeningen, of het 2 Register een misstelling, ik en weet niet hoe, {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} ingeslopen is, die noodig verbetert dient, namentlijk Fol. N.n. 7 pag. rechte zijde, op den 2 regel de verbetering moet dus op het kortste en bequaamste gemaekt worden: Daar dat noch van het jaar op 365 dagen gerekent waar is, noch wanneer &c. En 6 regels daar aan: op de laatste wijze ende 3 à 4 regels later: op de eerste wijze en in plaats van 10 à 11 zet 17. Laet 'et ons een preuve zijn, dat zig in rekenkundige uitdrukkingen licht te veel bemoejinge vermengt, met de feilen van andere; waer door de penne zich overijlt, om een miszetting te begaan, die voort doorsluipt, en blijft, om dat men se in het herlezen niet zoo fluks ontdekt; door dien men het herrekenen niet telkens ter hand neemt. Byzonder als de oorsprong van de faut op die van andere gegrond is, en men door deszelfs beschouwinge zacht van eige uitrekens-wijze afgeleid word. Hier immers geeft de neteligheit, van de rekeninge der 2300 avonds en morgens, om die tot jaren te brengen, licht aanstoot, om een struikeling te begaen, als men het jaar rekent op 365 dagen: door dien de rekenswijze om het vierde jaar een Schrikkeljaar, d.i. een jaar van 366 dagen maekt; hoedanig een men noodzakelijk ontmoet in het verloop van 6 jaren. En zoo is het, dat die 2300 avonds en morgens, op die wijze uitgetelt zijnde, geen 6 jaren drye maanden en 20 dagen, gelijk sommige het willen, konnen uitmaken, noch ook gelijk andere het stellen, net 6 jaren, {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 maanden en 18 dagen; maar 6 jaren, 3 maanden, en 17 dagen. Doch dewijl in Gods Woord geen jaar van zoo veel dagen, maar alleen van 360 dagen bekent is; zoo komt hier geen andere uitrekeninge te pas, als van 360 dagen in 't jaar: door welke de 2300 dagen uitmaken 6 jaren, 4 maanden en 20 dagen. d'Eerste wijze ziet ge dus. 365 dagen. 5 jaren. ______ 1825 dagen. 366 dagen, voor het Schrikkeljaar, dat in de 6 jaren vallen moet. ______ 2191 92 dagen, voor de 3 maanden. 17 dagen. ______ 2300 De laatste maniere vind zich alzoo: 360 dagen. 6 jaren. ______ 2160 dagen. 120 dagen voor de 4 maanden. ______ 2280 20 dagen. ______ 2300. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} En hoe grooter de netelicheit is, die de verscheide gestrektheit der jaren aenbrengt, aan de uitrekeninge en toepassinge der Prophetische tijdperken, waer door meer twistvragen als stichtinge Gods, die in het geloove is, gewrocht worden, gelijk Paulus van de Geslagtrekeningen zegt, 1 Tim. 1. 4. vergeleken met Tit. 3. 9. hoe meer dat onze stellinge, die we op die plaats bevestigen, word versterkt; namentlijk dat alle poginge ydel is, waar door men de Prophetische tijdperken niet wil doen uitkomen, op het zelfde getal van jaren, in de Historische jaartellinge, tot de uitkomst en vervullinge van de Goddelijke voorzeggingen. Een voorname oorzaak onder andere, waer van daan het onderzoek der Prophetien de weereld voorkomt, als of het slechts tot vermenigvuldiginge van twistvragen strekte, ende losse en ydele gedagten baerde; daer het in zich zelven is een ontstekinge van een vast en verzekert licht, tot stichtinge Gods, die in het geloove is. 2 Pet. 1. 19. By UE. wete ik, zal zoodanig een misstelling, als ik hier aangeteekent hebbe, gemakkelijk vry gepleit worden, die ik niet en twijfele, of hebt zoodanigen overrompeling in u zelven bevonden; en in UE. NB. dat gy tot slot van het laatste Boekzaalstukge van het jaar 1699. stelt, zelfs al ondekt. De *zeventiende eeuw, staat 'er, gaat niet {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} eer in, dan met het jaar 1701. 't Moet wezen de achtiende eeuw. Gelijk het de laatste woorden ook sluiten: wanneer het jaar 1700 het laatste jaer van de 17de eeuwe zal geeindigt zijn. Zoo wonderlijk wortelt de gewoonte; en se vervoert pen, mond, en gedachten tot misrekening. En wat geeft die verandering van zestien honderd zoo lang in den mond gehad te hebben, en her nieuw overgaen tot het noemen van 1700 niet veel verwerring onder de menschen? Zelfs zijn 'er, die dit jaar drijven willen, te zijn het laetste van de 16 eeuw. Dat zeer vremd is. En evenwel zijn 'er zulke, niet onder de geringste. Maer dat is weinig. De stijls verandering helpt de heele weereld aan 't bewegen. Wie had 'et ooit gedacht? Nu de Niewe Stijl liever mogt gerekent worden op haer sterf bedde te leggen, heeft m'er Godsdienstige vervolgingen, en dwingelandyen over zien aanrechten in Duidsland. My dunkt daar in te zien een duidelijk merkteeken van het Antichristische kleene hoorn, daar de Heidensche herkomst van den Ouden Stijl niet geheel vry van is. 't Is een poinct van grootsheit in Julius Caesar geweest, dat hy zoo een schikking van de jaer-tellinge gemaekt; en een der maenden na hem met den naem van Julius gebynaemt heeft. Dat eenige ontbreekt 'er in de nabootsing van dien hoogmoed, in Gregorius den 13. a 1582. En 't is wonder. Want daer was kans genoeg. Januarius na een Heidensche Afgod zoo geheeten, die Numa Pompilius, navolger van Romulus, nef- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} fens Februarius had gevoegt by zijn voorzaets schikking van 10 maanden in 't jaer, en ter eere van Janus d'eerste plaets aengegeven, had hy 'er lichtelijk uit konnen botsen, en die maend den naem van Gregorius of Gregorianus mogen geven. Maer het merkteeken van die menschen hare liefde voor zulke van Heidensche herkomst moest 'er, schijnt wel, blijven. En te liever, om den H. Januarius, licht in persoon zoo VERDICHT, als zijn heiligheit en bloedvoeyen te Napels BEDRIEGELIJK is, die plaets te gunnen. 't Is bekent, dat de Duidse Vorsten aen de Hooge Machten onzes Vaderlands over de Stijlsschikking geschreven hebben. 't Was dienstig, dat dezelve nu met een in bedenkinge namen, niet alleen hoe de Oude en Niewe Stijls-vereeniging te schikken; maer dat se de Al-oude Goddelijke Stijl, die de H. Schrifture ons leert, deden herleven. In de benamingen van onze maenden ziet m'er de overblijsselen noch van. September, October, November, December, is zoo veel, gelijk ge weet, als de 7, 8, 9 en 10 maend. Waerom zijn het dan nu de 4 laetste? Waerom zijn het nu de 9, 10, 11, en 12? Immers is dat slechts een eige-zinnige warring. Byzonder, daer men te vore onder de Romeinen zelfs de 2 vorige maenden, die nu Julius en Augustus geheeten worden, doe Quintilis, en Sextilis, zoo veel als de 5 en de 6 noemde. En waerom? om dat van ouds den Maert de eerste maend van het jaar was: overeenkomstig met het Kerkelijke jaer onder de Joden: daer van men de Goddelijke instel- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} linge heeft Exod. 12. 't Welk volgende, men zou, zoo men de basterd-namen niet beminde, Januarius de 11 en Februarius de 12 maent konnen noemen, gelijk se 't waerlijk zijn, volgens de gemelde Goddelijke ordinantie. Over die stoffe zag ik wel gaarne eens een Schriftuerlijke verhandeling; die dienen zou, tot opening en verzekering, dat Daniels Prophetie c. 7. 8. 25. met deze dingen een tastelijk bewijs ontfangt, tot wat zaken en tijden derzelver vervullinge zich uitstrekt: namentlijk dat het veranderen der tijdrekeningen ten minste een deel uitmaekt van dat tijd-veranderen, daer dien Propheet van meld: en dat die verandering der tijden, gevoegt by die van de Goddelijke Wetten, tastelijk aanwijst den oorsprong, de zetel, en Rijks-swier van 't Antichristische hoorn, dat van kleene beginselen tot zoo grooten Macht is opgestegen, in Romen, en deszelfs nasleep, tot deze dagen toe. Gun my noch zoo veel van UE. tijd, dat ik u noch wat onderhoude, omtrent eenige merkwaerdige omstandicheden van de zaek der Quietisten in 't gemeen; en van den Arts-Bischop van Camerijk in 't byzonder. Molinos GEESTELIJKEN LEIDSMAN in 't Nederduidsch vertaelt, opent in een Nareden, door een ander Schrijver opgestelt, niet duisterlijk den oorsprong, die zulke gevoelens al van over vele jaren gehad hebben. Breeder doet 'et den Arts-Bischop, in het aenhalen van vele Roomsch genaemde Heiligen. Maer de gemelde Nareden merkt aen, in dat soort van menschen van ouds onder den {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} naem van Mystike, of Verborgelingen bekent, dat se, onder de Reformatie, afkeerig van Pausdoms dwaelgronden, en in vele stukken hellende tot eens-gezindheit met de Reformateurs, zich echter niet hebben derven voegen by dezelve, wegens de groote wederstanden en sware stormbuyen, die 'er tegen op quamen. Na den Stijl van het Boek des Heeren, JEHOVAES RECHT-BOEK, zou men se mogen zeggen, te *hebben omgezien met Loths wijf na Sodom; de tegenwoordige weereld lief gehad, den loon der ongerechticheit bemint, en de voordeelen van Egypten hooger gewaerdeert te hebben, als met Gods volk, en om de waerheit, daer van se overtuigt waren, smaed, schade, en lijfs-verderf te ondergaen. Daerom hebben zy het voor haer zekerder geoordeelt, het met alle behendigheit daer op aen te leggen, om met nieuwe vonden van vremde bewoordingen en van draeijen aen spreekwijzen in Gods woord gebruikelijk te geven, die haer een heel anderen zin aenklampen, onder het kleed van het Pauzelijk gezach te blijven schuilen; liever, als zich by de Reformateurs te voegen, en zich de hitte der verdrukkingen te onderwerpen. En dat is noch de konst-greep van die menschen, welke op dat haer te minder mislukken zou, spreken, schrijven, en keuren sy plechtelijk voor goed het gene sy, of andere van de zake denken, onder een mits, van Salvâ &c. d.i. Behoudens de goedkeuringe en het Opper-gezach van den Roomschen Stoel. En wanneer haer die voor- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} hoede noch niet genoeg dekken kan, toonen zy zich bereid, met een ONTMENSCHENDE lafheid, en ONCHRISTELIJKE slaefzucht die volslage HUERLINGEN niet voegt waerheden, waer van ze volstrektelijk overredet zijn, te herroepen, te doemen; en het lezen van die boeken, al waren 't hare eige, te verbieden. Ik en zal niet herhalen het gene ik daer van in mijn voorreden van 't gemelde Woordenboek, aengaende den Arts-Bischop, historischer-wijze hebbe aengeteekent, omtrent waerheden, die hy met Gecanoniseerde Roomsche Heiligen had ter neder gesteld. Een zaek by het Goddelijke Rechtboek ten uiterste gedoemt; om dat het is de schapen Jesu, die uit de waerheit zijn, en sijn stemme hooren, den wolf ten prooy over te geven: of, van haer vliedende, wanneer het scheur-dier komt, die bloot en weerloos te laten, om verscheurt, en op gegeten te worden. Molinos selfs is hier niet vry van. Ik merke in sijn voorgemelde boek zoo een onbegrijpelijke overgifte aen menschelijk gezach dat hy de noodzakelijkheit, en het hoog gezach der Biecht-vaderen tot zoo hoogen top opvijselt, dat hy het, boven het Goddelijke verheven, en gehoorzaemt wil hebben. Zelfs wil hy doen gelooven, dat zulks door Goddelijke openbaringen zou bevestigt wezen. God, en den verheerlijkten Jesus zouden daer toe, meer als eens, verschenen zijn. Hoe is het te begrijpen, dat den trots en de stoutheit van aerdwormen tot zoo een hoogte derft stijgen? 't Is te onbeschaemt, onder heiligheit-, en volmaaktheits-schijn, zoo swaren afval, {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} en snoode Afgoderye met menschen de weereld op te dringen. En ik kan niet begrijpen, hoe den opsteller van de genoemde Nareden denken kan, dat Molinos aen zulke openbaringen, daer hy zoo een grondstuk en plecht-anker van sijn weifelarye meê bevestigt, niet veel geloofs en zou geven. Dien anderzins niet van verstand ontblooten Naredenaer zegt my yets van zekere kneep, die den Jesuijt Couplet gebruikt, om de Quietisten, onder zijne benden swart te maken. Hy haelt eenige sijner woorden aen, waer by den Jesuijt aanwijst, dat hare gronden gelijk zijn, met die van zekere Secte onder de Chineesche Wijsgeren, die hy als POLITIJKE GODVERZAKERS afmaelt. Zy erkennen, zegt hy, een eerste beginsel, zuiver, oneindig, eeuwig, onveranderlijk, volmaakt, en ten hoogste GERUST: nademaal het niet denkt, niet wil, niet begeert. All' wie gelukkig wil zijn, moet dan zig pogen gelijk te maken, aen dat beginsel; temmende sijne driften, en sijne genegentheden uitdoovende: zulks hy om geen ding zich ontruste, noch eenige ontsteltenis gevoele; ten einde hy overgaende in een VERRUKTEN stand, en t' eenemaal verzwolgen in een verheve BESCHOUWING, zonder eenig verder gebruik van Reden of verstand, kome tot die Goddelijke RUSTE, welke de opperste gelukzaligheid is. ALS HY NU DAAR TOE GERAAKT IS, LAET HY DAN ANDERE ONDERWIJZEN, IN DEN UITERLIJKEN WEG, EN DE GEMEENE MANIER VAN LEVEN; {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} EN DIE QUANSWIJS OOK VOLGEN; MAAR ZICH ONDERTUSSCHEN IN 'T HEIMELIJK BEZIG HOUDEN, MET DE KENNISSE DER WAARHEIT; EN DEZE VERBORGE GERUSTHEIT INWENDIG GENIETEN. Wat daer van zy, dat de Na-redenaer zulks schijnt voor een Verdichtsel van dien Jesuijt te houden: het schijnt my evenwel toe, in het laatste lid een ontdekkinge te zijn, van de schandelijke gelijkheit der Quietisten, en van den Arts-Bisschop met die Heidensche verleiders: dat se uiterlijk afsweren mogen, en na de gemeene levenswijze veroordeelen en verbieden zulke waerheden, waer op sy inwendig gerust zijn. Doch het is, met een, een opening van den grouwel der veinzerye die den Jesuiten by uitnemendheit eigen is: in zoo verre hare ordre, of levensgewoonte, ook gepleegde feiten te verzaken, dat se alles, zelfs met eede op sterf-bedden en schavotten loochenen, inwendig gerust zijnde, op de goede meininge, die sy voor den Roomschen Stoel, en speciael voor de glorye van de Jesuitische ordre ter dood toe behouden. Een zaek, die veel licht geven kan, aen de Engelsche historie onder de laatste, en de tegenwoordige Regeringe. Als ik, boven dien, den roem beschouwe van den Turkschen Spion, dat de gronden der Quietisten de zelfde zijn, MET DE LEERE, en sy haren oorsprong hebben, uit de bron VAN DE VOLMAAKTSTE WIJS- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} HEIT DER MUHAMMEDANEN; zoo weet ik niet, wat te denken. Breed spreekt hy daar van, in sijn 107 brief van het vijfde, en in den 33 brief van sijn zesde deel. In het jaer 1671 schrijft hy dus: De Priesters en Leeraren van de Nazireen beginnen een yverzugt te hebben, voor uwe Heiligheid, (hy schrijft aan DEN PREDIKER VAN DEN SULTAN) ... tsedert dat de Capellanen van den Ambassadeur van Vrankrijk aen de Porte uwe beginselen hebben ingezogen, en aengeprezen aen hare vrienden, onder de Fransche Geestelijkheit. Dat is zoo waerachtig, voegt hy 'er by, dat eenen Frans Malevalla uw gevoeld heeft opentlijk aengenomen... En de Sorbonne heeft dat werk goed gekeurt... 't en heeft geen vyanden, als de Jesuijten, en de Dominicanen. Voorts maekt hy een rommelzoo van Moses, Muhammed, Orpheus en Hesiood; van Origenes, Augustijn, Bonaventura, en de Indische Brachmanen, als voortzetters van die leere. Zelfs mengt hy'er Jesus onder: op dat ge ziet, hoe weinig verstand die menschen van Jesu leere hebben. En in het jaar 1676 zegt hy, dat hy hem te onderhouden heeft met den verwonderlijken Voortgang, welke die Heilige zedeleer genomen heeft in Vrankrijk, Italien, Duidsland, Spagnen en andere Wester-weereldsdeelen. Daer verhaelt hy de smaek, die Vader (naderhand CARDINAAL), Petrucci, boezemvriend van Molinos in die leere, uit de boeken van Malevalla had. Hy zegt, dat Molinos boek goed gekeurt is door den Arts-Bisschop van Rhegium, door den Gene- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} rael der Franciscanen, en een voornaem Jesuit, Martijn d'Esparsa. Zelf noemt hy de Cardinalen Carpegna, Azzolini, Casanatta, Odeschalci, (naderhand Paus Innocent de XI) en d'Etrees, onder die gene, welke achten, dat de glans van haer purper verdooft zou zijn, indien se niet waren van de zalige vrienden van Molinos. Dit zijn dingen, die naderhand, uit zekere blijken bekent zijn geworden, vaste waerheden te zijn. Hy spoeit na het einde van sijn brief, met deze merkwaerdige woorden: 't is my een groot vermaek, dat ik het Muhammedanendom dus, onder een niew gedaante, zich zie bevestigen, in het herte van het Christendom. En hy vernoegt zich, schoon hare navolgers voor Ketters swart gemaakt beginnen te worden, dat se evenwel een verborge partye ten voordeele van het Muhammedanendom voeden zullen. By dit geval kan ik UE. niet verbergen het gene my van de schriften van dien Spion is voorgekomen. Te liever spreek ik 'er u van, om dat hy by UE. voor een *vermomt Schrijver te boek staet. En gy schijnt daer heen te hellen, dat den Overzetter wel mogt den Aucteur zelfs zijn. Wat gevoelen 'er over 13 jaren in Vrankrijk van geweest is, kont gy verstaen uit het onderstaende brief-uittreksel ge- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} schreven uit Parijs, 24 Octob. 1687. Sr. Marana, Genouees, Aucteur van de zoo gerenomeerde historie van den Turksen Spion, hebbende een werk, door d'entremise van den Arts-Bisschop dezer Stad aen den Koning gepresenteert, heeft sijn Majesteit daer in zoo grooten contentement genomen, dat hy bevolen heeft, dat men een pensioen van 400 ecus 's jaars aen dezen History-schrijver zal geven, op dat hy sijn aengename penne, met dies te meer vrucht, ook in andere zaken, waar toe men hem de materien fourneren zal, mag gebruiken. Middelerwijl staet hy, met sijn historie van den Turksen Spion, die nu noch maar 6 volumina uitmaekt, voort te varen. Ik zal hier tegenwoordig niets by voegen, als dat de aenteekeningen van dien Spion niet qualijk gelijken, voortgekomen te zijn, door de hand van zoo een loontrekkend History-schrijver; als men hem op het jaar 1638 en vervolgens, wanneer hy van de Fransche troubelen spreekt, met zoo diepen stilswijgen ziet overslaen, all' het gene dat de glorie van dien Koning eenigzins mogt beswalken. En dewijl wy hem, omtrent de Quietisten, hebben hooren gewagen van eenige ongemeene zaken, kan ik niet voorby, te gedenken aen het gene, die zaek rakende, nu verscheide malen, in opzicht van den Arts-Bisschop van Camerijk van Romen geschreven is. Als men meinde, dat die zaek nu al heel afgedaen was, toont dat Hof, hoe smertelijke knagingen het gevoelt over het arrest, dat het Parlament van Parijs gemaekt heeft, na het inne- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} men van het advijs van alle de Bisdommen van het Koningrijk, op de Pauzelijke doembulle tegen des Arts-Bisschops boek. Eerst schreef men van den 26 Sept. over het protesteren van 't Parlament van Parijs, in haer arrest tegen verscheide clausulen in 't brevet van condemnatie van het boek van den Arts-Bisschop van Camerijk, heeft men ten Hove, daer 't met misnoegen vernomen is, verscheide deliberatien gehouden. 't Was te pijne waerd, dat ge door uw Drukker zaegt te krijgen copye van dat *Arrest: en wat 'er van die Sr. Marana mag zijn. Van den 3 October schrijven se, dat den Fransche Ambassadeur dat misnoegen heeft zoeken wech te nemen, en wijs te maken dat den Paus niet wel geinformeert zou wezen, als hy meint, dat dat arrest in eenigen deele zou strijden tegen de rechten van den stoel. Van den 24 October. Dat 'er in de congregatie van 't St. Officio vlijtig gearbeid word, om een hulpmiddel uit te vinden, tegen dat arrest. En dat Innocentius daer over met yemand, in gevoelige termen zou hebben gesproken. En van den 10 DITTO, dat m'er onvoldaen was, dat men de Bisschoppen, in hunne vergaderingen het brevet heeft laten overwegen, alvorens het by het Parlament en het Hof voor goed gekeurt is: tot bewijs, dat daer geen Pauzelijke brevetten, zonder toestemminge van hunne Bisschoppen klem {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, noch aldaer ontfangen worden. Hoe wel 'er een appeltge om mê te spelen by gedaen word, dat den Franschen Ambassadeur den Paus zou hebben willen verzekeren, dat den Koning het arrest, wijl het geen volkomen genoegen geeft, tot te meerder eer van Innocentius en den stoel, niet heeft willen laten enregistreren. Of het daer by blijven zal, staet te bezien. 't Blijkt ondertusschen klaer, dat mijn voorreden het net getroffen heeft, als se vertoont, hoe beswaerlijk het voor het Roomsche Hof was, dat boek te doemen: en dat se 't niet hebben derven laten, op den drang van zoo grooten Koning: ende dats 'er ondertusschen zoo wat van gemaekt hebben, om het oog te vullen; dat niet zeer na een stoel van waerheit gelijkt. 't Was 'er mê, gelijk het spreekwoord zegt, LUPUM AURIBUS! den wolf by de ooren! En nu sy 't meinden, NA EEN TWEEJARIG OVERLEG van zoo veel weereldsgezinde en wijze geestelijke, dat in MINDER ALS 8 DAGEN, door een persoon had konnen geschieden, zoo net, zoo veilig besloten te hebben, hebben sy zich noch sware mortificatie, van de tarningen aen des stoels gezach, op den hals gehaelt: alzoo sy, na het schijnt, het teedere stuk van 't vrye Fransch Kerkgezach te na gekomen zijn. Waer toe niet weinig geholpen heeft, de verklaringe van den Paus, tegen de waerheid aen, dat hy de condemnatie gedaen heeft, uit eige beweginge. Waer by gevoegt, nevens andere misgrepen, de dwaze vertalinge van het woord ABANDON, met {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} het woord verlatinge, daer het eigentlijk in de zaek daer van gehandelt word, beduid OVERGIFTE, namentlijk van zich zelven aen God, (dat zeer veel van geestelijke verlatinge verscheelt) 't is te smadelijk voor een stoel, die zich de onfeilbaerheit derft toeschrijven: door dien het vertoont de grootste onkunde van de Fransche tale, en van de zaek zelfs. Dies 'er voor die het minste verstand, met de geringste applicatie heeft, lichtte oordeelen is, wat te houden van de waerheit van die stoel, ik laet staen, van deszelfs trots vermete onfeilbaerheit. En alle die het daer echter noch voor houden, willen we een gezonde ziele, als dat sy voor het opgeblaze en God-tergend gezach van dien zetel noch eenig het minste ontzach zouden hebben, toewenschen: en bidde ik UE. toe de volheit van Gods zegenrijke genade, en Blijve, * * *... UE. D. Vaerd. Vriend en Dienaar Numansdorp 20 Febr. 1700. Petrus Hamer. D.I.C. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} XVI. Hoofddeel. Lettres Choisies sur diverses Matieres tres importantes, tirées des plus celebres Auteurs de ce siecle, scavoir Bentivoglio, Loredano, Gabrieli, Isabella Andreini, & autres. Traduites en Francois par Mr. B... Dat is, Uitgelezene Brieven over verscheide zeer gewigtige stoffen, getrokken uit de vermaardste Schrijvers dezer eeuw, te weten Bentivoglio, Loredano, Gabrieli, Izabella Andreini, en andere, overgezet in 't 't Frans door Mr. B... Te Zurig by David Guessner 1699. in 8. 23 bladen. VErtast u niet, Hollanders, de titel pocht en blaast wat. Het zy met verlof van den opsteller gezegd, ik vinde in dezen bondel niet vele zeer gewigtige stoffen, maar goede taaluitingen, en uitdruksels, die, om haar Italjaansche eigenaardigheid, verdienen dat ze van beminnaars der spreekwijzen, die men in Itaalje vind, gelezen werden. Dat de Italjaansche en Fransche taal hare bevalligheden heeft, en in vele Hoven van Europen oeffenaars vind, is zoo waaragtig, dat het teffens in dezen tijd schande is, dat men van de {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} talen der geleerdheid, (Grieks en Latijn, noeme ik) byna een afkeer heeft. Derhalven die genegen is de gemelde twee talen, het Italjaansch en Fransch, te leeren, en uit de stijl van verscheide nette Italjaanse Schrijvers, en uit een Fransch vertaler, die van beiden grondige kennis heeft, hy zal zijn tijd, in 't lezen van dit pakje brieven niet qualijk besteden. Ten dien einde schijnt de Vertaler het zelve in 't ligt te geven, met byvoeging van eenige brieven, uit nog een ander dan de vier voorgemelde Schrijvers getrokken, welke tot een koopmans stijl behooren. Alle dingen laten haar zeggen, maar dat de Italiaan, wiens brief op de 150ste bladzijde staat, my wil doen gelooven 't gene hy aldaar snoeft, Si ritrova poi ne'l libri Francesi una forma sublime, un' eruditione non affettata, un' eloquenza Spiritosa, un' inventione amirabbile; unde si gode in questa sola lingua quello, che appena si ritrova nella Greca, nell' Italliana, e nella Latina, &c. Ook vind men in de Fransche boeken een verheven vorm, een ongezogte geleerdheid, een geestrijke welsprekendheid, een verwonderlijke uitvinding; zulks dat men in die taal alleen heeft, het welk naauwlijks in de Grieksche, Italiaansche en Latijnsche te vinden is, enz. daar de man, zegge ik (hy mag wezen die hy is) de Fransche boekwijsheid zoo hoog in top voert, zal hy my, en duizenden met my, die der boekoeffeningen niet t'eenemaal onkundig {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, tot geen ja-broêrs hebben. Wat wil die Breedspreker zijnen Annibal Marescotti al wijs maken? denke ik. XVII. Hoofddeel. Memoires Politiques, pour servir à la parfaite Intelligence de l'Histoire de la Paix de Ryswick, par Mr. Du Mont. Dat is, Regeerkundige Gedenkschriften om te dienen tot een volkomen verstand der Historie van de Rijswijksche Vrede, door den Heer Du Mont. IV stukken. In 's Gravenhage by F. l'Honoré en S. Foulque 1699. in 12. VEel behoort 'er toe, om net in den winkelhaak der Regeerkunde te schrijven van zaken van Staat en oorlog, en meer dan het wel toeschijnt zelfs aan zulke, die in wereldwijze boeken tamelijk ervaren zijn. Alle wetenschappen hebben zekere grondbeginssels, welke iemand eerst moet kennen, eer hy zig durft vermeten die te behandelen, of aan anderen voor te stellen. Een Boekman mag groote gaven des vernufts hebben, en een zeer fraay oordeel gebruiken over het gene hy gelezen heeft, nogtans indien hy de Staats-kennis, of Regeerkunde (den geleerden {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} met de Grieksche benaming Politika bekend) in alle hare deelen wil verstaan, al had hy Tacitus op zijn duim, al had hy de beste Oude Schrijvers van buiten geleert, al las hy alle dag de boeken van Machiavel, en al doorsnuffelde hy de dagelijksche loopmaren uit de voornaamste deelen van onzen Aardkloot; het zoude niet genoeg zijn om de hedensdaagsche Staatkunde te verstaan, by aldien hy daarenboven zijn werk niet had gemaakt van na te vorschen, en te doorstikken, de Stukken en Schriften, Grieven, en Brieven, Onderhandelingen, Overkomsten, en Bullen, waar mede de Wereldbeheerschers hun regt beweren, waar mede zy zig den eigendom van hunne Rijken, Statendommen, Landen, en Steden aanmatigen, en waar mede zy de Voorregten van hunne aanzienlijkheid tegen hunne nabuuren, of vianden staande houden: ja dat zelfs was dan nog niet genoeg, ten zy hy zijn werk had gemaakt van de zwarigheden en vitteryen te polssen, die in de pligtsplegingen en onthaalzwier der byeenkomsten en Vergaderingen, waar in de Staatsbelangen worden open gelegt, gemeenlijk voorkomen, en eindelijk ten zy hy verstaat hoe men de zaken kan plooijen, en ontplooijen, als ze op het tapijt zijn, in opzigt van bate of schade, die den Vorsten en Overheeren daar uit te wagten staat. Zulk een Schrijver dan, die op een vasten voet zijn lezer de gronden der Regeerkundige Geschillen, Voorvallen, Vrede- en Oorlogszaken wil aantoonen, kan niet beter doen, dan dat hy, nevens een welgeschakeld en beknopt verhaal der geschiedenissen van de tijden, welke hy behandelt, aan den dag brenge de wettige bewijsstuk- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, waar uit het gevolg der dingen in alle hare omstandigheden is afgevloeid. De Heer Du Mont, door zijn Reisbeschrijving vermaard geworden, begon, op 't einde dezer eeuw ter rust gekomen hem zelven te erinneren, wat 'er al wegens de geschiedenissen der voornaamste Vorsten- en Statendommen in 't Christenrijk sedert een reeks van jaren herwaarts geschreven is, en hoe een ygelijk, naar dat zijn aart, geboorte, of eigenbaat, meêbrengt, dezelve opvat of t'huis brengt; dikwils veel vergeet, en van vele dingen een verkeerd denkbeeld krijgt. Hy zag ook, dat de menigte van boeken geen volmaakte History-kennis geeft, maar de goede keure der beschevene stoffe: weshalven hy een herlezing deed van vele voorheen gelezene boeken, en daar uit beknopte uittreksels maakte, die hem tot zijn oogmerk dienden, om naderhand den gebeurtenissen een rang en schikking te geven. Onderwijlen ging de Rijswijksche Vrede voort, en hem beving een lust om de onderhandelingen, daar over gehouden, te ontdekken. Ten dien einde heeft hy zig ingedrongen in de gunst van verscheide Rijks- en Staatsdienaars, of hunne bedienden, die hem geen gebrek hebben laten lijden van byzonderheden, nooit voor dezen in 't ligt gebragt. Ik spreke van zulke byzonderheden, die niet alleen tot den tijd der gemelde Rijswijksche Vrede behooren, maar die te voren zijn gebeurd, en welke men moet weten, om niet onkundig te blijven van de redenen, en oorzaken, voortgangen en gevolgen waar uit de twisten en oorlogen sproten, die met de Vrede nu zijn ter neder gelegd. Aldus geeft {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} hy ons gelijk als een Voorgeregt om onze leesgierigheid te scherpen tot een volslagen Geschigtboek, dat hy voornemens is binnen eenige jaren te laten uitgaan met het opschrift van Regeerkundige Historie der zeventiende eeuw: want deze Gedenkschriften leveren een kort begrip uit van al het gedenkwaardigste, sedert de roemrugtige Munstersche Vredehandeling, tot die van Aken voorgevallen, en een ontwerp van geschiedenissen, die met den oorlog van het jaar 1672 tot die van het jaar 1688 afloopen. Onder anderen zal hy een beknopte schetse vertoonen van den Staatshandel, die in de jaren 1673 en 1674 te Keulen is gedreven, nevens ettelijke voorgaande en daar aan gevolgde onderhandelingen, die hy zegt nooit voor dezen gedrukt te zijn, en hem door Staatsdienaars beschikt, welker namen moeten onbekend blijven. Na dat dan deze voordissing van stukken en bescheiden met nog vier of vijf stukken zal vervolgd wezen, hoopt hy zonder uitstel daar by te geven zijne Historie van dat groote Vreêverbond, te Rijswijk getroffen, waar aan zoo vele van onzes Lands Bondgenooten deel hebben. Dit is het, dat de Boekzaalbewandelaars met zig mogen dragen, tot berigt van des Schrijvers oogmerk, in plaats van een uittreksel, 't welk uit dusdanige mengelschriften niet voegelijk kan gegeven werden. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIII. Hoofddeel. Les oeuvres de Platon, traduites en Francois, avec des Remarques, & la vie de ce Philosophe, avec l'exposition des Principaux dogmes de sa Philosophie. Tome Premier. Dat is, De Werken van Plato, overgezet in 't Fransch, met Aanmerkingen, en het Leven van dien Wijsgeer, mitsgaders de verklaring der voornaamste Leerstukken van zjjn Wijsbegeerte. Eerste stuk. Te Parijs by J. Anisson 1699. in 12. DE vertaler is de bekende Heer Dacier. Behalven een voorgaande vertoog, en de Levensbeschrijving van Plato, hebben wy in dit eerste stukje niets anders, dan weinige Samenspraken; namentlijk de eerste en tweede Alcibiades, De Theages, of van de Wijsheid, en De Eutryphon, of van de Heiligheid. Daar is bygevoegd een kort begrip van de twee eerste, en de laatste. Wie weet wanneer wy het vervolg zien? Van Plutarchus is ons voor dezen op dezelve wijze ook een brokje geleverd. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} XIX. Hoofddeel. Aanmerkingen, * gemerkte boeken, welker uittreksels gereed leggen, en ander Letternieuws. I. * MOSAIZE Historie der Hebreeuwse Kerke, Tweede deel, begonnen met het levensbedrijf van den voortreffelijken Joseph, in wiens zeldzame verheffing aan 't Koninglijk Hof van Egypten de grond vest geleid is, op welke de Vader Jakob met 't zeventig zielen derwaarts afgetrokken, en Israel aldaar 't restant van een vierhondertjarige vreemdelingschap in de Gras-velden van den lande Gosen voldient heeft: uit d'alleroudste geheugnissen der Egyptenaren, en derzelver Afgodische zeden opgehelderd, en tot de byzondere zaken der Izraëliten nader betragt, tot aan der zelver onderdrukking en harde slavernye onder de Tyrannige Koningen Ramesses Mianun en Pharao Amenophis, alzins met naauw-keurige Printverbeeldingen gestoffeerd door een Liefhebber der Joodsche Oudheden. Gedrukt voor den Auteur, en worden te koop gevonden tot Amsterdam by deszelfs zonen Willem en David Goeree, op de Lawrier-gragt tussen ds Konijne en Haze-straat 1700. in fol. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} II. * Thesaurus Antiquitatum Romanarum, congestus à Joanne Georgio Graevio. Accesserunt variae & accuratae tabulae aeneae. Tomus Secundus. Dat is, Schat der Roomsche Oudheden, by een vergaderd van Joannes Georgius Graevius. Daar komen verscheide en naauwkeurige kopere platen by. Het Tweede stuk. Te Utrecht en te Leiden by Fr. Halma, en P. Vander Aa. in fol. III. * Campegii Vitringa Sacrarum Observationum libri quatuor, in quibus de rebus varii argumenti, & utilissimae investigationis, Criticè a Theologicè disseritur; sacrorum imprimis librorum loca multa obscuriora nova vel clariore luce perfunduntur. Primus nunc tertio, Secundus & Tertius iterum, prodeunt, novis curis recensiti, cum quibusdam accessionibus. Dat is, Vier boeken gewijde Aanmerkingen van Kampegius Vitringa, waar in wegens zaken, die van verscheiden inhoud en zeer nutte nasporing zijn, op een Oordeel-kundige en Godgeleerde wijze word gehandelt; voor al worden daar in vele duistere plaatsen der H. Schriften nieuwelijks of duidelijker opgeheldert. Het Eerste komt nu voor de derde maal, het Tweede en Derde an- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} dermaal in 't ligt, nader over gezien, en vermeerderd. Te Franeker by Hans Gyzelaar, 1700. in 4. IV. * Tijd- en Feest-Predikatien over uitgeleze Texten des Ouden en Nieuwen Testaments, gedaan door Michaël Fortgens, in zijn leven Leeraar der Weerlooze en Doopsgezinde Christenen tot Amsterdam. t'Amsterdam by D. Boeteman, en zijn te bekomen by de Weduwe van den Auteur en de Boekverkoopers Van Veen, en Nieuweveen. in 4. V. * Herm. Alexandri Róell Dissertatio de Religione Rationali, editio quarta. Dat is, Herm. Alexander Róell's Vertoog van den Redelijken Godsdienst. De vierde druk. Te Franeker by Hans Gijzelaar 1700. in 8. VI. * Joh. Schotani a Sterringa L.A.M. & Philosophiae Professoris Ordinarii in Academia Frisiorum, quae est Franequerae, Physica Coelestis, & Terrestris, in qua secundum fundamenta melioris Philosophiae, facili & jucunda Methodo Coeli Terraeque Affectiones & φαινομενα explicantur. Dat is, Natuurkunde van Hemel en Aarde van Joh. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Schotanus van Sterringa, Mr. der vrye konsten, en gewoon Hoogleeraar der Wijsbegeerte in de Friesche Hooge Schole te Franeker; waar in, volgens de gronden van de beste Filozofie, de Gesteltenissen en Verschijnselen van Hemel en Aatde op een gemakkelijke en vermakelijke wijze ontvouwt worden. Te Franeker by Hans Gijzelaar 1700. in 8. VII. ANTONII BYLERTII Exercitationes Sacrae. Dat is, Antoni Bylerts heilige oeffeningen. Te Deventer by Albert Fronten. 1700. in 4. Van deze Oeffeningen is my nog maar d'Eerste gezonden, doorwrogt van Godgeleerdheid en vaste Taalkunde, over de plaats uit Amos IV. 6. Daarom heb ik ul. ook reinheid der tanden gegeven in alle uwe Steden, en gebrek van brood in alle uwe plaatsen: nogtans hebt gy u niet bekeert tot my, spreekt de HEERE. Men denke, dat de reinheid der tanden, waar van de Profeet hier spreekt, een straffe is, daar God alle luiden voor beware! Onze Hollanders kennen de spreuk, Rusten zijne handen, zoo rusten zijne tanden. Ik jooke na meer, om 't een en 't ander te bezien. VIII. * Uitlegginge van den Propheet JOEL, waar {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} in de kragt der Grondwoorden, Spreekwijzen, en Oudheden, grondig verklaart word. De letterlijke zin word bloot gelegt, de geestelijke en verborgene beteekenisse aangetoont, en door Aanmerkingen en Vertoogen, die tot de Kerkelijke Geschiedenisse behooren, opgeheldert, door Theodorus Van Toll, Predikant tot Woudenberg. Daar zijn bygevoegd twee Predikaatsien van den zelven Schrijver. t'Utrecht by Antoni Schouten 1700. in 4. IX. Petrus Francius Kerkreden van 't Jubeljaar, in 't Koor der Nieuwe Kerke den 1 January 1700, in 't Latijn, uitgesproken, en door hem ten dienste der Nederlanderen overgezet. t'Amsterdam by Fr. Halma. in 4. X. Toewijing der Hebreeuwsche, Grieksche, Romeinsche, en Christensche Tijdtafereelen, ten gebruike van den doorlugtigsten Prins Joan Wilhem Friso, by der gratie Gods Furst tot Nassau enz. enz. Erfitadhouder, en Kapitein Generaal van Vriesland; enz. enz. waar in, nevens de verhandeling van den Tijd, als ook de Opkomst en Instellinge van den Ouden en Nieuwen Stijl, het verschil over 't eindigen der 17de en 't begin der 18de Eeuwe kortelijk overwogen word door F. Halma. t' Amsterdam by J.V. Oosterwijk in 4. Deze mijn goede Vriend Halma houd in dit Schrift staande, dat wy al uit de Zeventiende in de Achttiende Eeuw zijn overgestapt. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo schijnt Francius ook te praten. Dog dat het niet waar is, word duidelijk in de twee volgende wederleggingen aangetoont. XI. Petrus Jens Onderzoek der Bewijzen van F. Halma wegens het geschil der Nieuwe Eeuw, nevens een korte betooning na de manier der Wiskonst voorgesteld; waar mede uit de gewoonte van alle Volkeren, Koningen, Tijdschrijvers, &c. bewezen word, dat dit loopende jaar het laatste jaar der Zeventiende Eeuw is. In 's Gravenhage by M. Uitwerf in 4. XII. Aanmerking op de Gedagten van F. Halma over het begin der Achttiende Eeuwe. t'Amsterdam by P. Sceperus in 4. De Schrijver is J. Bagelaar. XIII. De Stempel-muntery van den konstigen Martin Smeltsing heeft wederom een Gedenkpenning uitgebroeit, met dit volgende zinrijk beeldwerk vercierd. Aan d'eene zijde staat een Mans-persoon, spuwende uit zijn mond vyer en vlam, met hair als vyervlammen, en een Molen aan 't agterhoofd. In de linkerhand heeft hy een brandende toorts, in de regter een momaanzigt, in den gordel een degen of pook, op de linker zijde een blaasbalg, en op de regter zijde eenige papieren in een tas. Hy vertreed een zwaard, schaal, en toom. Om 't lijf zijn hem {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} zeven schildjes, aan d'eene kant borgerlijk, aan d'ander kant zeer slegt gekleed. Deze verbeeld de Meuytery, zoo door borgers als 't grauw veroorzaakt, draaijende gelijk een *Meulen met alle winden. Want wat anders doen de Meuit-makers dan vyer en vlam van toorn tegen d'Overheid braken, en andere met toorts en blaasbalg van oproer aanhitsen? De Schilden om 't lijf zijn als zoo vele zinnebeelden der Gildens, die aan 't meuiten deel hadden. De Papieren in de tas beduiden de Verzoekschristen, door haar aan den Raad voorgedragen; den Koning van Spanje, wiens beeltenis daar nevens staat, zelf ten haren voordeele gebruikende. Dus word teffens het zwaard der Regtvaardigheid, de toom en breidel eener regtmatige regering met een dolle drieste ongebondenheid vertrapt. De bygevoegde Narken-kap is een teeken, dat alle Oproer met dwaasheid verzeld gaat. Rondom word dit opschrift gelezen QUIS TULERIT GRACCHOS? 't welk dezen zin uitmaakt, Wie kan een Oproermaker lijden, Die schijnt voor Regt en Rust te strijden? In 't verschiet blijkt Brussel, en een Vaart met Schepen; ter aanwijzing van de plaats, en zaak, waar over gemeuit is. Aan d'ander zijde ziet men de Regtvaardigheid met Schaal en Zwaard voorzien, en 't Wetboek agter zig; ook het Wapen van den Keur- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} vorst van Beyeren, tot aanduiding van gezag en wettelijkheid. Ze wijst vonnis over sommige gevangene, welker een door de boog der Vyerschaar van twee soldaten geleid word, andere in 't verschiet, by het Fontein, door krijgsvolk op de Steenpoort gebragt; sommige wederom verder, by 't Hof van Brussel, onthalst worden. t'Omschrift is SPERNE TIMENS VULGUS, ten naasten by beduidende Veragt het ongebonden Grauw, Wanneer het vreest, en raakt in 't nauw. XIV. Konstige Printverbeelding van Christus Kruisdood. Pilatus schreef een Opschrift, Joan 19. v. 19. Jesus de Nazareener de Koning der Jooden. Anagramma of Letter-verzetting, Sondaar reken zijn dood u een diere zegen.   O Jodendom, waar dwaalt nw yver heen? Moet dan Pilaat, een Heiden onbesneen, Den Grieken, en Latijnen, en Hebreen, d'Orakels en Propheten hier ontvouwen, En wijzen hun Messias aan het hout? Kom Kabbalist op lettervonden stout, Dit Kruisgeheim braveert al 't Tempel-goud. Bouwheeren komt op dezen hoeksteen bouwen, {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Diens Kruisdood is 't zoen-offer onzer zonden. Waar was dog ooit vergeving zonder bloed? Gelooft, en treed Jehova dus te moet, Door 't heilig bloed van Jezus martel-wonden. P.P. I.D. Gedrukt voor Johan Douw, Med. Doctor 1700. XV. Waarheid en Deugd, vloeijende uit de ware Godsdienst en Godvrugt, bestaande in de regte kennisse en praktijk, t'zamen gepaard, en verklaard in 12 stigtelijke nuttige Nieuwe-Eeuws Discoursen, en noodige Reformatie-Predikaatsien, behelzende der Christenen pligt, en 't gene tot ons aller Vrede dient, aanwijzende hoe ons nu in 't Jubeljaar 1700 aan den Heere op te dragen tot zijn dienst, en dus t'zamen te bereiden tegen de oneindige zalige eeuwigheid, de Hemelsche ruste, die overblijst voor 't Volk Gods, beschreven tot nut en waarschuwinge van ons, op welke de einden der Eeuwen gekomen zijn, door vele godzalige geleerde Mannen, en uit voortreffelijke Engelsche Schriften t'zaamgevoegd en vertaald door J.H. Te Rotterdam by R. Van Doesburg 1700. in 12. XVI. Vrede-Bazuine, uitblazende het aangename jaar des Heeren door de Stemme des Euangeliums, ons leerende al het gene tot onzen Vrede dient, hoe ons nu aan Jehovah te gewennen, en met {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} onze ziele aan te kleven, om zoo genade en vrede, Godes gunste en liefde te erlangen, en in zijn zalige gemeinschap den Hemel op Aarde; vertaald en getrokken uit de voortreffelijke Engelsche Schriften van de beroemde, wijze, godzalige Mannen, de Heeren Mr. Johan How, Janeway, Mead, Greenhil, Dr. Manton, J. Schot, Keach, en Meriton &c. by occasie der vrede en Jubeljaar 1700, door J.H. wiens wensch en bede is, dat alles mag dienen tot inwinninge of opbouwinge van vele zielen. Te Rotterdam by Elias Ivans 1700. in 12. XVII. Schermschool der Huislieden, ofte het koddig leven der Boeren, bestaande in Minneryen, Vegt- en Sny-werk, door Girolamo Jakomo. Te Rotterdam by Pieter De Mooy 1700. in 8. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mei en juni] Den zeer geleerden heere, den heere Dr. Daniel Havart, arts, en digter, Word het acht en veertigste Boekzaalstukje opgedragen van zijn dienstwilligen vriend P. Rabus. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} De boekzaal van Europe. Mey en juny 1700. I. Hoofddeel. Mozaize Historie der Hebreeuwse Kerke, Tweede deel, begonnen met het levensbedrijf van den voortreffelijken Joseph, in wiens zeldzame verheffing aan 't Koninglijk Hof van Egypten de grondvest geleid is, op welke de Vader Jakob met 't zeventig zielen derwaarts afgetrokken, en Israel aldaar 't restant van een vierhondertjarige vreemdelingschap in de Gras-velden van den lande Gosen voldient heeft: uit d'alleroudste geheugnissen der Egyptenaren, en derzelver Afgodische zeden opgehelderd, en {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de byzondere zaken der Izraëliten nader betragt, tot aan der zelver onderdrukking en harde slavernye onder de Tyrannige Koningen Ramesses Mianum en Pharao Amenophis, alzins met naauwkeurige Printverbeeldingen gestoffeerd door een Liefhebber der Joodsche Oudheden. Gedrukt voor den Auteur, en worden te koop gevonden tot Amsterdam by deszelfs zonen Willem en David Goeree. Ze zijn ook te bekomen t' Amsterdam by Gerard Borstius, en te Rotterdam by Pieter Vander Slaart, 1700. in fol. Uittreksel van het tweede deel. HEt lustte my, voor twee maanden, op aanwijzing van den Schrijver GOEREE, de geschiedenissen der Hebreeuwsche Kerk, van Abrahams tijd af, tot de geboorte van Jakobs twaalf Zonen toe, in haren samenhang na te sporen, en met hem aldaar aan 't eind des eersten deels van zijn Werk halte te maken, om daar na met verschen aandagt, het lot der gemelde Kerke, aan 't huis van Izraël vast gemaakt, in de volgende deelen ontvouwd te zien. Daar meê dagt ik de twaalf Stammen van Izraël, naar het twaalftal broeders genoemd, nader by te komen; maar met den opslag van dit tweede deel bevinde ik my niet verder geleid, dan in den Schouwburg van Egypten, daar de Godgeheiligde jongeling JOZEF voor alle andere zoo le- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} vendig ten tooneele komt, dat met zijn zeldsaam wedervaren, en verheffing aan 't Egyptisch Hof, teffens alles wat tot de Egyptenaren behoort in verschot van wel-geschikte Uitgangen word afgespeelt. Wijsselijk en met rijpen rade maakte de Man dusdanig een verdeeling. Want hoewel zijn penne, onder deze wonderbaarlijke Bedrijven, aangenoopt word om by de Egyptische zaken ook den Landaart van dat Volk, en deszelfs Zeden, Gewoonten, en voornamentlijk hun alouden Afgodischen Godsdienst, op een allernaauwkeurigste wijze uit te pluizen, en dus voorwaar, geen kleine zijdgangen te doen; nogtans staat ons aan te merken, dat by Jozefs tijd-stip de eerste steen word gelegt, waar op Vader Jakob met heel zijn huis en have na Egypten is afgezakt, en Izraëls Geslagten, uit de aangewonne nazaten zijner Zonen aldaar tot een groot volk voortgezet, teffens onder die inwoning met afgodische zeden besmet zijn. Een schakeling van Hebreeuwsche zaken, zonder welke, zoo ze in de Boeken van Mozes niet behouden was, de H. Historie voorwaar een grooten breuk zou geleden hebben, en de waarheid der Goddelijke Voorzegging aan Abraham gedaan verre te zoeken zijn. JOZEFS levens-lot zal ons dan den reeks van de Kerke der Hebreen doen vervolgen, en met den Heer Goeree voor de tweedemaal de pen doen opvatten. Deze Jakobs beminde Zoon, d'Eerstgeboren uit Moeder Rachel, maakte de getuigenis van Pythagoras waar, dat die van God geliefd zijn, {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zelden van de menschen meest gehaat worden. Dat blijkt uit de eerste Vertooning van dezen Godgeliefden jongeling. Hy, midden onder zijne Broeders een voorwerp der Goddelijke Voorzienigheid, rijk van Hemelgaven, en uit dien hoofde van zijnen Vader zonderling bemind, geraakte straks na 't afleggen van zijn eerste kinderpak zoo diep in zijner broederen wangunst, dat hy ook een voorwerp van hunnen doodelijken haat wierd. Zijn droomen, 't welk niets dan verheffing scheen te voorspellen, maakte hem meer en meer verdagt, en het Broedersrot gaande, om, door hem aan kant te helpen, den uitkomst zijner droombeduidsels te verydelen. d'Opgevatte wrok prikkelde hen tot die schenddaad: en hoewel hun toeleg mislukte, nogtans wisten zy zijn ongeval door 't overschot van zijn veelverwigen Rok, in Bokkenbloed gedoopt, Vaders gemoed der mate in te printen, dat d'Oude Man uit zulk een schrikvertooning niet anders dagt, dan dat zijn lieve Jozef zekerlijk van een wild dier verscheurd was. Met zulk een schelmschen leugen mompten zy den troosteloozen man, en verzwegen, dat zy de ziel van den vrygeboren jongeling, hunnen Broeder, voor een geringe prijs aan d'Ismaëliten verkoft hadden; luttel denkende dat zy hem door zulk een godvergeten daad na Egypten schikten, daar hy nog den weg zou banen, om Vaders gansche huis uit hongersnood te redden, en als Onderkoning in dat rijk vet weyland voor hun vee te verzorgen: 't welk zy nogtans daar na door den uitgang van hun bestel, niet zonder hartgrievende overtuiging hunner onmenschelijkheid, geleert {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, toen ze, uit gebrek van brood, met ledige zakken derwaarts gereisd, genoeg verzogt, en in 't gemoed bekneld, aanschouwers van hun 's Broeders Jozef blyeindend Treurspel moesten wezen, en in die laatste Vertooning bevonden, dat zy verkeerde rekening buiten God hadden gemaakt; en dat het quaad, 't welk zy hem toegedagt hadden, door 't Opperbestuur der Godheid ten goede was omgewend, op een tijd, als zy zijne handen waren gevallen, om voor hun vuil bedrijf verdienden loon te krijgen: aan welke overzeldsame ontmoeting, daar Jozef zig aan zijne Broederen bekend maakt, ik nimmer zonder ziels-beweging herdenke, of my dunkt te gelijk dat ik telkens het vierde Bedrijf van Vondels Jozef in 't Hof zie spelen, en op Juda's wensch, Gaaf God ons onverwagt een uitkomst in 't verdriet! eindelijk Jozef met de krop vol tranen uitbersten, Hy gaf't, en geeft het u. Ziet hier mijn broeders, ziet! Ik ben die Jozef zelf. d'Egyptenaren noemen My anders. Ziet hoe God, wiens goedheid ik mag roemen, Mijn lot verbetert heeft. Nu denk om Dothan niet, Om moordkuil, Arabier, nog wat 'er is geschied. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Neem, lezer, deze buitentreê ten goede. De zaak is 'er na: en ik houde het met den Heer Goeree, als hy te kennen geeft, dat in de Wereldsche Historien, hoe rijk van voorheelden ze mogen wezen, Jozef geen weêrgaê heeft. Waar leest men dat Gods Voorzorge zig omtrent iemands opkomst en verheffing zoo lang bezig hield, en wel met zoo sterk polssende Deugds-beproeving, dan in Jozef? die, onder allerley ramp, niet alleenlijk vroom, geduldig, dapper, en kuisch, maar daar toe ook wijs, en met den Geest der Voorspelling begiftigd, en zaftmoedig was; zulks dat hy 't misbedrijf wel ernstig bestrafte, dog veel eerder vergaf. Deze blijken van een deugdelijken inborst ziet men in al zijn handel en wandel zoo kragtig doorstralen, dat ze den Schrijver, in het uitvorschen der Hebreeuwsche Oudheden, waardig schenen, om door hem met kostelijke lessen van Staat- en Zedekunde, tot verbetering der menschelijke gezelligheid, uit stapels van geleerde bladen doorstikt te werden. Voor al, wanneer hy ons voor oogen houd, hoe dezelve Jozef, in 't huis van zijn Heer, gelijk hy zig eerst als een gekogte slaaf droeg, daar hy een vrye Hebreër, en erfgenaam van geen gering bezit in Kanaan was, zoo ook in zijne hooge verheffing de Staatzugt niet verder den toom vierde, of hy heeft, na zijn uitgediend ampt van korenverzorging, liever van het hofleven tot de Vaderlijke zeden willen wederkeeren, en, *na Vaders dood, zijne overige dagen vreedzaamlijk met de Broederen doorbrengen. Als of de Belofte van Kanaans erfenis hem zoo na aan 't hart lag, dat {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} hy Egypten in zijn ziel een scheidbrief toedagt; bevelende zelfs zijn gebeente tot een ruggesteun van 't geloof aan Izraëls ontwijfelbaren Uitgang, en aanstaande inwoning in het land, dat den Aartsvaderen was toegezegd. Van welke aller-uitmuntendste verschijnselen der Goddelijke bestiering omtrent een afgezonderd Volk, en Kerk, nergens zoo kenbare blijken in 't verheffen van Wereldsche Vorsten te vinden zijn, hoe zeer hen ook het geluk diende dat ze van geringen tot hoogen staat klommen; dan in Jozef. Hy was die Jozef, die in zijn voorbeeld boven andere voorbeelden (te lang om hier ingelast te werden) genoegzaam bevestigde, dat, Adelijke afkomst wel een byval der Natuur, maar roem van loffelijke daden een loutere vrugt van Deugd is. Hy was die Jozef, wien 't Ongeluk Geluk aanbragt, en in 't Geluk het Geluk van Wijsheid had, welke, als Asdrubal plagt te zeggen, zelden gepaard gaan. Valt 'er voor den mensch niet zwaarder, dan ongelijk ligt te dragen, gelijk een zeker Wijsgeer spaak; Jozef betoonde daar in een Grootmeester, en der Volmaaktheid vry na te zijn. Veel arbeid deed hy, om eere waardig te werden, dog verstoutte zig geenzins, die te bejagen. Reeds zeventien jaren oud hoedde hy Vaders kudden, en verkeerde onder de hardersknapen met de Zonen van Bilha en Zilpa. Het vertellen van zijne diepzinnige droomen, van Vader Jakob zelf bestraft, sarde hem, zoo wel als zijn veelverwige Rok, den haat zijner oudste broederen op 't lijf; en hy word na veel spot en smaad veragtelijk van hen in een put geworpen, daar na aan een deel Arabische Koopluiden, voor {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig geld als Slaaf verkost, om als een schoppeling, en snooder dan een bastaard, Vaders huis uitgeboend, onder een Afgodisch Volk te sukkelen. Andermaal aan een Oversten in Egypten verkoft word hem de slaafsche dienst, waar in hy door vlijtigheid en trouw zijn 's Heeren gunst verkreeg, een Voorspel van aanstaande hoogheid; zulks dat hy het volle bewind der huiszaken had. En hier ging zijn kuisheid der mate met zijn trouw gepaard, dat hy d'aanlokkelijke smuikliefde zijner Heerinne den rug bood; waar door dat proefstuk van zijn eerbaarheid by alle Zedetugters voorbeeldelijk geroemt word, schoon de minne van dat blakende Wijf, in woede veranderd, den jongeling in de ongenaê van zijnen Heer, en zelfs in den kerker wierp. In die vernedering brak wel haast zijn onschuld aan den dag, daar hy middelerwijlen door zijn braven aart des Stokwaarders gunst en vervolgens gelegentheid krijgt, om van strenge gevangenisse bevrijd, niet alleen des Konings geboeiden dagelijks een hand toe te steken, maar ook hunne kommerlijke droomen uit te leggen, met voorspelling van des eenens amptherstelling, en des anderens galgdood. Dit was de trap, op welke hy, na lange vergetenis, door den verlosten Hoveling uit het gevangenhuis in 's Konings hof geraakte. Wie ziet niet, aan d'eene kant, hoe vele rampen Jozef over 't hoofd waaijen; aan d'ander zijde, hoe rijkelijk zijn geleden hoon door den God zijner vaderen, op wien hy betrouwde, vergoed word? Dien wonderen omkeer der dingen leert ons de H. Historie. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne broeders, die hem snoodelijk verkoft hadden, moeten daar na als afgemaaide Schoven voor hem nederbuigen. Zijn ballingschap buiten 's Vaders huis baant hem den weg tot het Koninklijk hof. Van daar zien wy hem, voor zijn uitgeschudde Rok, fijn Egyptisch linnen, voor yzere boeyen een gouden keten om zijn hals dragen, en uit den kuil des kerkers op des Konings Praal-wagen gestapt onder 's volks toejuiching door de straten van Memfis omgevoerd, voor des Lands Behouder, en Algemeen Korenverzorger uitgeroepen. Om dezen zoo grooten samenloop van zaken niet ter loops, maar yder stuk voor stuk, in alle hare omstandigheden, te bezigtigen, heeft de Heer Goeree dezelve uit de diepte der Aloudheid uitgepluist, en daar toe de langvoorleden tijden en zeden der Volkeren in 't ligt gehaalt. Zie daar dan een rijken oogst van stoffe, die hy alleen uit de doorlugtige geschiedenissen van Jozef heeft opgezamelt. Hy spreekt van de levenswijze der Hebreeuwsche Vaderen; van de cierlijke kleedy, die by hen in agting was; van den Egyptischen handel en voorkoop in Speceryen; van de waarde der koppenningen, voor welke de jongeling van zijne broeders verkoft wierd; van Jakobs Rouw, zoo groot, dat hy wilde in 't Graf nederdalen, waar omtrent het Hebreeuwsch woord {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Scheol] Graf en Helle, in onderscheid van * {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Keber] zijn verklaring erlangt; van de bediening der Hovelingen, Gesnedene, en wat ampt het aan 't Egyp- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} tisch hof was Schenker en Bakker te zijn; van 't oud gebruik der Droom-uitleggingen, en Geboortevermaningen; van de Egyptische *Koebeesten, haar drinken uit den Nijlstroom, nevens den Akkerbouw door Ossen, en de Vrugtbaarheid door Koren-airen, zinnebeeldelijk aan geduid; van de zoo genaamde Tooveraars en Wijzen in Egypten, en de gewoonte van des Konings handen te kussen; byzonderlijk van Jozefs Zegepralende omrijding in een †Konstprint verbeeld, met zeer vele andere zaken, die zijn verheffing in 't hof van Egypten met zig slepen; van d'aanleiding daar toe door het nadrukkelijk verklaren zelfs van des Konings droomen, om uit de zeven vrugtbare jaren zorge tegen d'aanstaande schaarsheid te dragen: en daar meê is Jozef niet slegts Overste van het Koninklijk huis, maar de Tweede in 't rijk geworden, en met een +naam beschonken, die hier uit het Egyptisch vertaalt word. Kom, rek met my uw leeslust, gy al wie gaarne wat sraays hoort, en vervolg des verheerlijkten Jozefs wijs beleid in 't Korenzamelen, terwijl hy in dien vrugtbaren tijd uit Vrouwe Asnath twee zonen krijgt, waar op de zeven hongerige jaren aankomen, en alle Volken rondom afzakken, om, zoo lang als ze geld hadden, voorraad te koopen: gy zult by die gelegentheid Jozefs bewind, in 's Konings Schatkist te verrijken, gy zult yder omstandigheid, die tot het afleveren van Koren in bedenking valt, in een schoone {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} *print zien leven, en uit de historie leeren, dat de geldelooze luiden in dezen nood alles wat ze in de wereld hadden aan koren besteedden, ja hun zelven, en hunne kinderen, tot lijf-eigene aan Farao aanboden. Beschouw hier ook, hoe Jakobs tien zonen, uit verlegenheid, na Egypten gezonden, hunnen broeder, dien zy niet kenden, op middelen deden denken om zijnen ouden Vader, en eenigen Broeder Benjamin, uit zijn eige Moeder Rachel geboren, derwaarts te lokken; met hoe schrander een leiding hy hen altemaal wist te handelen, tot dat hy, nu kenbaar geworden, den Ouden Man laat overkomen, en u en my eens in bedenken geeft, hoe ontroerd die Grijzaart zal geweest zijn, toen hy hoorde dat zijn zoon, lang voor dood gerekend, Graanvorst in Egypten was. Verbeeld u dan, hoe Jakob, zonder sammelen, met zeventig zielen aldaar aankomt (hebbende alvorens zijn intreê godsdienstiglijk op d'uiterste grenzen van Kanaan geheiligd) en zijnen lieven Jozef, onder mengsel van blijde tranen, in d'armen valt; hoe hy met eenige zijner zonen voor Farao word gebragt, 't Land Gosen tot zijn verblijfplaats krijgt, en in die grazige velden, na een leeftijd van nog zeventien jaren, zorg voor zijn begraving in Kanaan draagt, ten bewijze van zijn Geloof, en voorspelling van Izraëls toekomenden uitgang uit Egypten. Ja, vestig hier uw aandagt op het verzegelen dezer Voorzegging met de †Verzoning van Jozefs kroost; daar Grootvader Jakob Manasse en Efraim door hand-oplegging in Izraëls Stammen inlijft; let op zijne zonen, voor zijn krankbed by {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} een geroepen, en hoor hem zijn uiterste Wille voor een ygelijk van henluiden onder een aller-aanmerkelijkste Lotraming, aan den oever des Doods uitspreken. Hier ontdekken wy een nieuw ruim veld van kostelijke gedagten: want nademaal Jakobs Voorspelling, over zijne Zonen uitgeboezemd, de schranderste verstanden van Joden en Christenen ontvonkt heeft, om den zin der hoogdravende woorden na te sporen, heeft de Heer Goeree ook in dit stuk geen arbeid ontzien, om het opmerkelijkste, dat derzelver vervulling kan ophelderen, hervoort te brengen, en de Lotspelling van yder in 't byzonder op een ry te zetten. Voor al valt 'er veel te zeggen van *Juda, wien de Rijks-staf en Wetgeving tot op de Schilo word toegepast, als een voortreffelijk kenteeken der Tijdbeurten, waar in men naar den Messias zou beginnen uit te zien, en welk een hy wezen zou, die zijnen jongen Ezel aan den Wijnstok zou binden, en zijn mantel wasschen in 't bloed van Wijndruiven. †Vader Jakob had, door den Geest der Voorzeggingen aangeblazen, zijn oude stramme leden uitgestrekt, en, rustig over end gezeten, zijne Godspraken over de Vaderlijke Hoofdstammen ontvouwt; daar na den last zijner begrafenis herhaalt: maar nu, geëindigt hebbende zijne Zonen bevelen te geven, zegt de +Text, leide hy zijne voeten te zamen op het Bedde, en gaf den geest; wordende verzamelt tot zijne Volkeren. Dit gedeelte der Geschiedenisse leverde onzen {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijver keurlijke stoffe, om ons voor oogen te brengen de pragtige Lijkpligt, die Jozef, naar d'Egyptische wijze, aan zijn overleden Vader deed, de inbalsseming van zeventig, en de Rouwklagt van zeven dagen, onder het geleide van de Hofstoet des Konings van Egypten, aan de vlakte van het doorne-bosch, en al dien zwier der Lijkstaatsie in het hol Machpela, met een diepe nasporing der aloude Lijk- en Grafbezorging, en een doorwrogt *Print-tafereel, 't welk den ganschen vleet dier bygeloovige zeden konstiglijk ten toon stelt. En daar toe wilde hy zijne lezers leiden, niet alleenlijk om hen dezen uiterlijken slenter van Jakobs Lijkdienst, naar de wijze der Egyptenaren, te doen begrijpen, als wel de reden, waarom Izraëls Wetgever vele buitensporige gebaarden en daden der Heidenen omtrent de dooden zijn volk verboden heeft, en den herkomst van de Begraafenissen en Lijkplegtigheden, oulinks by de geschiktste volkeren, en thans nog onder 't Christendom, gangbaar. Na al dat bestel legt eindelijk Jozef zelf ook zijn leven af, alvorens zijne Broeders bevolen hebbende, dat zy zijn gebeente †van daar zouden opvoeren, als tot een borge voor de Goddelijke belofte; waar uit de Heer Goeree een inlassing opstelt van de levenswijze, en den huisselijken staat, der Aartsvaderen, desgelijks hun Geloof en Godsdienst voor de Wet: om aldus de Hebreeuwsche Kerk alleen in Jakobs Stamhuis in Egypten besloten te zien. Want, zijn 's eragtens, woonde Jozef, voor 't naaste nog vier {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} en vijftig jaren stil en vreedsaam by zijne broederen, buiten 't hofgewoel, in Gosen.   d'Uitrekening is deze.   (a) Jozef was, als hy voor Farao stond, en van hem verhoogt wierd. Jaren. 30 Met de vette jaren verliepen 7 (b) Van de magere waren verloopen, als Jakob in Egypten quam 2 (c) Jakob heeft in Egypten gewoont, terwijl de overige vijf jaren des hongers verstreken, 17 (d) Jozefs stille leeftijd na Vaders dood by zijne broeders is 54 ------ Dus in alles 110 jar. Zoo oud is Jozef gestorven. Sommige willen Jozefs leven in drien verdeelen: 17 jaren in zijn's Vaders huis, 13 jaren ongelukkig in Egypten, en 80 aldaar in voorspoed. 17 13 80 ---- 110 {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het word hier eigentlijker in een vierderley staat aangemerkt, de 80 jaren zijner voorspoed gebragt zijnde tot 26, en de overige 54 jaren toegepast aan zijn stil landleven, waar in hy die van zijnen huize tot de Veeweiding nog meer aanzette 17 13 26 54 ---- 110 In welke *Veeweiding, geduerende een tijdverloop van tweehonderd en vijftien jaren, Izraëls geslagten tot een groot Volk opgroeiden, volgens aanwijzing, in een nutte †Tijdtafel, van de kennelijke zaken, die haar onder de Egyptische Koningen, sedert haar aankomst, tot haren uitgang zijn overkomen. Nu is het uit de Instelling der Kerkplegtige Wet, en uit de klagte der Profeten, ten vollen bekend, dat de Izraëliten, in Egypten wonende, van de Afgodery en 't Bygeloof dier landaart besmet (gelijk wy te voren met een woord aanroerden) en daarenboven onder twee later Koningen vele jaren met een harde slaverny gedrukt zijn: weshalven, op dat deze Hebreeuwsche Kerkhistorie ook rijkelijk van Egyptische zaken zou voorzien zijn, de Heer Goeree raadzaam vond, den ganschen toestand van dat oud en bijster Afgoderyplegende Volk uit hare aloudste raadsel-sleuyers te ontzwagtelen, en door derzelver {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkennisse vele dingen te verligten, die in de H. Schrift aangaande de Izraëliten vermeld, en in de Wet van Mozes als tegengiftige Artzenijen tegen de aangekleefde zeden der Afgodsdienstige Egyptenaren gekant staan. Das beschrijft hy, ten voorbereidsel der H. Historie, gansch *Egypten, in haar vrugtbaarheid, jaargetijden, en in haar bevogtiging door den Nijl, dien 't Bygeloof oulinks zelfs tot een Godheid maakte, en met offerhanden eerde. Hy boekt het Egyptisch Vee, Veldgedierte, en zulke Beesten, die in Egypten voor heilig gevierd, en als Bescherm-Goden van landen gediend zijn: waarom ook de Egyptenaren afkeurden, dat de Hebreen die aan hunnen God zouden offeren, gelijk †Mozes Farao tegen voerde; en 't welk misschien de eerste reden was, dat sommige Beesten, by uitnemendheid den Izraëliten verboden wierden te eten; zulke voornamentlijk, die de Egyptenaren in hunne Jaarfeesten den Drekgoden alleen ten beste gaven, als in de Zwijnen-offers gebleken is. Hy verrekent de Egyptische Boom en Veldgewassen, om ons zekere omstandigheden der H. Geschiedenissen te leeren verstaan; ten minsten om ons te doen begrijpen, wat dog de Izraëliten, toen zy na de Woestijn gingen, zoo zeer om ververssing van vrugten uit der Egyptenaren moes-tuinen, als Pompoenen, Komkommers, Radijs, Ajuin, en Knoplook, deed wenschen. +Eindelijk wroet hy de Egyptische Wijsheid op, welke, hoe wijdberoemd ze van ouds lier {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} mag geweest zijn, nogtans met haar geheim-vervattende Letter- en Merk-spraak en met den grooten omslag van hare gedrogtelijke Apenbeelden, Slangen- en Adderen-gebroedsels, tot enkele doling en dwaasheid onder dat leuy en ledig (a)Volk is uitgeborsten. Deze Egyptische Land- en Bescherm-Goden, te gelijk met de Afgods-gedrogten, Huisgoden, Terafims, Onder-Goden, Middelaars, en zekere Bescherm-Engelen, worden ten dien einde van den Schrijver in 't gezelschap van de groote Moeder Isis hier in (b>)Print, en een weinig daar na de Vermaarde Godheid (c) Serapis afzonderlijk in alle zijne vormen en beduidenissen, uitgebeeld: tot hy by (d) Isis zelve komt, en hare velerley Godnamen verklaart, vindende Isis in de Maan, en Osiris in de Zon. En vermits de eerste met een Slang om 't hoofd gehuld verschijnt, geeft hy beknoptelijk verslag, en een (e) Afbeelding, van de helmen der Oude Krijgsoversten, die met Slangen, Draken, Leeuwenkoppen, enz. gecierd waren. MAAR ter zelver plaatse, daar de Hr. Goeree den (f) SLANG, van Ouds in Egypten godsdienstiglijk geëerd, onder handen neemt, gaat hy teffens uitvoeriglijk zijn gevoelen over de Verleiding en Val van den eersten mensch vooral de wereld bloot leggen, zonder bewimpeling, en met {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk een onbekommerde en rondborstige Vryheid van oordeel, als of hy hem luttel liet gelegen leggen hoe dit velen zal in d'ooren klinken. Tegen de meest in zwang gaande meining van de geheele Christen wereld, stampt hy den Duivel Satan, en alle Duiveleryen, uit, en wil, dat men hem zoo luttel onder de gevalle Engelen in de Hel, als in de listigsprekende Slange onder de Dieren des Velds zal zoeken (want dit houd hy voor een Joodsch verdigtsel, zonder grondig onderzoek voortgepraat, dewijl niet de minste stip van een Duivel, die door de slange sprak, in Mozes, nogte in de Wet, en Getuigenis, voorkomt) maar hy beweert dat men den Duivel veel eer, en van nader by, zal vinden in de strijdende Begeerte, waar door zig het Vleesch tegen den Geest aankant; en dat de Val des Menschen zoodanig van natuur is, dat ze allerbest door een verbeeldelijke wijze van sprekende personen by Mozes kon beschreven werden. Onder dit schrijven agte ik veiligst te wezen, niets meer van den Duivel te schrijven, dan met des Heeren Goeree 's eigene woorden, daar hy, sprekende in zijn Voorreden van den gemelden Strijd tussen Vlees en Geest, zig verder dus laat hooren: d'een willende de natuurlijke drift of vyerige begeerte des Vlees opvolgen (als een hoedanigheid, met welke de Mensch tot zijn bestaanlijk leven van God alzoo noodzakelijk geschapen is, dat hy zonder die niet leven kan) d'ander de redelijke goedheid verpligt, om het tussengekomen gebod van God te bewaren; als waar door de Schepper den Mensch in zijn aangeboren hoedanigheid der Begeerte heeft willen bepalen, op {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hy, onder blijk van zijn gehoorzaamheid, zijn vryheid niet tot het oneindige, en vervolgens ook niet tot zijn eigen verderf, den lossen toom vierde: hoedanig wy niet donker in 't redenlooze vee zien, dat daarom geen wet ontfangen heeft om dat hen na haren aart de Reden ontbreekt dezelve te onderscheiden en te konnen gehoorzamen. Want dat de eerste Mensch door deze hoedanigheden qualijk te gebruiken gevallen is, meenen wy zeer waarschijnelijk getoont te hebben: en wy willen ook onzen godvrugtigen lezer gunstiglijk aanbevolen laten, onze bygebragte Redenering daar over nader te overdenken, op dat hem zulks tot een Voorbereidsel verstrekke, om insgelijks te konnen zien, hoe grooten dwaling d'Onkunde in de eerste dingen der Wereld op de baan gebragt heeft, en hoe ligtvoerig het heel gestel van 't Rijk des Duivels oorspronkelijk uit de gevalle Engelen verzierd, te gelijk met heel de oude Leere der Duivelen, en al wat men van deszelfs magt, in Wonderen, Tooveryen, Waarzeggeryen, en Aanvallen der Bezetene, en uitwerpen van Duivelen verziert heeft, tommelings kan over hoop gesmeten worden. Zoo dat men zig kruissen en zegenen moet van verwondering, te zien, hoe Mannen van geen gering verstand en geleerdheid langer haar tijd en goeden naam verspillen, met alzulke Heidensche Droomeryen, en bedriegelijke Brodgrijnzen uit de Schriften van Mozes en de Profeten te verdadigen, en den menschen 't zelve in hare boeken en Euangelische Predikatien, onder veel Godzwetseryen in te stampen, en alzulke heilooze en onbeta- {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} melijke gedagten van God de gemoederen vergen te gelooven: zoo dat de zulke voorzeker de Christenheid hier door ruim zoo dwaalzieke dingen van den Duivel voordroomen, als d'Egyptenaars ooit van haren Duivel-God *TYPHON verzierden: ja van wien misschien al het gezeg van den Duivel oorspronkelijk te agten is. Want of wel eenige Schrijvers hebben gewilt, dat deze TYPHON een later verdigtsel is, dat de Egyptenaars uit Mozes Historie verpoetst hebben, gelijk eenige uit het gezag van Bochartus (die dikmaal maar al te stout op woordoorspronkelijkheden niet zelden het spoor is mis geloopen, als sommige opmerkende verstanden nu al in vele stalen hebben aangetoont) zoo word zulks nogtans zonder stevig bewijs, en teenemaal tegen de oude voetspeuren der Egyptenaren en H. Schrift voortgebragt, als die lang voor de Hebreen een volk waren, die haar eigen wetten en godsdienst hadden. Behalven nog dat Mozes heel de Hebreeuwsche Kerke onkundig van een zelfstandigen Duivel Satan gelaten heeft: gelijk ook de historie van dit volk ons doorgaans zal leeren, dat zulk een dwaalziek gevoelen het geloof der H. Vaderen, en de wonderen van Mozes in Egypten gedaan, ten hoogsten had hinderlijk geweest, ter tijd als zy de Goddelijke hulpe van nooden hadden om de geloof baarheid van hare zendingen door Wonderen te staven. Wy zwijgen als nog van den Zaligmaker, en zijne Apostelen, als die {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds genoeg gezeit hebben, om onzen lezer te doen verstaan, welk een omslag van samenloopende dingen ons noopte van den *Val der Engelen te spreken, die wy meenen zeer gemakkelijk by Petrus en Judas in den Val des eersten mensche gevonden te hebben: terwijl nog Mozes, nog geen van de H. Boeken van een anderen val der Engelen reppen, uit wien het deze Schrijvers met eenige geloofbaarheid zouden genomen hebben. En wat de bezetene belangt, uit wien in d'Euangelische Historie de Duivel uitgeworpen word; het behoort alle opmerkende verstanden die hare vijf zinnen meester zijn, niet onbekend te zijn, dat zulken uitwerpen geenzins van een Duivel Satan te agten zy, nog ook als zoodanig nergens genoemd staat, maar dat het Demons geweest zijn, door welke d'Oude niet anders dan de quade neigingen verstonden, door welke sommige menschen door dwaling in de dierelijke geesten ontsteld waren, en deswegen na de quade uitwerkingen Booze Geesten genoemt wierden: en hy moet heel weinig in de Joodsche zaken van dien tijd ervaren zijn, die niet en weet, dat de Joden alle quade behebtheden, en neigingen tot vuile en onmatige dingen, gewoon waren een DUIVEL of DEMON te noemen. Gelijk dan ook de Demons, de Goden, en Zielgeesten der Helden Baals &c. heel groote gemeenschap in naam en bygeloove hadden; en te mets ook Goden voor Duivelen, en Duivelen voor Goden genomen, en zoo vertaalt worden, als te zien is, daar Paulus {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} van 't Afgoden-Offer en de Tafelen der Duivelen spreekt 1 Kor. 10, 20, 21, en Lukas zoo Act. 17. 18, Demons voor nieuwe of vremde Goden neemt, gelijk in onze Overzetting te zien is. En zoo is ook BEELZEBUL geen Overste der Duivelen geweest, die een rijk in de Hell had, maar een Afgod der Filistijnen te Ekron; die, als de rest der verzierde Vraagbaken door schelmsche Papen Godspraken gaf. En daar zijn thans weinig geleerde mannen, of ze zijn van dat oordeel. Dog daar was by de booze Joden van dien tijd niets gemeenders als iemand die tegen haar wat ongemeens leerde, en op haar zeer raakte, een Duivel Demon te noemen, en te zeggen dat hy Bezeten was, en den Duivel had, als te zien is Joh. 8. 48. 52, en 10. 20. En om dat ook de dulle menschen, maanzieke, en andere met de vallende ziekte gequeld, alzins schenen in kragten, beweging, eten, drinken, vasten, 't verdragen van ongemak en bezeering, van een andere Natuure te zijn, schreven zy zulks aan een Demon toe; die dan na verscheide uitwerkingen met verscheide bynamen gedoopt wierden; zoo dat men deswegen leest van Booze Geesten, Geesten der Krankheid, Onreine Geesten, Stomme Geesten, Waarzeggende Geesten &c. En zoo zijn voorts alle quade toeëigeningen een grondvest geworden, waar op men de Duivel, in navolging der Duiveldienende Indianen, zoo verschrikkelijk heeft beginnen af te schilderen: zoo dat men hem niet zelden met horens, met vlerken van een Nagtvogel, Ezels-ooren, scherpe Klaauwen, Boksvoeten, Slange-staart en een {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Satyrs-bakkes verbeeld ziet. Nogtans hebben wy in alle deze dingen bezorgt, dat de waanwijze Kommerzielen gerust gesteld zijn, als die niet ongewoon zijn al straks over dusken verschikking der oude plooijen met lasterzieke schendnamen uit te vallen, en, by gebrek van kragtig bewijs voor haren Duivel, een hagelbuy van godslasterlijke naam-strepen te gaar te hoopen, op dat ze elk wijs maakten, hoe veel regt zy in voorkoop meenen te hebben, zig over dusken Duivel-schennis in haren heiligen yver te wreken, en zelden nalatig zijn te zeggen, dat, zoo Jezus geen Duivelen uitgedreven heeft, de agting van zijne Goddelijk Wonderen teenemaal aan duigen gesmeten, en de klare taal van Hem tot de Bezetene en Booze Geesten gesproken, gewraakt word. Dog zy dwalen zeer, die alzoo gezind zijn, niet wetende de Schriften, nog de kragt Gods; gemerkt dit alles door ons gevoelen, dat den Duivel hier over al uitsluit, veel kragtdadiger bewezen word, dan of wy na d'oude dwaling hem over al in 't spel bragten. Waar toe wy zulke lezers wenschen te ontmoeten, die het aan geen kalmte des gemoeds hapert, om haar vooringenomen vooroordeel een weinig ter zijden te zetten, op dat het nieuw-in-geworpen zaad ruimte en aardgrond vind een weinig wortel te schieten, en alzoo stand te houden. De zulke zullen, onzes agtens, ook in staat gebragt zijn om heel het geloof aan de Oude Orakelen, of Heidensche Duivelspraken, te zien aan duigen vallen, en in loutere verzierselen van schelmsche Papen omgekeerd, als voorwendselen der leugenen, die zelfs de schran- {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} derste der Heidenen opentlijk bespot, en naderhand door 't invoeren van de leere des Euangeliums nader ontdekt, en zoo de mond gestopt zijn. Zoo dat nergens meer Godspraken dan by sommige Indianen gevonden worden; ten zy misschien elders nog by de Roomsche in hare beelden der Heiligen, die geweent, gelachen, en gesproken hebben. Dog nu meenen wy alzulke droomen uitgewischt te hebben; en alle magt des Duivels, Tooverye, Spook, Waarzeggery, en Bezetenheid, zoodanig ingetoomt en aan den band geleid te hebben, dat de oude gewaande Slang-Duivel niet eens zijn staaart meer zal konnen roeren, veel min zijn vermorzelde kop uit het stof verheffen; ten zy misschien in zulke, alwaar de Satan der quade begeerte zijn troon gevestigd houd, en dagelijks door agtelooze tegenstand zijn rol speelt. Van de leere der Duivelen en Demons zijn wy al verder tot der Egyptenaren *Beschermgoden, {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} en Middelaars overgegaan, om dat ze in de oude Godwarring byna van een Geslagt zijn. En zoo hebben wy aldaar ook niet donkerlijk konnen zien uit welk een Drek-godische modderpoel de Roomsch-gezinde hare Heiligen en Patronen over Landen, Steden, Volken, Handwerken, Ziekten, en Gebreken, in de Kerke hebben opgevischt, en met roode merkletteren in de Maand wijzers uitgedrukt, op dat elk zijn dag ter gezetter tijd mag geviert werden. Waar toe, op dat we den oorsprong veler aangenomen zeden (die ook de dwaalzieke Joden bekropen hebben) te bet uit de Oud-Egyptische voetspeuren zagen opgeklaard, geenzins ondienstig konden agten d'Egyptische Priesters, Tempelgebouwen, Feestdagen, Ommegangen, *Kerklampen, Jaarrekeningen, en diergelijke aan den rey te brengen; nadien ook vele van die gewoonten, den Joden veel eer door miswennis aangekleefd, dan uit de Wet van Mozes aangenomen zijn. Want gelijk d'Egyptenaren van ouds een eigen en eenkennig Volk waren, dat afgezonderd geen gemeenschap met andere Volken zeden maakte, alzoo heeft ook die laatdunkendheid den Joden zoo zeer bekropen, dat zy, van de marten en openbare ommegang der menschen t'huis komende, haar plegen te wasschen; wanende verontreinigd te zijn wegens de Heidenen, die omtrent de Koophallen zwier- {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} den, en de zoomen van hare kleederen hadden aangeraakt: hoedanige viezigheden zy beneffens het ontijdig spoelen en wasschen van hare vaten en drinkbekers hadden aangenomen. enz. enz. enz. Laat dit grondig onderzoek van al wat tot Egypten behoort (waar in de Heer Goeree, tot afscheid, ook de Egyptische Steden, Woonhuizen en Vaartuigen beziet) ten voorbereidsel strekken van het volgende derde deel der Hebreeuwsche Kerk-historie, 't welk ik, zoo God wil, in het naaste Boekzaalstukje zal openleggen. Het Uittreksel van het tweede Stuk des Thesaurus Antiquitatum blijft tot de volgende twee maanden leggen. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Hoofddeel. Campegii Vitringa Sacrarum Observationum libri quatuor, in quibus de rebus varii argumenti, & utilissimae investigationis, Criticè ac Theologicè disseritur; sacrorum imprimis librorum loca multa obscuriora nova vel clariore luce perfunduntur. Primus nunc tertio, Secundus & Tertius iterum, prodeunt, novis curis recensiti, cum quibusdam accessionibus. Dat is, Vier boeken gewijde Aanmerkingen van Kampegius Vitringa, waar in wegens zaken, die van verscheiden inhoud en zeer nutte nasporing zijn, op een Oordeel-kundige en Godgeleerde wijze word gehandelt; voor al worden daar in vele duistere plaatsen der H. Schriften nieuwelijks of duidelijker opgeheldert. Het Eerste komt nu voor de derde maal, het Tweede en Derde andermaal in 't ligt, nader overgezien, en vermeerderd. Te Franeker by Hans Gyzelaar 1700. in 4. 135 bladen. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} WIe slegts des Schrijvers naam leest, en zijne brave *Schriften kent, verwagt van hem niets anders dan 't welk uit de handen komt van een Man, lang vermaard voor een van de hoogste Vlagge-mannen onzer ten eind loopende eeuwe op de Vloot der Godgeleerden en Taalwijzen. Van deze vier boeken zijner Opmerkingen, welker drie voorste reeds voor eenige jaren 't ligt zagen, schreef hy het eerste in zijn groener tijd, waar op de twee andere volgden, die nu met een vierde vermeerdert worden, ter gelegentheid dat de Drukker, in plaats van de uitverkogte drukken, een nieuwe uitgifte willende klaar maken, hem verzogt, het een en 't ander t'overzien, en op te helderen. Het is den grooten Vitringa eigen, dat hy nevens zijn bescheidenheid, en uitersten eerbied voor de Goddelijkheid der Heilige Boeken, op een rondborstige wijze zijn gevoelen laat hooren, en, zonder lafhartige bewimpeling, altijd gewoon is der Waarheid, welke hy Hulde en Manschap heeft gezworen, Getuigenisse te geven. Die daar van blijken wil zien, leze zijn geleerde Voorreden voor dit werk, eer hy voortgaat tot het doorneuzelen van 't eerste Vertoog, over de †Babelsche Spraakverwarring, zeer oordeelkundiglijk voorgesteld. 't Is het gemeen gevoelen der Uitleggers, dat de gemelde verwarring van spraak, of liever van {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Lippe (om naar 't Hebreeuwsch te spreken) moet verstaan werden geweest te zijn de opkomst van de verscheide Spraak-uittingen, als of toen ter tijd uit de Hebreeuwsche taal andere spraken waren afgevloeid, door welke te uitten de menschen elkanderen niet verstonden. De Heer Vitringa ontkent dit rond uit, aanwijzende dat die meining geen grond heeft, maar dat de verscheide Spraken, of Spraak-uittingen, die in de wereld oulinks waren, of nog zijn, lang na de Verwarring der Lippe, met verloop van tijd, onder het menschdom, op den Aardkloot verspreid, zijn voortgesproten uit die zelve Hebreeuwsche taal, die lang na 't Babel-bouwen den nakomelingen van Cham is bygebleven: gevolgelijk dat die Verwarring van Lippe heel anders te verstaan, en dat de samenhang der geschiedenisse, door Mozes beschreven, tegen zijn gevoelen niet strijdig is. Ligtelijk denkt iemand, wat maakt 'er dan de Man van? Dat zal ik eens kortelijk zeggen. Men bedenke voor eerst, dat de Talen niet konden verward werden, want daar was maar eene Taal, te weten de Hebreeuwsche; derhalven, of de Verwarring der Lippe niet gevoegelijk kan beduiden een Verwarring van zinnen, en een verschillige drift, en yver, dat d'een dus d'ander zoo wilde: 't welk hier op uitkomt, dat de Noachs-kinderen, na den Zondvloed een wijl tijds vreedzamelijk geleefd hebbende, als zy den berugten Toren wilden bouwen, door Gods zonderling oordeel, met elkanderen begonden over hoop te leggen, en daar door in verscheide wereldstreken verdeeld {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Het uitvorschen van 't Hebreeuwsch woord * {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Lippe legt hier den eersten steen. Ten andere mag men ook overwegen, of door de Verwarring der Lippe niet beteekent werde eenig quade uitspraak, rabbeltaal, of babbeltaal, die de Babelbouwers tot straffe overquam; zulks dat zy hun meining niet konden uitspreken, en elkanderen niet verstaan, gelijk de stamelaars en hakkelaars veeltijds onverstaanlijk zijn. Die 't niet wil gelooven, laat hem hier wat letter-pluizen, hy zal iets vinden dat by anderen niet te vinden is. 't Woord † {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} verwarren, vermengen, geest 'er groote aanleiding toe. Wat anders is verwarring dan een vermenging van zaken, die te voren onderscheiden waren? Dus is het verwarren eener Lippe te zeggen, dat iets, 't welk met voegelijkheid, en onderscheidentlijk, moest werden uitgesproken, verwardelijk en onschikkelijk geüit word. Ik zal dit wat nader aanbinden, terwijl my de Heer Vitringa voorgaat: en ik wilde wel eens weten, wie 't hart heeft, dat hy d'er met de minste schijn van taalkundige tedenkaveling tegen dwarsdrijve. Waren alle woordoorspronkelijkheden, die vele geleerde tot hun voordeel draayen, op zulk een ongezogte en eigenaardige wijze, en zoo net in den haak, te vinden, als deze, ik zou wel wat meer gelooven, dan ik nu doe. Het is bekend, dat Balbus in 't Latijn een +stamelaar / en Balbutire ‡stamelen beduid. Waar zal men 't beter van daan halen, dan van het gemelde {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebreeuwsche woord {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Balal] door verdubbeling van de eerste wortel-letter {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Bilbeel, Balbal] waar uit gesproten is {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Babel] verwarringe, gelijk de Chaldeen zeiden? Weg dan met die ys-koude zoeking van Numesius, die het Latijnsch Balbus by 't hair wil trekken, als of afkomstig was van 't *Grieksch ψελλος, om dat dit dezelve beteekenis heeft! Gemakkelijker is 't, voorwaar, dat men het afleide van {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Babel] of {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Balbul] en dat men Balbutire, met een zeer kleine Letterverzetting, rekene voor Balbulire. Zelfs komt van dat woord {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Bebel] ons allerbekendst Hollandsch woord babbelen / 't welk wy gebruiken, wanneer iemand onverstaanbaar spreekt; hy babbelt; zijnde des te aanmerkelijker, om dat het Latijnsch Balbutio, ik babbele, niet alleen het zelve is met der Grieken βαμβαινω, maar ook †βαμβαλιζω voor +βαλβαλιζω, ganschelijk uitdrukkende het gezeide {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Balbal.] Want, volgens Hesychius, heeft (a)βαμβαλειν de beduiding van met de lippen een beroerd geluid maken, en (b)βαμβαινων trillende met de voeten, of met de tanden, by ons hy bibbert / voor bibbelt. Daar toe behoort ook (c)βαβαζω, van Hesychius verklaard voor ik spreke verwardelijk. En hier zou men met groot regt konnen voortgaan, om het woord (d)βαρ- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} βαρος af te leiden van dit meergenoemde {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Balbal] en te zeggen (a)βαρβαρος voor (b)βαλβαλος; daar andere Lettervitters dit woord Barbarus (als uit (c)Vossius blijkt) niet wel weten t'huis te brengen. Nu steekt in deze woordoorspronkelijkheid niets het minste ongerijmd, om dat de Hebreeuwsche {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} lamed en de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} resch, gelijk de Grieksche λ lambda en ρ rho, zig veeltijds verwisselen. Zoo sprak men Attischer wijze (d)κεφαλαργια voor (e)κεφαλαλγια, (f)κριβανος voor (g)κλιβανος, Caeruleus was oulinks by de Latinen Caeluleus, en Italia, zoo men Bochart mag gelooven, is Itaria. Waarlijk is (h)Barbarus [een Barbaar] zulk een, dien ik, als hy spreekt, niet versta, en die my schijnt te babbelen / of verwarde taal te uitten. Dit kan overvloediglijk uit Grieksche en Latijnsche Schrijvers werden aangetoont, hoewel een enkele plaats uit den Brief van Paulus aan de Korinthers daar toe genoeg is. * Εαν ουν μη ειδω την δυναμιν της φωνης, εσομαι τω λαλουντι βαρβαρος. Indien ik dan de kragt der stemme niet kenne, zoo zal ik hem die spreekt {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Barbaarsch zijn, en hy die spreekt zal my Barbaarsch zijn: welke laatste woorden bequamelijk ook konnen vertaalt werden, zoo zal hy my schijnen te babbelen. En daar meê zullen wy het by deze tweederley verklaring van de Verwarring der Lippe laten blijven. Het volgende vertoog behandelt de Sephiroth, of grondverklaringen der zoo genaamde Joodsche Kabbalisten; het derde ettelijke Schriftuurplaatsen, naauwkeuriglijk uitgepluist. In het tweede boek is zoo groot een verschot van doorgeleerde aanmerkingen, dat ik my van uittrekken met voordagt onthoude, om niet al te diep in Zee te geraken. Daar in word te berde gebragt de vermaarde plaats uit het vijfde hoofddeel van Amos v. 25. 26, en nadrukkelijk bewezen, dat de afgodery, die gezegt word van de Izraëliten aan den Molech en Remphan gedaan te zijn, niet verbeeldelijker wijze, maar volgens de letter, moet verstaan werden. Onder andere nasporingen is 'er een van het Priesterschap, en of dat tot de voorregten der eerstgeborene behoorde; maar men stelt hier vast, tegen het gemeene oordeel, dat het Priesterschap voor of na den uitgang der Izraëliten uit Egypten met de Voorregten der Eerstgeboorte geen gemeenschap had: desgelijks van de Hebreeuwsche spreek wijze ter regter hand zitten; van den regten grond der gewoonte, die de Christenen hebben in 't Kinderdoopen; van de lichamelijke dood der Geloovigen in Christus; van de voorschaduwing van Christus kruisdood in 't oude Testament: want omtrent dit laatste stuk verschilt Vitringa vry veel van Vossius, die de uitdrukkelijke straffe van het Kruis ner- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} gens anders in 't Oude Testament wist te vinden, dan in de Schets van de Kopere Slang. Vitringa, zegge ik, onderneemt, zelfs ook deze byzondere soort van strafdood uit de Propheten te bewijzen, met zijne verklaring van de eigenaardigge Hebreeuwsche woorden, en manieren van spreken, uit Davids Snaarliederen. Namentlijk hy onderstelt, tegen de Joden, die dit stoutelijk ontkennen, dat in den twee en twintigsten Psalm Christus, als aan 't Kruis hangende, in de uiterste anxt en ziels-benauwdheid, word afgebeeld. Men voege hier by de Historie van Izaaks vaardigheid om zig te laten opofferen, het zinnebeeld van 't Paaschlam, de gemelde Kopere Slang, het ophangen der vervloekte Izraëliten aan 't hout, dienende tot ontvouwing van Paulus toegepaste woorden aan de Galaters, ook der oude Joden dagelijksche offerplegtigheden, en slagtingen op den Altaar, en eindelijk de vermaarde plaats in (a)Ezechiel, daar van een Teeken op de voorhoofden der zugtende word gesproken. Het laatste der Hoofddeelen van het tweede boek is een uitvorsching uit Joodsche Schrijvers, hoedanige teekenen het Jodendom in den Messias vereischt, en wat zy van Christus begeert hebben, toen hy op d'Aarde was, boven en behalven zijne Wonderdaden: dewijl het zijn nadruk heeft, 't gene wy in 't Nieuwe Testament lezen, dat de Schriftgeleerde en Farizeen tot Hem zeiden, dat zy een (b)Teeken begeerden, overeenkomstig met Paulus woorden; {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} (a)de Joden eisschen een Teeken. By de Joodsche Meesters vind men tien Teekenen, die voor de Komst van en Messias zullen gaan, waar onder zy geen wonderdaden rekenen, maar andere hoogheerlijke blijken van Aardsche Verlossing. Vijf en twintig hoofddeelen beslaan het derde boek, aanvang makende, met de (b)Getuigenisse van Christus, en deszelfs bevestiging in de Geloovige. Alle en een yder van die strekken tot opheldering van den Bibel: en een liefhebber van Grieksch en Hebreeuwsch zal ze niet doorbladeren (dat beeldde ik my vast in) zonder wat lang te spietoogen op het (c)hoofddeel, waar in de Kleine Benjamin uit den acht en zestigsten Psalm zijn beduidenis krijgt om voor den Apostel Paulus aangezien te werden. (d)Daar is (zegt de Text) Benjamin de Kleine, die over hen heerschte, de Vorsten van Juda met hun vergadering, de Vorsten van Zebulon, de Vorsten van Naphthali. Hieronymus, Theodoretus, en andere oude Kerken-Leeraars hebben 't zoo gevat, en konnen ligtelijk zoodanige Christenen tot toestemmers krijgen, die in dit Lied voor den Opperzangmeester de Verheerlijking van den Messias, en het gevolg daar van, met de zegepralende Kerke, voorspeld zien. Een ander kan zig verlustigen met de aanwijzing van Paulus onderscheide woorden aan de Thessalonikers (e)Geest, Ziel, en Lichaam; daar dan de schouwe over det Kabbalisten driederley ziels-deel, en een vergelijking van de gevoelens der Platonisten en Aristo- {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} teles-gezinden met die van de Joden, toen ter tijd onder hen gangbaar geworden, voor een fraay aanhangsel strekt: of met de juiste beteekenis van het Grieksch woord επιθυμια [epithumia] by ons Begeerlijkheid, in Paulus en Jakobus voorkomende, om daar door te verstaan de (a)verdorvenheid, waar mede een mensch geboren word: want wie weet anders niet, dat 'er een goede en een quade begeerlijkheid is? Dit geeft aanleiding om in nog meer hoofddeelen van de verdorvenheid en driften te spreken. Die daar van voldaan is, hoore den Hooggeleerden Heere Vitringa van die (b)onuitsprekelijke woorden spreken, die de Kruisgezant verklaart gehoort te hebben, toen hy in 't Paradijs was opgetrokken. Zoo kan hy de kragt van deze Grieksche Spreekwijze kundig werden. Na meer andere leerrijke Vertoogen, van welker sommige ik slegts een staaltje heb aangehaalt, valt nog iets te reppen uit het nieuwlijks bygevoegde vierde boek. Daar van zijn de twee eerste Hoofdstukken een welbewrogte verhandeling van Ezechiels gezigt, om een goed denkbeeld te maken van die vier wondere Dieren, en Raderen, die men in het eerste hoofddeel zijner Voorzegginge vind, by de Joden, duisterheidshalven, tot een spreuk geworden. Groote Mannen in 't Christendom hebben met verschillende meiningen over de byzonderheden van de verschijnselen dezes gezigts hunne pennen geroert; dog onze Schrijver, afsnijdende het meeste van 't gene gezegd is, houd het eenvoudiglijk daar voor, dat {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} de vier Cherubinen, yder vier gedaantens van Dieren hebben gehad; dat die Cherubinen, of Dieren, regtstandig van lichaam, als een 's menschen lichaam zijn geweest, en dat de Dieren geen een Rad, maar vier Raderen hadden: met een woord, hy houd het met dat verbeeldsel der Cherubinen, 't welk Koccejus voor zijne verklaringen van Jeremias en Ezechiel heeft gezet. Maar nogtans daar meê niet vergenoegd zijnde zoekt hy na 't gene dat hy vele Uitleggers is over 't hoofd geslagen, te weten na de overeenkomst, of gelijkvormigheid der deelen, waar uit dit Gezigt bestaat. Ezechiel zegt, dat hy Raderen zag, gevoegd by Dieren in menschelijke gedaante. Hier ziet men in den eersten opslag geen gelijkvormigheid; want wat passen de Cherubinen by Raderen, of de Raderen by Cherubinen? God egter geeft geen verbeelding van zaken, of ze is volmaakt: en hier lust het den doorgeleerden Man zijn vernuft in te spannen, om de Dieren en Raderen voor af in den grond te beschouwen, en vervolgens het geheim van 't Zinnebeeld op te wroeten; 't welk daar henen helt, dat daar door byzonderlijk afgeschetst worden de gewone en buitengewone Dienaren, die God gebruikt in 't bevestigen van 't Rijk zijner genade, onder de Huishouding des Nieuwen Testaments: een uitlegging, kragtiglijk aangezet, en met toetsing van vermaarde Joodsche en Christensche gevoelens te bet opgehelderd. Ik ga voorby het vergeven of quijtschelden der zonden, waar nevens, tegen den grooten Huig de Groot, beweert word, dat God aangaande zijn wrekende Geregtigheid niet slegts als Opper- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Vorst, maar als Schuldeisser voorkomt, desgelijks dat roemrugtig gedeelte van Jakobs Voorspelling over den *Rijks-staf van Juda en de Schilo; voorts den stand der Christenkerke tussen den tijd van Nero tot Trajaan; de Ketteryen, in de Apostel-eeuw gerezen; en het voornaamste onderstelsel van den Kruisgezant Paulus in zijn brief aan de Romeinen, uitgehaald uit den waren zin van dien grondregel, dat uit de werken der Wet geen vleesch voor God geregtvaardigt word. Dat ik den inhoud der hoofddeelen alleenlijk ter loops melde, geschied by tijdgebrek. De twaalfde en dertiende hebben mijn aandagt lang genoeg uitgerekt, maar om dezelve reden zal men hier niets anders daar van te boek zetten, dan dat ze handelen van den Boom der kennisse des goeds en des quaads, en wel op dusdanigen wijze. De Heer Vitringa, alles onderzogt hebbende wat de Godgeleerdheid en Taalkunde uitlevert, dewijl hy vast stelt dat het Paradijs en deszelfs aankleve van †andere beduidinge zijn, bewijst, dat die Boom, volgens den eigen aart der Hebreeuwsche taal, zoo veel beteekent, als den Boom der Voorzigtigheid. Namentlijk, om dat ze, volgens Gods instelling, de zedelijke oorzaak van Voorzigtigheid was, dat is, dat ze eensdeels den menschen Voorzigtigheid leerde, ten andere dat ze hen een voorwerp was van Voorzigtigheid te oeffenen. 't Is Voorzigtigheid, [of verstand] +zegt Job, af te wijken van 't quade. Op dat de menschen deze voorzigtigheid zou- {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} den leeren, of liever omtrent dezen Boom zouden oefenen, heeft God dezelve in 't Paradijs voortgebragt: want ze gaf een vrugt, den mensch, of uit haar natuur, of uit Gods bevel, schadelijk, die hem de oorzaak des doods zoude zijn. *Het stond aan des menschen Voorzigtigheid, zig van die vrugt te onthouden; en 't was de moeite wel waardig, den mensch gelegentheid te geven, om zijn Voorzigtigheid te oeffenen; niet alleen om dat die Deugd aller Deugden vervulling is, maar om dat God voorgenomen had den mensch in het Paradijs te verzoeken, en deszelfs gehoorzaamheid te polssen. Hoedanig een vrugt het was, of een Vijg, of een Appel, enz: mag men by gissing hier vernemen: maar ik wil 'er my niet aan vertasten. Nu was nog overig het gebod te bezien †van den Boom der kennisse des goeds en des quaads zult gy niet eten. De zedige navorssing daar van bestaat hier in, I. Dat God door 't verbieden van die vrugt te eten in den mensch iets wilde beproeven. II. Dat God door die Wet den mensch verscheide zeer nutte waarheden wilde leeren. III. Dat dezelve God door dezen verboden Boom den mensch iets heeft willen voorschaduwen. Dan volgen de +drie laatste hoofddeelen, van welke de twee voorste tot haar onderwerp hebben den Engel des HEEREN, dien we met een byzonderen nadruk vinden in de historie zoo van Gideon, als van Manoah, d'eerste aan het zesde, de laatste aan het dertiende hoofddeel van 't Boek der Regteren. Des Schrijvers arbeid {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} strekt daar heen, om de gemelde twee geschiedenissen, en de omstandigheden van 't offeren, in beide voorgevallen, met de uiterste naauwkeurigheid te ontvouwen, om daar uit vast te stellen, dat die Engel des HEEREN aldaar is geweest een Engel, die aan God geoffert heeft, en met de vlamme van het offer ten Hemel opvoer; ja, dat hy was de ware JEHOVAH, Gods Zoon, uitnemender wijze in de Historie des Hebreeuwschen volks dus genoemd zijnde. Daarom was het, dat Hy by Manoah beleden had, zijn naam te wezen WONDERLIJK. Wijders bewijst hy, dat deze twee geschiedenissen verbeeldelijk zijn; dat is te zeggen, dat door de ongewone gevallen, daar in verhaald, hooger en verhevener zaken beteekent worden. Hy ziet in die twee slagtoffers, van den Engel des HEEREN zelf geofferd (want dit staat uit de omstandigheden aangetoond) een Verborgenheid, in zig vervattende, dat die zelve offerhanden verbeelt hebben dat volmaakte Offer, 't welk Gods Zoon, namaals onder de menschen zullende verschijnen, waarlijk aan God zijn Vader voor de behoudenis van 't menschdom zou opofferen; daar hy zelf in de vlamme van dit Offer, dat is, in de kragt zijner Gode welbehagelijke offerhande, ten Hemel zoude opvaren, om de heerlijkheid, Hem van zijn Vader toegelegd, te genieten. Men beschouwe hier alles, wat tot dit offeren behoort, Altaar, Priester, Offerwijze, en Offer-aansteking, enz. en de gansche toestel zal ons een Godgeleerde reuk aan 't verstand toewaassemen. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk word dit Werk besloten met een verhandeling van de woorden des Apostels Petrus, dat de dag des Heeren zal komen, enz: *waar in de Hemelen met een gedruisch zullen voorbygaan, en de Elementen branden zullen, en vergaan, en de Aarde en de werken die daar in zijn verbranden zullen. Oude en nieuwe Leeraars verklaren deze plaats van den laatsten dag des Oordeels, dog eenige Engelsche, Ligtfoot, Owen, en Cave, nemen die voor een byzonder oordeel, dat God over de ongeloovige Joden en hun Gemeenebest zou uitvoeren; en Hammond zegt voor zijn rekening rond uit, dat Petrus de verwoesting van Jeruzalem beoogt. Daar tegen verzet zig de Friesche Hoogleeraar kort en bondig. Hy spoort den samenhang van de reden des Apostels na, hy merkt op de kragt der woorden, hy let op den tijd wanneer Petrus zijn Brief geschreven heeft, hy zet de genen die 't anders verstaan voet by stek; en, om het met een woord te zeggen, hy besluit, dat de Apostel hier niet spreekt van een verbeeldelijken ondergang der Kerkelijke huishouding in 't Jodendom, of iets dergelijks, maar van Christus laatste toekomste, om al 't menschdom te oordeelen, en van de verbranding des zienelijken werelds, die daar op zal volgen: 't welk men ook te ligter kan bevatten uit het voorgaande; †dat 'er in 't laatste der dagen Spotters zullen komen, die naar hunne begeerlijkheden zullen wandelen, en zeggen, waar is de belofte zijner toekomste? enz. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Kamphuizens woorden, in een goeden zin uitgelegd, komen my hier te binnen, om dit uittreksel te sluiten. En of schoon veel duizend jaren Tot des Heeren dag nog waren, Zal u dog de dood niet sparen, Die elk uur zijn mag. In de Dood, 't zy hoe geleden, Is geen tijd; dat wijst de Reden. Over duizend jaar is Heden: Sterfdag, Oordeel-dag. III. Hoofddeel. Historie du Nestorianisme, par le P. Louis Doucin de la Compagnie de Jesus. Dat is, Historie van de NESTORIANERY door Vader Lodewijk Doucin, Jezuijt. In 's Gravenhage by A. Moetjens 1699. in 4. 70 bladen. DEwijl onder de Christenen sommige spitsvindige en onregtzinnige gevoelens zijn, die met veel meer voorzigtigheid niet genoemt als in 't openbaar gepredikt worden; zal het misschien velen vremd voorkomen, dat Vader Doucin den {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} ouden NESTORIUS, en zijn gevoelen, nu al voor vele eeuwen voor verstorven gerekend, thans in zijne moedertaal wederom ten tooneele voert. Dog nademaal het hem zoo behaagt, laat ons, zonder omwegen, eens gaan bezien, wat 'er van te zeggen valt. Voor my zelven ben ik reeds zoo graag van den titel geworden, dat mijn ongeduld niet toelaat, deze inleiding langer uit te rekken. Wanneer, in 't jaar na Christus geboorte 427, de stoel van den *Patriarch te Konstantinopolen door de dood van Sisinnius was ledig geworden, rees 'er geen kleine opschudding over een nieuwen plaatsvuller. Keizer Theodoos de Jonge, pogende alles buiten oproer te houden, schreef aan Jan, Patriarch van Antiochiën, om een bequaam man, en deze beval hem, zonder marren, aanstonds den Monnik en Priester Nestorius te verkiezen. Nestorius was een Man van zonderlinge welsprekendheid, en uiterlijke vroomheid, dog van geen doorkorende geleerdheid, gelijk hy ons hier omstandiglijk verbeeld word. Tot Patriarch verkoren, en naauwlijks ingewijd, stelde hy zig flux tegen de dwaalgeesten, en begon die met alle hevigheid te vervolgen. Hier door won hy het gemeene volk op zijn hand, en, wanende nu den tijd geboren, om zijn opzet werkstellig te maken, gaf hy een breede geloofsbelijdenisse uit, dien hy wilde dat men in plaats van de Niceesche zou onderschrijven (wat waren de Tempelvoogden van ouds her dwing- {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} zugtige zielen!) en die by de regtzinnige den naam droeg van de bronader des nieuwen Jodendoms. Andere hebbe ik wel gehoort, die het gansche geschil tussen Nestorius, en zijne wederstrevers, voor een enkele woordvitting en hairkloovery hielden: dog hoe verre dat waar is, mogen de Godgeleerde *hier uit de Geloofsbelijdenisse van den Man zelf zien. Ik wil liefst met de Jezuijt voortgaan. Om met meer glimp zijn rol te spelen, wedersprak hy twaalfderley dwaalgeesten, die toen ter tijd van Christus mensch wording qualijk gevoelden: maar teffens kreeg hy zelf Cyrillus, die heilig word bygenaamd, los op zijn dak; gelijk de Onroomsche hier van den Heer Doucin ook een streek krijgen, als of het gevoelen van Nestorius nog onder sommige van hen gangbaar was. Nestorius zond, om zijn zaak voort te zetten, eenen Anastaas op den predikstoel, bestraffende de genen, die Maria de Moeder Gods noemden: maar dit verwekte grooten onrust, en bragt hem zelf op den kanssel, om Anastaas te verdedigen. Voor d'eerstemaal gelukte dat wel, hoewel niet zonder morring en misnoeging; dog de tweedemaal moest hy dulden, dat een †Leek Euzebius hem in 't aanzigt tegensprak: dezelve man, die vervolgens een naamloos Schrift liet uitgaan. Zie daar de vlam buiten het Kerkendak gevlogen. Eenige Monnikken, verzogt hebbende met Nestorius daar over te spreken, kregen, na wat {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} uitstels, gehoor, dog wierden leelijk, op zijn bevel, mishandelt. De Priesters, die tegen hem predikten, mogten niet meer op den stoel komen; het volk riep wel, maar met weinig vordering. Proklus, Priester te Konstantinopolen, durfde tegen hem in zijn tegenwoordigheid preken, maar dezen wederleide hy, en een Monnik, die de stoutheid had van hem, als Ketter, den Altaar te verbieden, quam 'er slegt af. Als Nestorius zijn gevoelen over Christus menschwording breedelijk in geschrift ontvouwde, viel Cyrillus, Bisschop van Egypten, hem op 't lijf; die schots antwoord kreeg. Dit ging al verscheidemalen over en weêr, en Nestorius deed te vergeefs veel moeiten om den Paus van Roome aan de hand te krijgen: maar het quam daar toe, dat Dorotheus, Kerkvoogd te Marcianopolis, den ban uitblies tegen alle de genen, die met Nestorius over Maria niet eensgezind waren. Ondertussen verzogten eenige kerkelijke, dat Nestorius een algemeene Kerkvergadering wilde laten beleggen, en de Paus, hebbende het geschil laten onderzoeken, doemde het gevoelen van Nestorius plat uit, met bevel, dat Cyrillus het gewijsde ter uitvoerig zou brengen; dog deze zag, zonder andere Patriarchen, die alle in geen een kaproen staken, daar geen kans toe: want sommige meinden, dat men daar over zoo veel waters niet moest vuil maken, en dat men de zaak wel konde byleggen, zoo Vader Nestorius zig omtrent Maria wat nader verklaarde. Maar Cyrillus, die wat heeter gebakerd was, wilde daar hevig meê door, en stelde twaalf scherpe {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdstukken op, waar over de gedoemde zig rondelijk zou hebben te uiten. Nestorius, de zaak dus geschapen ziende, verzogt van den Keizer een algemeene Kerkvergaêring, welke hem wierd toegestaan; dog eer dezelve in 't jaar 431 te Efezen by een quam, twistte elk om 't best voor zijn partyschap, en een ygelijk maakte daar by tijds te wezen. Hier ben ik het eerste boek ten einde, maar geenzins den Kerken-oorlog, die nu eerst zal gaan beginnen. Geduurende den tijd dat deze Kerkvergadering te Efezen zat, gebood men alle vremdelingen uit die stad te vertrekken, en daar waren woningen vervaardigd voor 300 Bisschoppen. Als de Bisschop van Antiochien niet ten eersten quam, wierd de Vergadering, reeds over de 200 sterk, voor eenige dagen opgehouden, maar, de gegeven tijd verstreken zijnde, zonder langer uitstel geopent. Nestorius, die, dikwils genoodigd, niet wilde komen, om dat zy niet in vollen getalen waren, kreeg in d'eerste zitting het doem vonnis op zijn rekening, daar hy zig tegenstelde. Middelerwijlen was de Bisschop van Antiochien aangekomen, en hield een afgezonderde Kerkvergadering [Concilium is 't Latijnsch woord] met omtrent zestig van zijne aanhangers, die aan de zijde van Nestorius waren. In deze Kerkvergaêring speelde men leêr om leêr: Cyrillus en Memnon, d'Efezer Bisschop, wierden, als met de kettery van Apollinaris bevlekt, van hunne ampten afgezet, en alle de genen, die de gevoelens van hun beiden toestemden, in den ban gedaan. De volmagtigde, van Roome derwaarts ge- {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} zonden, hielden eenige zittingen in de eerste vergadering, daar Cyrillus een van de bazen was, die Nestorius had verwezen, keurden alles wat daar gedaan was voor goed, en hielpen Pelagius ook doemen: dat 's te zeggen de leere van Pelagius, want Pelagius had nu twaalf jaren of dood of verscholen geweest. De voortzetter zijner leere was Celestius, wiens historie *hier breedelijk verhaalt word. Deze Celestius had zig eerst na Roome begeven, daar hy by den Paus wel gehoor kreeg; maar ten laatsten ook gedoemd zijnde, was hy in de Efezer Kerkvergadering gekomen, en wierd daar gehandelt op dezelve wijze. Maar heel anders verstond het de Keizer te Konstantinopolen. Hy vernietigde het vonnis, en wilde dat geen Bisschop zou mogen vertrekken, voor dat alles eerst in een algemeene Kerkvergadering was afgehandelt. Een tweede brief des Keizers keurde het afzetten zoo van Nestorius, als van Cyrillus en Memnon voor goed, en begeerde dat zy nu over de leere zouden beraadslagen. Dog de zaak liep zoo hoog, dat een Afgevaardigde, te Efezen gekomen, een besluit nam van de drie veroordeelde vast te zetten. Nu raakten zelfs ook die van den Bisschop van Antiochien met elkanderen over hoop, toen zy hunne belijdenisse zouden opstellen over het woord Moeder Gods in plaats van Maria. d'Een wilde daar aan, d'ander niet. Sommige verstonden, dat men by Moeder Gods ook zou zetten Moeder des Menschen. Mooije dingen! {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} De Keizer, aan d'ander kant verstendigd hoe men de zaken te Efezen behandelde, gebood dat 'er van wederzijden zeven of acht afzendelingen na Konstantinopolen zouden komen. Ondertussen hielden de Tempelvoogden te Efezen nog een zitdag, waar in zy besloten, dat men geen andere Geloofsbelijdenisse zou maken, dan in de Kerkvergadering van Niceen gemaakt was, en doemden de stellingen van *iemand, wiens naam zy niet wilden noemen. Maar d'arme Nestorius moest uit Keizerlijk bevel weêr na zijn Klooster keeren, en de wederzijdsche afgezondene kregen last, om, tot nader aanschrijvens, binnen Kalcedon te vertoeven, daar de Keizer henluiden gezamentlijk in den wijngaart van Ruffijn gehoor gaf; nemende een wijl daar na deze gezellen met zig na Konstantinopolen, om eenen anderen Patriarch in te wijden: terwijl hy de vrienden van Nestorius liet zeggen, dat een ygelijk van hen weêr na zijn Bisdom konde vertrekken. Die in Nestorius plaats gestelt wierd, was Maximiaan, een oude plompe Monnik, en de Kerkvergadering nam te Efezen een einde. Echter lieten de aanhangelingen van Nestorius niet na in 't Oosten tegen het boek van Cyrillus, en zijnen grooten aanhang, te schrijven. Maximiaan zat te Konstantinopolen zonder nering, elk walgde van den ongeleerden grijzaart, en Nestorius had 'er vele, die 't met hem hielden. De Keizer, om een einde van den onrust der geestelijke te maken, en vrede te treffen, zoo {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} 't doenlijk was, gebood Cyrillus, en den Bisschop van Antiochien, de twee hoofdvianden, zonder gevolg van andere Bisschoppen, te Nikomediën te komen. Hy had 'er een hofamptenaar bygezonden, die tussen die twee Heeren over en weder ging. Maar zie daar wederom te Konstantinopolen geen kleine moeijelijkheid, daar door veroorzaakt, dat Maximiaan sommige Bisschoppen, die Nestorius leere verdedigden, had afgezet. Dat overgeslagen, de Bisschop van Antiochien schreef dan een Geloofsbelijdenisse, om te zien of hy dus den Pais kon maken, die door de Keizer zoo zeer begeert, en eindelijk getroffen wierd. Wie zou niet denken dat, nu deze twee beste maats waren, alles in rust raakte? Gansch niet; daar lag nog een andere kraam, en de vlam van Kijfzugt berstte weer op nieuws van alle kanten uit de qualijk gerekende asse. Let eens. De Belijdenis van den Bisschop van Antiochien, zegt men, was zoo dubbelzinniglijk opgesteld, dat de verketterde Nestorius daar uit zijn voordeel kon trekken. Daar was het spel weêr gaande: daar rezen weêr versche onlusten. De gemelde Bisschop Jan van Antiochien had over zijne Geloofsbelijdenisse ook zeer veel moeite met de zijnen: 't welk zoo verre ging, dat negen groote landstreken haar zelve van hem afscheidden. Alzoo quam 'er een nieuwe verdeeling (wie zou 't verzinnen?) tussen *harde en zafte Nestorianen. De Nestorianen van Konstantinopolen zogten troost te Roome. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Maximiaan quam te sterven, en Proklus, te Konstantinopolen in zijn stoel gezeten, baarde door 't afzetten van sommige Nestoriaansche Bisschoppen nieuwen oproer. De Keizer zond bevel aan alle Bisschoppen, dat die niet wilden vereenigen hun Bisdom zouden moeten verlaten. Toen zag men de meeste, ongenegen dien vetten brok te verliezen, aan de hand komen. Twee alleen bleven hardnekkig, en wierden uit hunne bedieningen gezet. Dit alles, wil men, dat heimelijk uit de koker van Nestorius quam. De Keizer, om eenmaal een einde van 't werk te zien, zond aan alle Bisschoppen drie hoofdstukken te onderteekenen, en Nestorius wierd balling in de woestijn van Arabië vervoert, daar hy, als Filozoof, zijn leven sleet, meest met schrijven, en niet gemakkelijk aan zijn dood quam. Zijne aanhangelingen, welker hoofd was Theodoretus, Bisschop van Cyr in Syriën, man van uitmuntende bequaamheden, hadden zig onder dubbelzinnige uitdruksels quansuis met de Kerk vereenigt, maar deden het meeste quaad. Zy zaaiden (en hier mede ben ik tot het derde boek gekomen) het zaad hunner leere in Armenië, Perziën, en d'afgelegenste deelen van Syrië, waar tegen, als zijnde hunne schriften in 't eerst van weinig belang, de regtzinnige zig niet eens verzetteden. Maar wanneer die leere verder wierd uitgebreid, klaagden de Armenische Bisschoppen deswegen aan den Patriarch van Konstantinopolen, die deze schriften eindelijk voor kettersch verklaarde, met uitdrukkelijk bevel, dat alle de Bisschoppen, en wel in 't byzonder met {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} name een zekere Ibas (deze moet in geen goed blaadje gestaan hebben) dat doemvonnis zouden onderschrijven. Maar Cyrillus raadde dit af, en de zaak bleef steken. Men trof de Vrede voor de tweedemaal met d'algemeene onderteikening van een brief. Deze Vrede was wederom van zeer korten duur. De Nestorianen, ziende hunne vianden dus deinzen, staken de hoofden weêr op, en dit maakte de Monnikken en Kluizenaars gaande, d'een schreef, d'ander keef: en onder dat gewoel quam de Bisschop van Antiochien te sterven, en zijn neef Domnus in zijn plaats. Eindelijk stapte Cyrillus na d'oudvaders, tot groote blijdschap der Nestorianen; zijn navolger was Dioskorus. Maar toen maakten het de Nestorius-gezinde zoo grof, dat de Keizer een bevel gaf, dat hunne groote voorstander Theodoretus niet uit zijn Bisdom zou hebben te gaan; teffens om alle de Nestoriaansche boeken te verbranden, en de Bisschoppen, die het daar meê hielden, af te zetten. Als Proklus gestorven, en Flaviaan in zijn plaats was verkoren, quam de beruchte Eutyches ook op de koorde, een oude saggelaar, die meer als 60 jaren in zijn klooster had gezeten, en wiens aanhang zoo groot wierd, dat ettelijke Nestoriaansche Bisschoppen hunne ampten quijt raakten, 't welk Paus Leo euvel opnam. In 't jaar 451 zat de algemeene Kerkvergadering van Kalcedon, bestaande uit 630 Bisschoppen, behalven de Patriarchen, en andere Kerkbazen. De Keizer Marciaan, die toen ter tijd regeerde, was 'er in den aanvang zelf tegenwoordig. Daar kreeg het gevoelen van Nestorius an- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} dermaal de nederlaag, Eutyches wierd voor ketter verklaart, en verscheide Bisschoppen hun dienst ontzegt. Het Nestoriaansch volkje was over deze Kerkvergaêring tamelijk wel in haar schik, maar de zoogenaamde Katholijken gaven daar van een andere uitlegging: en dit broeide weêr grooten onlust uit. d'Eutychianen grepen den degen in de vuist, en bragten de schrik al waar ze quamen, met rooven en moorden. Zy zetten zelfs al de soldaten van den Keizer Marciaan, die zy te Alexandrië vonden, levendig in 't vyer. Leo (de Keizer meen ik) die Marciaan navolgde, wist geen mouwen aan 't werk te stellen, en moest de verwijderingen laten wentelen. Zeno, die na Leo Keizer wierd, liet een gebod van hereeniging uitgaan, maar dat was pek in 't vyer; en daar door begon de Grieksche met de Latijnsche Kerk elkanderen in 't hair te zitten. Keizer Anastaas dwong elk Bisschop die leere te behouden, die zijn voorzaat geleert had: dog nooit was 'er verderfelijker besluit genomen, als dat laatste. Het vermoorden van Bisschoppen door jan hagel wierd dagelijks werk. Snoodst van alle maakten het de gene die voor regtzinnige wilden doorgaan, lesschende de dorst hunner wrake met het bloed van duizenden der Eutychianen. Verdoemelijk bedrijf van Christenen! Zoo vervaarlijke gruwelen rezen uit de Kerkvergadering van Kalcedon, in welke yder na zijn zin gevoelde: tot dat de Keizer Justijn, en zijn neef Justiniaan, alles te boven quamen, en de Kalcedonsche kerkbesluiten alomme deden {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} afkondigen; waar door de vereeniging der Grieksche en Latijnsche Kerke begon te herbloeijen. Wy zijn dus verre maar tot het vierde boek, en geenzins tot rust, gekomen. 't Zal 'er nog al heeter van den rooster gaan, eer de heetgebakerde geestelijkheid, met haar averegtsen onchristelijken yver over 't Christendom, aflaat van vervolgen. De hekken wierden verhangen, en de vianden van de Kalcedonsche Kerkvergadering kregen Justiniaan op hun zy. Daar quam een nieuwelijks-verzonne geschil op het tapijt (hoe kan het de spitsvindige boosheid bedenken!) of een van de aanbiddelijke Drie-eenheid aan 't kruis gestorven is? Elk een deed hier zijn voordeel meê, en het baarde zelfs te Roome groote razery. De Scytische Monniken, die te Konstantinopolen over dit stuk niet na hun zin te regt raakten, gingen by den Roomschen Paus klagen en talmen, en, daar ook geen uitslag krijgende, stelden 't op meuiten aan, keerden weêr na Konstantinopolen, en verdedigden zig met den Paus van Roome fijntjes te hekelen. Of schoon Justiniaan den Paus zelf verzogt, dat hy dog dit netelig gekijf ten eerste wilde beslegten, die Roomsche Stadhouder van Christus had daar geen ooren toe. De Nestorius-gezinde, een weinig adem halende, steken 't hoofd weêr op, zetten te Cyr het beeld van Theodoretus op een Zegewagen, en verklaren hem, met nog twee andere, en Nestorius zelf, voor heilige. Keizer Justijn nam dit werk hoog op, dog liet het laag zakken, en de Bisschop van Thessalonika begon zig tegen den Roomschen stoel te kanten. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans wierd Justiniaan Keizer, wiens bedrijf van sommige geprezen, van vele gevloekt word. Men kent hem aan zijn yver in 't verzamelen der Wetten. Zijn vrouw Theodora, een snoode ligtekooy, die den broek aan had, was niet slegts zeer heersch-zugtig, maar ook het hoofd van de gezindheid der *Akephali, gelijk hy van de Katholijken. Zy doen deze twee partyen in het Hospaleis in hun tegenwoordigheid te zamen komen, maar de onderhandeling quam op een storting uit. Justiniaan verviel tot die onvoorzigtigheid, dat hy den Bisschoppen een Geloofsbelijdenisse voorschreef, die hy wilde dat zy altemaal zouden onderschrijven, op straffe van doeming. Anthimus, te voren Bisschop van Trebizonde, maar van zijn ampt gezet, en verketterd, wierd nu door de Keizerinne tot Patriarch van Konstantinopolen verheven; maar had d'eer niet, dat Paus Agapetus (om andere redenen na Konstantinopolen vertrokken) hem wilde zien: eindelijk raakte hy met hem in gesprek, en, daar op verketterd, zond Justiniaan hem weder na zijn oude Bisdom, werwaarts hy niet wilde keeren. Mennas quam in de plaats van Anthimus, en Paus Agapetus ging het sterfpad zijner voorzaten in. Onze Jezuijt Doucin schreeuwt van hem, als van ik wete niet hoe groot een heilig, wiens geest, of yver nog tegenwoordig was in de Grieksche en Latijnsche Kerkvergadering, na zijn dood te Konstantinopolen gehouden, van {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} omtrent tachtig Bisschoppen, die Anthimus verdoemden. Door geld en geweld wierd een zekere Sylverius Paus gemaakt, maar door de kuipery der Keizerinne, tegen reden, afgezet zijnde, quam Vigijl in zijn plaats, die haar, tot belooning, schandelijk bedroog (heilige Stadhouders van Christus! wie zou geen eerbied voor u hebben!) en van alles wat hy belooft had, niets naquam. De Keizer, by toeval, tegen de dwalingen van Origines aan 't woelen, en met de Geestelijke Sprinkhanen nogmaal gaande geraakt, beroept ten laatsten een algemeene Kerkvergadering te Konstantinopolen, daar hy wil dat de Paus van Roome zal komen voorzitten. Het vijfde boek begint met de heerlijke inhaling van Paus Vigijl te Konstantinopolen, welke in quaad onthaal afliep, zoo haast als de Keizer zag, dat hy niet na zijn pijpen wilde danssen. De Kerkbazen gingen zitten, en de Paus, hem zelven eerst tegen den Keizer pal zettende, mengde daar na wat water in zijn wijn; maar hy wierd van den Diaken Rustikus, en nog twee vogels van de zelve veêren, leelijk opgeligt: want zy schreven alomme, dat hy de Kerk verraden had, waar op sommige dien tweeden Petrus zelf durfden in den ban doen. Koddig apenspel! 't Is waar, het Paapje wist 'er zig met konst uit te redden, tot zoo verre, dat hy die heeren Diakenen de voet ligtte; maar nu volgde een dadelijke scheuring tusschen de Grieksche en Latijnsche Kerken. De Keizer laat den heiligen Vader, die den Bisschop van Cesarea had afgezet, en allen d'anderen, by voorraad, hun bedie- {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} ning had opgeschort, by den kop vatten, en dat zelfs in de kerk by den altaar. De soldaten grepen hem by d'armen, en beenen: een vatte hem by zijn baard. Hy omarmde de pilaren, en had het geluk, dat hy onder den toeloop van een menigte volks den dans ontsnapte, en na Kalcedon vlood: alwaar hy den dingen zulk een wonderen draay wist te geven, dat alle zijne tegenstrevers moesten buigen. Toen hy dit te boven was, deed hy erkentenisse met herstelling van den Bisschop van Cesarea, en d'andere, die aan een los touwtje liepen. Na de dood van Mennas wierd een vremdeling Eutyches Patriarch te Konstantinopolen, en eindelijk de zoo lang gestoorde Kerkvergadering aldaar geopend. Maar de Paus wilde daar nu niet verschijnen. De tegenwoordige gingen echter hun gang, en de Paus gaf reden, zoo van zijn afblijven, als van de zaak zelf; te weten van de drie hoofdstukken, die in de Vergaêring moesten gehandelt werden: en dit is die berugte *Stelling van Vigijl, waar in hy zijn oordeel liet hooren. Maar de Vaders oordeelden op de Kerkvergadering heel anders dan de Paus, en, handelende met veel omzigtigheid, doemden alle drie de hoofdstukken; ook goedvindende, regelregt tegen de stemme van zijn Heiligheid, dat men iemand zelfs na zijn dood wegens kettery mag doemen: welk schoon besluit op de gronden van †Augustijn doorging. Treffelijk. Met het zesde en laatste boek zie ik de Kerkvergadering geëindigd. De Keizer begeerde dat {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} de Paus het beslotene ook zou onderschrijven, en zond hem, by weigering, volgens de gewoonte dier tijden, in ballingschap. Vigijl, wat bedaard geworden, onderteekent, en word herstelt; maar sterft te Syrakuzen in Sicilie, zoo als hy op weg na Roome was. In zijn plaats wierd Pelaag ingedrongen, die hem zelven moest zuiveren, geen deel gehad te hebben aan de dood van zijnen voorzaat Vigijl, en allerwegen over de laatstgehoude Konstantinopolitaansche byeenkomst baloorig wierd gemaakt. Daar na quamen in de Grieksche Kerken weder andere onlusten voor den dag, en men begon te hairklooven over de zwakheden van de menschheid van Christus; waar uit nog bet dweepery rees, die men naderhand op den kerfstok der Monotheliten stelde. De Keizer Justiniaan, zig dapperlijk tegen dit volk aankantende, en verscheide Bisschoppen in ballinschap gezonden hebbende, storf eerlang, en liet zijn neef Justijn de II tot Rijksnavolger; die alle de ballingen, des anderen daags na zijn 's Ooms dood, herriep. Maar de zaken bleven te Roome nog verward, zelfs onder Paus Jan den derden; tot dat Joris, of Gregoor, daar een einde van maakte: en men streed na hem met zoo veel yver voor de gemelde vijfde Kerkvergadering, als m'er te voren tegen geraast had. Ook is dezelve by de volgende zesde algemeene Kerkvergaêring van Latraan, en d'andere later bevestigt. Evenwel heeft ze nog ten huidigen dage tweederley bestrijders, en kleinagters. d'Eerste zijn de Onroomsche, die de vier eerste goed keuren, dog de vijfde voor een oproerige byeenkomst houden. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} d'Andere zijn zulke, die dezelve wel voor een wettig zoo genaamd Concilium houden, meer een menigte zwarigheden daar tegen weten in te brengen. Dus eindigt de Heer Doucin zijn historie, belovende in een byzonder boek te laten volgen zijne Aanmerkingen over verscheide zaken, die in dit werk voorkomen, en waar omtrent de Schrijvers, zoo oude als nieuwe, niet eensgezind zijn. Al wie deze bladen met aandagt beschouwt, moet zig verwonderen over de vinnige en gezogte partyschappen der kitteloorige kerkelijke quanten in de oude Christenkerk, en byzonderlijk in zulke gelegentheden, als men van dat volk niets Anders moest verwagten als de voortzetting van Waarheid, Liefde, en Zaftmoedigheid in 't behandelen van Gods zaak. Dit komt 'er my ook handtastelijk in voor, dat een dwaling zig nooit verder uitbreid, als wanneer men dezelve tegen gaat: daar ze veragt, en onbeantwoord, dikwils aanstonds zou versterven, en uit de wereld raken. 't Geheele oogmerk van den Schrijver strekt daar heen, om den Paus boven alle menschelijke achtbaarheid te heffen, en zijn uitspraak voor Orakels te venten. De Onroomsche moeten doorgaans, daar het te pas komt, aanhouden; dog dit is niet vremd in een Jezuijt, en alle andere, die op deze wijze best hun hof in Vrankrijk maken. Tot zijn lof nogtans mag men zeggen, dat hy een Man is, die de Schrijvers van die tijden met fijn oordeel gelezen heeft, en een schakeling van Kerkgeschiedenissen uitlevert (den Christenen luttel tot eere) sedert het jaar CCCCXXVII {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} tot DCIV, waar in hy zelfs vele wanbedrijven, die de Pauzen van Roome geenzins voordeelig zijn, niet verborgen heeft. IV. Hoofddeel. Tijd- en Feest-Predikatien over uitgeleze Texten des Ouden en Nieuwen Testaments, gedaan door Michaël Fortgens, in zijn leven Leeraar der Weerlooze en Doopsgezinde Christenen tot Amsterdam. 't Amsterdam by D. Boeteman, en zijn te bekomen by de Weduwe van den Autheur en de Boekverkoopers Van Veen, en Nieuweveen. in 4. 98 bladen. MEt welk een aangename schrijfwijze, veel van den ouden schrijftrant der Doopsgezinden verschillende, de Kerkredenen van Fortgens zig voordoen, zagen wy in de *twee eerste maanden des jaars 1697: en 't berouwt my niet, aan 't slot van het toen geschreven uittreksel gestelt te hebben, dat des overleden Mans Predikaatsien van alle Onroomsche Gezindheden hier te land met vrugt konden gelezen werden, dewijl daar in geene de minste onregtzinnige stellingen (of de belijdenisse van weerloosheid moest onregtzinnig zijn) maar zuivere gevoelens, volgens den trant der Hervormers, over al voorkomen. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dit boek, 't welk voor een tweede stuk van des Leeraars nagelatene werken kan strekken, mag ik met goed regt, en naar waarheid, het zelve zeggen; en al wie 't niet wil gelooven, die mag het onder 't lezen bevinden. 't Is thans mijn zinlijkheid niet, Staaltjes te leveren. Als ik gezegt hebbe, dat de negen en dertig Predikaatsien, die dezen tweeden bondel uitmaken, meest altemaal gedaan zijn over de Belijdenis van den Godsdienst, Doop, Avondmaal, Christus Geboorte, Lijden, Sterven, Opstand uit de dood, en Hemelvaart, wijders over de Zending van den Heiligen Geest, nevens eenige, die op Danken Bededagen, eindelijk ook vijf, die over byzondere Texten uit Paulus Brieven aan de Hebreen en Efezers, zijn gepredikt; dan zal een kundig oefenaar van heilige stoffe ligtelijk staat konnen maken wat hier te vinden is: voor al, zoo hy de moeite wil nemen van het gemelde voorgaande uittreksel nog eens op te slaan. En gelijk men uit de voorreden voor het eerste stuk kort berigt kreeg van Fortgens godgeleerde gaven, waar mede hy de Doopsgezinde Gemeente in de Zon te Amsterdam plagt te stigten; alzoo word men in een aanspraak voor dit tweede verstendigt, hoedanig een hoogstwaardige stoffe het onderwerp van verscheide dezer Predikaatsien is. Om 't wat nader te zeggen, de Schrijver der voorredenen, Dr. Herman Schijn, Arts, en Leeraar in dezelve Gemeente, toont den Christelijken en bescheiden Lezer, hoe zijn zalige Amptgenoot byzonderlijk in deze bladen beoogt heeft, het Kruis van Jezus (den Jood een ergernis, den Heiden een dwaasheid) den geloo- {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} vigen als de kragt van God tot zaligheid, en de hoofdpilaar de Goddelijke Wijsheid met nadruk in te boezemen: teffens, ten blijke dezer regtzinnige Leere, erkennende, dat zonder dien vasten grondslag niemand in staat is, de diepten van de verborgenheden des Christelijken Geloofs te peilen. Zoo predikte de Kruisgezant Paulus den Korinthers, als de hoofdzaak, Jezus en dien gekruist, wanneer hy nu, tot de bediening van 't Euangely afgezonderd, ontdekte, dat *de Wet door 't Vleesch was geworden kragteloos, en een Wet der zonden, en des doods; gevolgelijk dat ze den gevallen zondaar niet kon opleiden ten eeuwigen leven. Dog daar toe vond hy alles bequaam in de Wet des Geests des Levens in Jezus Christus, die hem van de eerste had vrygemaakt, en wel op geen andere wijze, dan dat God, zendende zijn Zoon in de gelijkheid des zondigen vleeschs, en dat door de zonde, de zonde in het vleesch veroordeelt heeft: een zaak, voorwaar, die hem alles, wat hy wel eer voor gewin rekende, deed klein agten. En Waarom? om de †uitnemendheid van Christus, enz. niet hebbende (zegt hy) mijn regtvaardigheid, die uit de Wet is, maar die door het Geloof van Christus is, de regtvaardigheid, die uit God is, door het Geloof. Dit was geen wonder. Hy begreep, +dat de geheele wereld voor God verdoemlijk was, en dat 'er geen vleesch voor Hem konde geregtvaardigt werden uit de Werken der Wet, die dog den mensch opleidde tot de kennisse der zonden. Des hield hy zig verzekerd, dat wy om niet geregtvaardigt worden uit Gods Ge- {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} nade, door de Verlossing, die in Christus Jezus is, als Wien God voorgestelt heeft tot een Verzoening door het Geloof in zijnen bloede, tot een betooning zijner Regtvaardigheid, door de vergeving van zonden, die te voren geschied zijn, enz. Hy vond dus in den gekruisten Jezus de betaling voor onze schuld, de verzoening onzer zonden, de verlossing van onze ellende, en de genezing onzer gebreken, op een geloove, door de werken levendig: want het behaagde God, Hem tot een Vloek te maken voor ons, op dat Hy ons verloste van den Vloek der Wet; *Hem om onze overtredingen te verwonden, om onze ongeregtigheden te verbrijzelen, met geen ander oogmerk, dan op dat die straffe, die op hem was, ons de Vrede zou aanbrengen, en door zijne striemen onze genezing wierd. Op dien grondslag durfde d'Apostel roemen, en al wat den geloovigen viandig was uittarten. †Wie zal beschuldiging inbrengen tegen Gods uitverkoorne? God is 't die regtvaardig maakt. Wie is 't die verdoemt? Christus is 't die gestorven is. enz. Gaat heen nu, onkundige, en praat voortaan nog dat de Doopsgezinde geen regtzinnige Christenen zijn; zoo krijgt gy ligtelijk, als zeker vermaard Hoogleeraar, een Verweerschrift van eenen Weerloozen Engel Arentsoon van Dooregeest onder d'oogen. Zegt liever van deze +Christenen, dat zy (buiten Kinderdoop, Eedzwering, Oorlogvoeren, en wat daar aan kleeft) meerendeels van 't zelve gevoelen zijn met de genen die men Gereformeerde noemt. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Hoofddeel. Voyages faits en divers temps en Espagne, en Portugal, en Allemagne, en France, & ailleurs, par Monsieur M**** Dat is, Reizen op verscheide tijden gedaan in Spanje, Portugaal, Duitschland, Vrankrijk, en elders, door den Heer**** te Amsterdam by G. Galet in 12. 13 bladen. ZOo eenvoudig als dit verhaal voorkomt, zoo groot een lust wekt het in my, om daar van een ongetooid uittreksel te schrijven. Het word ons opgegeven voor een werkje, dat geen andere cieraden heeft als die van de Waarheid, samengesteld van een Heer, die, naar 't schijnt, geenzins van een lagen rang zijnde, met een zijner beste vrienden van Parijs na Spanje reisde, en aldaar in 't gevolg van den Franschen Gezant dat gene, 't welk hy ons hier vertelt, gezien heeft. Hoe 't met de andere korte reisbeschrijvingen van Portugaal, Duitschland, en Vrankrijk gelegen is, zal ik zeggen, als we zoo verre zullen gekomen wezen: laat ons, volgens den rang, eerst wat van Spanje hooren. Wy willen alle de Fransche en Spaansche plaatsen, die op reis bekeken zijn, voorby gaan, om van de Hof- en Hoofdstad MADRID te beginnen: die zal voorts gelegentheid schaffen, om {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} van Spanje en van de Spanjaarts in 't algemeen iets na te schrijven. Madrid, een groote en welbevolkte Stad, legt rondom in gebergte, waar door het gebeurt, dat 'er de lugt ongestadig is. In den tijd wanneer de Reiziger daar was, te weten omtrent het begin van 't jaar 1670, rekende men maar vijftig jaren, sedert dat de Koningen daar hun verblijf hadden genomen. De Straten zijn d'er fraay, en ruim, maar met ongemakkelijke kleine keyen geplaveid, en de poort van de Alcata is de eenige, die bequaam genoemd mag werden. Van een zeer groote plaats, of mart, word gesproken by de hoogtijd der *Stierengevegten. Vele bronnen vind men d'er, en eene welgebouwde Steene brug la Puente de Segovia, onder welke de Rivier of liever de beek Mançanares loopt, spruitende uit de sneeuw, die van de naastgelegene bergen stort: waarom de Schertsers zeggen, dat het een schoone brug zou zijn, zoo ze een rivier had. Van de Kerken, die juist niet zeer groot maar kostelijk zijn, is die van Sant Isidoor voor alle bezienswaardig. Filips de IV liet daar een overheerlijke kapél bouwen, die men zegt dat wel 4000000 guldens gekost heeft. Men kan rondom den Outer gaan, ondersteund van groote marmer- en profijr- steene pilaren. De Dom schittert van goud en azuur. In de oude Kerk, die d'er digt by staat, word dagelijks nog eene Misse voor den gemelden Filips gedaan. By de beschrijving van het Koninklijk Paleis hooren we, dat onze Schrijver d'eere had van tegen- {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} woordig te zijn by de groetenis, die de Ridder de Bethune uit den naam des Konings van Vrankrijk aan de Koninginne moeder van den thans heerschenden Spaanschen Koning deed, ter zake van hare herstelde gezondheid: wanneer Don Emanuel de Lyra, toen ter tijd Inleider van de Gezanten, hem alles liet zien, wat in het zelve Paleis aanmerkelijk is, en hier ten kortste word aangehaalt. Daar aan volgen de Koninklijke lusthuizen Buen Retiro en Casa del Campo: dog niets is heerlijker als het Eskuriaal, zijnde een klooster, waar in Monniken van de orde van Sant Jeroen wonen. Men zegt, dat Filips de tweede die geestelijke voor andere daar plaatste, om dat zijn Vader Karel de V, na 't afstaan van zijne heerschappyen, te St. Joost by Valedolit, 't welk een klooster van die Vaders is, zijn leven sleet. Dit is een volmaakt gebouw, en onder de wonderen des werelds gerekend. De gemelde Vorst Filips liet het oprigten, na den Veldslag van S. Quentin, dien hy op Sant Laurensdag won; hebbende een Kerkbelofte gedaan, dat hy ter eere van dien heilig den allerheerlijksten tempel van gansch Europe zou stigten, by aldien hy de overwinning bevogt. De kostelijkheden zijn onuitsprekelijk, en de Boekzaal daar in is al te uitmuntend, dan dat ze van de Spanjaarden word bezeten. De begraafplaats der Koningen aldaar, 't welk den naam van Pantheon draagt, naar den rondgewelfden Romeinsche Aller Goden Tempel, die Markus Agrippa oulinks in Augustus-tijd bouwde, gaat ook alle beschrijving te boven, in {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} zilver, goud, en gesteentens zonder wedergaê. Daar in leggen de volgende lichamen. Keizer Karel de V geboren te Gent den 24. van Sprokkelmaand in 't jaar 1500, gestorven den 21 van Herfstmaand des jaars 1558. Hy was de zoon van Filips den I, en Koninginne Johanne van Kastilje. Zijn lijk is 'er gebragt op het bevel van zijn zoon Filips de II, den 4 den van Sprokkelmaand 1574. Filips de II, Stichter van 't Pantheon, geboren te Valedolit den 21sten van Bloeymaand 1527, zoon van Karel de V en Izabelle, gestorven in dit klooster den 13den van Herfstmaand 1594. Filips de III, dien de Spanjaards, om dat hy 't werk bet voortzette, den Patroon van 't Pantheon noemden, zoon van Filips de II, en Koninginne Anne zijn vierde vrouw, geboren te Madrid den 14den van Grasmaand 1578, en aldaar gestorven den laatsten van Snoeymaand 1620. Filips de IV oudste zoon van Filips de III, en Koninginne Margarete van Oostenrijk, geboren te Valedolit in 't jaar 1605, gestorven te Madrid den 17den van Herfstmaand 1665. Deze legt in een Grafkelder, dien hy zelf verkoren had. Tegen over deze Graven leggen de Gemalinnen der Koningen in gelijke kelders, namentlijk Izabelle, d'eenigste getrouwde vrouw van Karel de V, dogter van Emanuel van Portugaal. Zy storf te Toledo den eersten van Bloeymaand 1539, en haar lijk is den 4den van Sprokkel- {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} maand 1574 uit Grenade in dit Klooster overgevoerd. Koninginne Anne, vierde vrouw van Filips de II, dogter van Keizer Maximiliaan, en Maria, des zelven Filips zuster, geboren te Ygalos by Valedolit den tweeden van Slagtmaand 1549, gestorven te Badajos den 26sten van Wijnmaand 1580. Koninginne Margarete, vrouwe van Filips de III, dogter van den Aartshartog van Oostenrijk, en Marie, Dogter des Hartogen van Beyeren, en nigt van Keizer Ferdinand, broeder van Karel de V. Zy quam ter wereld te Gratz den 25sten van Wintermaand 1584, en storf in dit klooster den derden des zelven maands 1611. Koninginne Izabelle van Bourbon, eerste vrouw van Filips de IV, dogter van Henrik van Bourbon, Koning van Vrankrijk en Navarre, bygenaamd de Groote, en Marie de Medicis, geboren te Fontainebleau den 22sten van Slagtmaand 1603, gestorven in 't Paleis van Madrid den 6den van Wijnmaand 1664. Uit grooten eerbied die de Spaansche voor haar naam hebben, is ze hier ook begraven, schoon ze geen mannelijk oir heeft nagelaten; anderzins worden in dit Pantheon alleenlijk zulke Koninginnen gelegt, die Vorsten ter wereld hebben gebragt. Aan het Pantheon zijn twee gewelven, waar in de lijken van twee en twintig Koningen leggen, die voor Keizer Karel gestorven zijn. Men plaatst 'er ook de lijken van den Huize van Oostenrijk. Op den weg van Toledo, zeven groote mijlen van Madrid, is nog een zeer vermaaklijk {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} lusthuis des Konings, 't welk men gaat zien, gelijk in Vrankrijk Versailles, Fontainebleau, Chantilly, enz. Dit word Arangues geheten, een plaats, vol deftige bronnen, en watervallen. Nu geeft de opmerkende Schrijver een byzonder hoofddeel van den aart, van de zeden en gewoontens der Spanjaarden: 't welk in 't algegemeen zoo van mannen als vrouwen hier op uit komt. Het is een volk, zeer trots, en hoovaardig, alleen beleefd voor de genen die hen eer bewijzen, minnenijdig, onverzoenlijk, leuy, en meerendeels oproerig. De Hovelingen (zegt onze Man) zijn veel redelijker dan d'andere, en voornamentlijk zulke, die buiten het Rijk hebben gereist, hoewel weinige van henluiden elders henen reizen als alleen na d'Indiën, en na Vlaanderen, om bedieningen waar te nemen. Zy zijn (ik volge weêrom mijn Schrijver) ligt geraakt, liefdeloos, godsdienstig in den uiterlijken schijn, en teffens trouwloos en vuil, zig niet schamende de Kerken tot tooneelen van hun wraakzugt te kiezen, en tot loopplaatsen van zeer vele zaken, die de schaamte verbied te melden. De Mannen hebben een regten welgemaakten lijfsstand, maar 't vrouwvolk is 'er klein, en gaat, zoo ze getrouwd zijn, nooit zonder hare mans, of een kleinen voetjongen, voor haar. Die niet verzeld is mag men alles vragen wat men wil, en dat is ook het gebruik; tot zoo verre, dat indien men haar ontmoetende niet 't een of 't ander praatje uit het naaymandje toeschiet, 't welk ze Ajaçacos noemen, zy geen {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} achting voor u hebben. Al ontmoet een knegt eenige Mevrouw alleen, hy mag vry tegen haar vuilbekken: maar zoo iemand een Vrouw toespreekt, die met een manspersoon gaat, 't zal hem qualijk bekomen; en dit hebben de Franschen, eer zy deze gewoonte ontleerd waren, wel bevonden. Geduurende den tijd dat onze Schrijver te Madrid was, wierden d'er meer dan dertig om die en diergelijke voorvallen vermoord. De Spanjaards vergeten geen geleden ongelijk. Zy nemen hunne vianden verradelijk waar, by nagt of dag, als ze de kans schoonst zien; gemeenlijk by een kerk, werwaarts zy een veligen toevlugt hebben. Een was zoo woedende, dat hy iemand die de Misse hoorde, aan den voet van 't Outer, in een klooster den doodsteek gaf. In Spanje kan een klap om d'ooren, of een kinnebakslag, niet gewroken werden dan met de dood des genen, die dezelve heeft gegeven. De lijder van den slag wreekt de smaadheid aanstonds, zoo hy kan, met zijn ponjaard, zonder vreeze van gevat te werden: want elk een helpt hem versteken. Den hoed na een Spanjaard te werpen is grooter hoon, dan of men hem stokslagen gaf. Zoo iemand, met een rotting afgerost, zijn hoed na den genen werpt die hem geslagen heeft, en hem raakt; hy is, zijn's oordeels, ten vollen gewroken. Een Spanjaard is een slaaf van zijn hoer, daar in tegendeel zijn getrouwde vrouw zoo veel als zijn slavinne is. Basterd-kinderen zijn in Spanje luttel minder geagt als wettige. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} De Spanjaarts zijn groote haters van arbeid. Daar van daan komt het, dat de meeste handwerksluiden vremdelingen zijn. Men telt te Madrid meer dan twintig duizend Franschen, en te Sevilje is het getal nog grooter, voor 't meeste deel uit Auvergne. Een ygelijk Spanjaard roemt op zijn adel: dus hebben ze weinig ontzag voor grooten, nogte d'een voor d'ander. Zeer sober zijn zy in 't eten, en zy drinken nog matiger: zulks dat de tafel van een gemeen borger te Parijs beter voorzien is als van een Rijksgroote van Spanje. Zelfs is de dronkenschap onder hen vervloekt; en zy noemen de vremdelingen Bourrachos [Dronkaarts] dog voornamentlijk de Duitschers. De grootste slemp en overdaad die zy plegen, bestaat in Chokolaat. Het opsnuiven van Tabak-stof is 'er zoo gemeen, dat Mannen en Vrouwen het elkanderen over en weder over op alle plaatsen, zelfs in de Kerk, aanbieden. De *Papen snuiven d'er, terwijl ze de Mis doen. Altemaal houden zy dagelijks la Siesta, dat is, zy gaan na't middagmaal leggen slapen: en al had men de wigtigste zaken des werelds met hen te verhandelen, zy zullen niet te spraak staan, voor dat ze wakker werden. Des Zomers ziet men van den middag af tot 's avonds ten vijf uuren geen menschen op straat. Al genoeg hier van: we moeten iets fraaijers hooren. Zy doen vele Ommegangen (Processien is het kromwoord) welker voornaamste zijn, die op {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} den hoogtijd van 't *Corpus Christi verschijnen. De Schrijver zag die van Witten Donderdag, en goeden Vrydag, met een sleep van meer als zes duizend menschen. Alle de Gildens van Madrid waren d'er by, en alle Maatschappyen; zelfs van de Tooneelspelers. De Amptenaren van 't Hof, Regters, en Raden, yder in hun rang. Men droeg 'er verscheide tooneelen, die 't lijden van Christus vertoonden, gevolgd van een deel jongens met houte kruissen in de hand; voorts van vermomde en zwartgemaakte personen, sommige met trommels, sommige met fleuiten, en andere speeltuigen, waar op zeer jammerlijk gespeelt wierd, om quansuis een treurstaatsy te verbeelden. Aan 't einde komt het beeld van de H. Maagd [of de Lieve Vrouw] zeer droevig, om de dood van haren zoon. Maar (zegt de Schrijver) het gene den meesten van onze Franschen, en ook sommige Spanjaards, belachelijk scheen, was, dat wy d'er ook zekere Boetelingen zagen, menschen, in 't wit gekleed, met een groote peperhuiswijze gemaakte linnen muts op 't hoofd, en met een linnen momaanzigt gedekt. Zy hebben de ruggen geheel naakt tot aan den broeksband, en gaan dus toegesteld, hun zelven geesselende met zweep-touwen vol knoopen. Om het bloed bet uit de huid te gispen, hebben zy kleine bolletjes wasch met gestooten glas op 't eind van die geessels, waar meê zy hunne schouderen bekletsen; en die hem zelven best krouwt word voor de braafste geacht! Allergekste fratzemakers! {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Sommige Boetelingen beginnen deze schoone oeffening vijftien of meer dagen voor Paaschen: zoo dat 'er vele van sterven. Te Sevilje, zegt men, gaat dit geesselen nog veel meer in zwang, en men ziet daar in de Ommegangen somtijds zes of zeven honderd van die stoknarren teffens. Hier waren eenige, die niet langer konden staan, en onder de armen geschoord moesten weggeleid werden. Zelfs zijn d'er wijven onder, en onze Reiziger wees zijn gezelschap eene uit den hoop. Maar in dit naare schouwspel quam hem vremdst van allen voor, dat de meeste van die Geesselaars (wie zou 't gelooven!) hun zelven zoo vilden, niet uit godsdienst, maar uit ydele roemzugt. Want, let eens, sommige dragen, tot een bewijs van liefde voor hunne Meestressen, een band of lint van deze eigene verw om de muts, waar aan zy kennelijk zijn; en wanneer die Minnaars voorby hunne beminde gaan, verdubbelen zy de geesselslagen. Zo word de dienst tot God Door apery ten spot. Andere Ommegangen, by gelegentheid van meer Spaansche hoogtijden, zijn niet beter. Misschien zal de Hoogtijd van het Stierengevegt een Hollander alzoo luttel bekoren, als het geraas der Ommegangen, om dat ze gemeenlijk eenige menschen het leven kost. Men voert de Stieren, daar toe gehouden, uit la Casa del Campo naar het Toril, 't welk de plaats is, waar uit ze tegen hunne bevegters op de Mart La Plaça Mayor worden los gelaten. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze Groote Mart is zeer lang, breed, en ruim in den omkring, omkringd van 136 huizen, op eenerley wijze getimmerd, yder van vijf verdiepingen, en even zoo vele getralide uitkijk-vertrekken; t'zamen 680. Men ziet dusdanige zoo genaamde Balkons in Spanje aan alle huizen, 't welk veel yzer vereist. Het getal der menschen, dat die plaats bewoont, word gerekend op 4000, en de Spanjaards zeggen, by vergrooting, dat 'er ten dage van de Stierengevegten 60000 menschen zijn. Alsdan staat het een ygelijk vry, allerley vreugde, en gekkernyen, te bedrijven, die op een ander tijd de ponjaarden zouden uit de scheên halen. Den ganschen zwier en toerusting te vertellen lust my niet. 'k Laat den lezer hen zelven eens verbeelden, met wat een grootschen bohámakery die Spaansche *helden tegen de opgehitste Stieren in 't strijdperk treden, voor d'oogen van zoo vele duizenden aanschouwers, daar elk zijn liefste onderhoud met minnepraatjes, suikergebak, en al wat ververssingen het jaargety kan schaffen; daar de Koning met zijn Koninginne zelf verschijnt; daar vensters alomme met tapijten en kostelijke dekleeden overspreid zijn; eindelijk men verbeelde hem zelven hier iets pragtigs en groots te zien, naar den trant der oude Rooomsche Schouwspelen, en de groote geldquisting, daar toe gebruikelijk: want nimmer is in Spanje een Hoogtijd van Stierengevegten, of die dag kost den Koning wel 40000 rijksdalers; zijnde verpligt aan zijne Oversten en Bevelhebbers velerley schenkaadjes te doen, die zy Propinas noemen. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit alles beschrijft de Reiziger omstandiglijk, en voegt 'er by de verscheide voorvallen, die deze hoogtijdviering onderhevig is, en welke wetten de Heeren Torreadors moeten waarnemen, enz. Hoe men Chokolaat maakt, en op wat manier de Spanjaards gewoon zijn eenige ziektens te genezen, of wonden te heelen, is een tweede aanhangsel der vorige stoffe. Het heele eerste Reisverhaal loopt af met een beknopte uitlegging van de Spaansche Raden, de Krijgsraad, de Raad van Kastilje, van de Inquisitie, van des Konings bevelen, van Arragon, van de Indiën, van Vlaanderen, en nog eenige andere: ten laatste van de Voorregten der Gezanten aan 't Spaansche Hof, en de plegtigheden, waar meê zy ter gehoor van den Koning worden geleid. Naauwlijks zijn we het verhaal ten einde gekomen, of we zien, in weinige bladzijden, hoe de Heeren Reizigers door Navarre, en Biskaye op Bajonne, voorts op Bourdeaux, en van daar den vierden van Wijnmaand des jaars 1670 weder binnen Parijs quamen. De volgende korte Reis van Madrid op Lisbon heeft de Schrijver zelf niet bygewoont, maar hy geeft ons die uit de aanteekeningen van twee edelluiden zijne vrienden, welke dit togtje volbragten, terwijl hy nog te Madrid bleef. Daar in word gewaagt van de aanmerkelijkste plaatsen tussen Spanje en Portugaal; als te Grenade het Kasteel Lambra, op de Moorsche wijze gebouwd, en aldaar het Hof de Los Leones [of het Hof der Leeuwen] alzoo genaamd na de twaalf Steene Leeuwen, die water uitgeven; te Sevilje {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} de voornaamste gestichten; te Kadix deszelfs beroemde haven, enz. Dus komt men ten laatsten binnen Lisbon, en ziet daar ook het byzonderste; zelfs den Koning Don Pédro, die toen ter tijd huis hield met de huisvrouw van zijn afgezetten broeder. Deze zat ondertussen drie honderd mijlen van Lisbon op het eiland Tercére. Het is een bekende historie. Maar laat ons ook de Reis na Duitschland hooren. 't Was in 't jaar 1681, als de Koning van Vrankrijk den Heer D.G. (te voren zijn Gezant in Spanje) na den Duitschen bodem afvaardigde, om aan de Hoven van alle Vorsten daar 't pas gaf zijn belang waar te nemen. Onze Schrijver was wederom een van 't gezelschap. De Fransche Heeren quamen dan, over Bergen in Henegouwe, te Brussel, te Antwerpen, te Lillo, te Willemstad, te Dordregt, te Rotterdam, te Delft, en in den Haag; alwaar de Grave d'Avaux, Vrankrijks buitengewone afgezant voor dien tijd, henluiden wel onthaalde. Des anderen daags quam zijn Hoogheid de Heer Prins van Oranje van de jagt, waar meê hy hem zelven vijf of zes dagen vermaakt had. *De Heer D.G. ging den Vorst bezoeken, hield met hem een lang gesprek, en at ook met hem, by den Heer van Odijk, die, wanneer hy te Parijs was geweest, met den Heer D.G. vriendschap had gemaakt. Den volgenden dag moesten zy d'er wederom het middagmaal houden, alwaar de Oranje Vorst zig liet vinden, met vele Grooten. d'Opdissing was cierlijk, en de namiddagtijd wierd met spelen doorgebragt: by welk geval {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} de Heer D.G. omtrent honderd pistoletten won. Onderwijlen kogten zy voorraad tegen hun aanstaande verblijf van ettelijke dagen op Humeling, werwaarts de Heer Prins van Oranje vele Vorsten van Duitschland ter jagt genoodigt had; juist niet tot dat vermaak (zegt de Franschman) maar om wat anders. Zy spoedden zig over Leiden, Amsterdam, Naarden, Hoog-Souren (hier is een Jagthuis van Oranje) Deventer, Delden, Benthem, Beveringen, Osnabrug, na Cel en Hanover, daar zy van de Vorsten en Vorstinnen groote eer en veel vermaak genoten. Wat verder bezagen zy de zilvermijnen te Klausthal, waar uit de Vorst van Hanover jaarlijks een beurs van zeven of acht duizend rijksdalers trekt, en reden voorts op de grenzen van Hessen, welkers Hoofdstad Kassel is. Als zy te Giessen, 't welk den Prins van Darmstad toebehoort, een wijltje ledig waren, verzeld van eenige Heeren en Jonkvrouwen uit het Hof van Hanover, hoorde onze Schrijver iemand van dien sleep verhalen, dat hy te Maastrigt een blinden man gezien had, die het onderfcheid van verwen aan linten of banden kon voelen, en speelkaarten vastelijk kende, na dat hy die twee- of driemaal betast had. By Fritzberg lieten zy de groote weg van Frankfurt leggen, om die van Wisbaden te nemen, daar ze door Zwalbag (een dorp van wegen het bornwater wel bekend) aanquamen: eindelijk ook te Mentz, daar zy, gelijk over al, wel ontfangen wierden. Te Frankfort (vijf mijlen van Wisbaden) gin- {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} gen ze ook het fraaiste bezien: en keerden, hunne aanbevolen zaken volbragt hebbende, weder na Vrankrijk. Daar volgt nog een kort verhaal van een reisje, 't welk de Schrijver in 't jaar 1687 na Aken heeft gedaan, maar dewijl 'er my niets in voorkomt dat ongemeen is, legge ik de penne neêr, om dezelve terstond wederom tot anderen schrijfarbeid op te vatten. VI. Hoofddeel. Uitlegginge van den Propheet Joël, waar in de kragt der Grondwoorden, Spreekwijzen, en Oudheden, grondig verklaart word. De letterlijke zin word bloot gelegt, de geestelijke en verborgene beteekenisse aangetoont, en door Aanmerkingen en Vertoogen, die tot de Kerkelijke Geschiedenisse behooren, opgeheldert, door Theodorus Van Toll, Predikant tot Woudenberg. Daar zijn bygevoegd twee Predikaatsien van den zelven Schrijver. t'Utrecht by Antoni Schouten 1700. in 4. 71 bladen. GY kent deze penne (dat wete ik, lezers) uit hare vrugten, van welker laatste ik in *Herfst- en Wijnmaand des jaars 1698 u deed proeven. Zijn naarstigheid is duurzaam, en deed hem {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} toetreden tot het onderzoek der Profeten: byzonderlijk van Joël. Hy oordeelde dat het behandelen der Goddelijke Voorzeggingen yder even na stond, en dat een jongeling van twintig jaren tot het heiligdom van Jehova zoo veel toegang heeft, als een man van vijftig. Waarom niet? het is tot alle gezegd Onderzoekt de Schriften. Wanneer hy dan meinde, in de Profeten te verstaan eenigzins gevorderd te zijn, en nog dagelijks daar in voortging, nam hy eindelijk Joël onder handen, om den zin zijner voorspellingen uit te vorschen, de zwagtels, waar mede de geheimen, daar in vervat, omwonden zijn, los te maken, en de vervulling t'zijner plaats aan te toonen. Dezen arbeid zou hy reeds, voor zijne andere werken, ten dienst der Nederlandsche Kerke, in 't ligt gegeven hebben, maar onder 't aangroeyen zijner aanmerkingen dagt hem raadzaam het nog wat uit te stellen; ja zelfs, een wijl daar na, het geheelijk agter te laten: om dat de uitleggingen van twee vermaarde Mannen Pocock en Vander Marck kort na den anderen te voorschijn quamen, d'eerste uit het Engelsch in 't Latijn overgezet, de tweede in 't Latijn geschreven, *beide in mijn Boekzaal uitgetrokken. Op het zien van de geleerde schriften dezer twee Godgeleerde, teenemaal buiten zijn verwagten, bleef hy by 't opzet van zijn uitlegging t'huis te houden, dog, na ernstig overleg, en lezing der gemelde boeken, hervatte hy zijn eerste voornemen. De reden was niet alleen, om dat die Latijnsche schriften, uit een schat van vaste geleerd- {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en rijke taalkunde samengezet, den Nederlanderen, dier tale onbedreven, geen nut konnen toebrengen, en zelfs van sommige die zig in de godgeleerdheid beginnen te oefenen, en tot den predikdienst te bereiden, bezwaarlijk verstaan worden: maar ook om dat hy, daar 't pas gaf, zig van de gedagten dezer wijze Mannen zou bedienen. De verklaring van den Heere Koccejus was 'er, en de Hoogduitsche van Ds. Scheurman Predikant te Kleve, quam in 't laatste van het voorleden jaar 1693 uit: maar deze heeft onze Schrijver niet gebruikt, vermits de zijne byna was afgedrukt. Ziet, Lief hebbers van Bibelzaken, zoo rondborstiglijk zegt u de geleerde Heer van Toll, hoe 't met de zaak gelegen is, niet ontveinzende dat hy de bedenkingen en vonden van Koccejus, Pocock, en Vander Marck, zig somtijds heeft eigen gemaakt; zonder evenwel geheelijk in de gevoelens van die Mannen over te gaan, of in alles op hunne stellingen ja en amen te zeggen. Gansch niet, voorwaar. Die brave Verklaarders zelve zeilen altijd niet op eene hoogte. Hy gebruikte hen dan zoodanig, dat hy zig des niet behoeft te schamen. Hy ging regt door Zee, en wierp het anker ter plaatse, daar hy geloofde grond te vinden. Vryheid van oordeel is een onwaardeerlijk ding, al word ze van nijdige grimmerts begreenzen, en de ziele der wetenschappen. Binnen de palen van zedigheid moet en mag men zig zelven gelijke vryheid geven, als andere voorhenen namen. Zoo vat het onze Kerkredenaar, dien het nu en dan lustte, op eigen wieken te drijven, en, zonder iemands behulp, {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} de waarheden, by hem begrepen, op koten te zetten: nogtans belijdende, veel ligts gehaalt te hebben uit de verscheide Overzettingen, de Chaldeesche Uitbreiding van Jonathan, de Uitleggingen van Salomon Jarchi, Aben-ezra, en David Kimchi. Nu mag ik van Joël, dien wy dus voor de derdemaal verhandeld vinden, volgens de bevatting van den Heere van Toll, alleenlijk nog wat aanteekenen uit het verder berigt, dat hy zelf daar van geeft; en by het gene dat wy in de vorige uittreksels hoorden, van de Rupse, van den Sprinkhaan, van den Kever, van den Kruidworm, en van dat Volk, magtig, zonder getal, met Tanden als Leeuwe-tanden, en Baktanden van een ouden Leeuw, nog maar iets kortelijk aanhalen. Joëls leeftijd, hoe onzeker ze ook mag wezen, word hier gewisselijk voor de Babylonische gevangenis te boek gezet: en de kragtige spreekwijzen, die zig opdoen van den aanvang des eersten hoofdstuks tot het zeventiende vaars van het tweede, worden hier opgenomen voor uitdrukkingen van den zeer bedroefden staat van Kanaan, daar die viandelijke heirmagten, zoo der gemelde Sprinkhanen, als der Babyloniers, tegen Juda en Jeruzalem zouden optreken, en zoodanigen verwoesting in dezelve maken, dat het landen en luiden in de uiterste bangheid bragt. Dit zou geschied wezen voor, in, en geduurende, des Volks gevangenisse in Babel; want, naar 't oordeel van dezen onzen Verklaarder, hebben de Sprinkhanen, voor de komst der Chaldeen en Babyloniers, alles in 't land vernielt en bedorven: daar op quam ver- {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} gens het Babylonisch krijgsvolk, als in haar plaats; der mate, dat die beesten in der daad een afgrijzelijke verwoesting over 't land bragten, maar teffens aangemerkt moeten werden, als voorloopers van de gewapende soldaten, die de grondvesten van der Joden staat nog heviger zouden doen waggelen en beven. Hy wil zeggen, dat Joël, in zijne Voorzeggingen van ellenden rampen en verwoestingen gewagende, op twee voorwerpen heeft gedoelt, op Sprinkhanen, en op Babyloniers; hoewel sommige woorden en manieren van spreken klaarder en kragtiger op het eene voorwerp, andere wederom duidelijker en nadrukkelijker op het andere, konnen werden toegepast. Van het achttiende vaars tot het einde des tweeden hoofdstuks vertoont hy de nieuwe zegeningen, weldaden, en vriendelijkheden, die God wel in 't gemeen aan zijn Land en Volk zou schenken, dog in 't byzonder aan het geloovig Zaad, het heilig overblijfsel van 't Jodendom, het welk waarlijk den naam van Izraël, van Abrahams kinderen, en Erfgenamen der beloften, verdiende. De Heer van Toll, de beloften van deze nieuwe zegeningen in behoorlijken aandagt met andere Voorzeggingen vergelijkende, voelt zig genoodzaakt te besluiten, dat ze haar volslage vervulling niet konnen hebben, ten zy in den staat der Joden, weêrgekeerd uit hun gevangenisse, en des volks herstelling in haar oude Vaderland: dat sommige spreekwijzen opzigt hebben op het lichamelijk en uiterlijk goed van Kanaän, waar van de Kerk in dien tijd vol op zou hebben, andere op de geestelijke goederen, zegeningen, en ge- {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} nade-gaven, van het Nieuwe Verbond. Want, meint hy, het is wel zoo, dat de Propheten, sprekende van den staat der weêrgekeerde uit Babel, een overvloed van alle lichamelijke en tijdelijke zegeningen vertoonen, maar teffens verbeelden zy daar door Christus, en de genade-goederen, die door hem den geloovigen Abrahams kinderen zouden werden toegebragt, en wel volgens beloften aan de Vaderen gedaan. Zoo wil hy ook dat Joël doet, die, in dit hoofdstuk van het *lichamelijke gesproken hebbende, aanstonds overgaat tot het †geestelijke; als niet begerende, dat de Joden aan 't aardsche blijven hangen, maar met hunne gedagten opgeleid werden tot de bespiegeling van zaken die geestelijk en hemelsch zijn. Dat is, dat Joël de lichamelijke beloften doorvlegt met geestelijke vertooningen, en uitbreidingen van een hooger toon, als of lichamelijke en geestelijke zegeningen dezelve waren, en op den zelven tijd zouden geschieden, schoon ze, heel verscheiden, vele jaren daar na, d'een na d'ander, stonden te gebeuren. Merkt men nu dat de vervulling in het lichamelijke ontbreekt, zoo zal ze in 't geestelijk te zoeken, en ook te vinden, zijn. Wil iemand zeggen, dat sommige dezer lichamelijke beloften met het ophouden van de plagen der Sprinkhanen vervuld zijn, hy wil daar tegen niet inbinden; maar dat moet geschied zijn voor, of na, de gevangenisse in Babel. Zegt men het eerste, men zal waarlijk, meint hy, werk vinden om dat behoorlijk aan te toonen: wil men 't laatste, het moet dan wezen by de wederkee- {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} ring des Volks in haar Vaderland, en de herstelling van Stad en Tempel. Een andere bevatting van deze Joëls voorzegging te maken, bekent hy voor hem onmogelijk te zijn, zonder gevaar van op klippen en banken van velerley duisternissen en zwarigheden te verzeilen. In het derde en laatste hoofdstuk ziet de Heer Van Toll ten tooneele gevoerd de boosste schrikdieren en felste vervolgers, die de Kerk van beide de Verbonden op een vervaarlijke wijze gedrukt hebben, dog, op hun beurt, door de wrake der Goddelijke Regtvaardigheid gedempt zijn: een schrikkelijke vergelding; nogtans tot eeuwige blijdschap der Kerke, en verheerlijking van den naam des Heeren, die in Sion wonen zal. Dit algemeen voorberigt zoude ik uit de byzondere korte ontvouwing, die de Schrijver voor yder van de drie Hoofdstukken, tot groot gemak van den lezer, ontworpen heeft, merkelijk hebben konnen uittrekken, indien het mijn zinlijkheid was geweest deze goede waar, welke geen krans behoeft, breedelijk voor te doen; maar dewijl het mijn opzet was, in dit uittreksel niets of luttel van des Profeets, maar alleenlijk van zijns Verklaarders Schrijfwijze, en inzigt, te ontdekken; wat kan ik veiliger doen, dan nogmaal met hem zelf een woord te spreken van de rang en schikking, die hy in zijn werk heeft waargenomen? De Hebreeuwsche grondtext staat boven aan. De kragt en de beduidenisse der woorden word getoont, met andere Overzettingen, zonderling der Grieksche (die men de LXX noemt) vergeleken, en, naar vereisch van zaken, opgeheldert. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Woorden, die eens onder de penne vielen, en andermalen voorquamen, worden niet weder verhandelt (want waar toe die verwarmde kool? zoo had hy zijn uitlegging vry dikker van bladen konnen maken) maar de lezer moet, des verzogt zijnde, met de eerste verklaring genoegen nemen. De Spreekwijzen, Gewoontens, en Oudheden, worden ter plaatse, daar ze tot vrugt of bewijs strekten, aangehaalt, dog zonder omslag. De Voorzeggingen van andere Profeten, met Joël van dezelve zaken sprekende, zijn niet verzwegen. De letterlijke zin der woorden - is bloot gelegd, met vlijt, en naar waarheid, op getuigenisse van gewijde en ongewijde Schrijvers, in alle omstandigheden, met aanwijzing van de vervulling in plaats, tijd, en personen. Dan volgt d'overgang van den letterlijken woordenzin tot de geheime en geestelijke beteekenis, waar in de Heer van Toll, op een wijze, van andere zoo niet waargenomen, stelt en bewijst, hoedanige plaatsen, zaken, en personen, Voor- of Zinnebeelden zijn van zulke Landen, Goederen, en Volkeren, als namaals stonden kenbaar te werden. Een bescheide lezer hebbe slegts d'een of d'ander plaats, die hem meest behaagt, na te zien, om van zijn gansche beleid te konnen oordeelen: hy zal boven dit alles bevinden, dat hier geen uitdrukkingen of bewijsredenen van geleerde Mannen al te driftig worden uitgestampt. Tot een toegift volgen twee Kerkredenen, d'eene getiteld Nederlands Dankaltaar, met het opschrift de Heere is mijn banier, of en dankpredikaatsie over Mozes woorden Exod. 17. 15. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} gepast op d'overwinning van de Stad en 't Kasteel van Namen enz; d'ander Rijswijksche Vrede, of de gewenschte Vredestaat der Kerke des N. Testaments, geschetst uit de woorden van David Ps. 72. 3, enz. yder op zijn tijd van den Schrijver gepredikt. d'Eerste van die was voor dezen afzonderlijk in 't ligt gegeven, dog kon niet voegelijker dan met de tweede in een tweeden druk gepaard gaan, als dienende ter bezeffing van merkwaardige gebeurtenissen, ons Vrye Nederland in onzen tijd overgekomen; tusschen welke de lof van den grooten Willem, Britanjes Verlosser, telkens haar wettig deel krijgt. Behalven de lijsten der Schriftuurplaatsen, aangetrokken Schrijvers, Hebreeuwsche en Grieksche woorden, is aan 't einde van 't werk een zeer fraaije Bladwijzer der voornaamste zaken gevoegd. VII. Hoofddeel. Herm. Alexandri Róell Dissertatio de Religione Naturali. Editio quarta. Dat is, Herm. Alexander Róell's Vertoog over den Natuurlijken Godsdienst. De vierde druk. Te Franeker by Hans Gijzelaar 1700. in 8. 17 bladen. DIe deze welbewrogte Reden, van den zeer vermaarden en hooggeleerden Heere Roêll {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoerd, toen hy in 't jaar 1686 het hoogleeraarschap der Godgeleerdheid en Wijsbegeerte in de Friesche Landsschole stond aan te vaarden, nog niet gelezen heest, zal misschien ook niet weten, wat den Hoogleeraar sedert ontmoet is; en aan zulk een lust my deswegen geen berigt te doen. De Voorreden voor dezen druk, regt agter den Opdragt gesteld, is dezelve, die voor den tweeden druk word gezien, waar in de Schrijver, na een edelmoedige betuiging van zijn goed geweten, tegen de genen die hem bespringen, kortelijk aanwijst, wat men hier meer vind, dan hy met monde had uitgesproken. In een tweede aanspraak laat hy den lezer hooren, waarom hy tot nog toe niet voldaan heeft zijne beloften van de stoffe, welke in dit Vertoog kortelijk word voorgedragen, t'eeniger tijd breeder en uitvoeriger te zullen behandelen; waar toe hem ook zijne leerlingen, en vele Geleerde, zoo bekende als onbekende, telkens hebben aangemaant. Namentlijk, om dat hy door bevinding geleert heeft, dat hy byna niets meer kan zeggen, of schrijven, 't welk vry is van het bedillen en lafteren der gener, die hem wangunstig zijn. Hy klaagt, dat hy in Voorredens van boeken, in Toegiften op Twistredenen, in Brieven, en in Samenkoutingen, zoo byzondere als openbare, over den hekel gaat, zonder einde of maat, zonder op billijkheid of waarheid dikwils te letten, en tot walging van lezers en hoorders toe: dat zelfs zijne waaragtige leerstukken van God tegen Spinosa, en deszelfs volgers (zonder welke, zijn's oordeels de godlooze grondstelsels van dien allerschadelijksten mensch niet te wederleggen {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn) verkeerdelijk geduid en gesmaad worden van zoodanige, die niet alleen hem, maar ook de Hooge Schole te Franeker, viandig zijn: dat zeer vele gelijk als t'zijnen verderve schijnen t'zamengezworen te hebben, en alle voorvallen waar te nemen, om zijn goeden naam en aanzien te knakken; waar toe zy alle konstenaryen en al hunnen yver hebben toegebragt, Classen, Synoden, en wat niet al meer, over al tegen hem opgehitst; en nog dagelijks ophitsen. Zoo zegt de Man, dog juigt teffens, dat het henluiden tot nog toe minslukt is; dat hy, Elk een ten spijt, Die 't Hem benijd, onder de gunst van God, en Overheden, met zijne Amptgenooten in een zeer bloeijende Hooge Schole zijn bloey houd, en de Leerlingen, met hoopen om strijd derwaarts vloeijende, helpt onderwijzen. Om in deze rust niet wederom gestoort te werden, en om alle gelegenheid van lasteren en quaad spreken af te snijden, is hy voornemens geworden, zijn volkomener verklaring der Natuurlijke Godgeleerdheid nog wat t'huis te houden, en wat zafter tijden van spreken en schrijven af te wagten: niet (zegt hy) om dat hy zig van onregtzinnige en verderfelijke gevoelens, maar der quaadwilligheid van anderen, bewust is. Want (dus gaat hy voort) hoewel ik niet zeer bevreesd ben voor der menschen lasteringen, viandlijke pogingen, en ondernemingen, en daar door minder geraakt werde, dan andere misschien meenen, wanneer ik God en {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn Geweten tot getuigen van mijn onnoozelheid hebbe; nogtans hebbe ik een afkeer van kijvaadjes en knibbelingen, en wil liever, zoo met een geruste en stille nasporing en overdenking, als aanwijzing der Waarheid op een's anders gewissen, dit leven doorbrengen, dan met de broederen oorlogen voeren, waar aan geen eere te behalen is. enz. enz. enz. VIII. Hoofddeel. De Gevallen van TELEMACHUS, Zoon van Ulysses, of Vervolg van het vierde boek der Odyssea van Homerus, uit het Fransch vertaald door D. Ghijs. Te Utrecht, en in 's Gravenhage by H. Ribbius, en A. Moetjens, met Privilegie 1700. in 8. 34 bladen. TErwijl dit Fransch Verdigtselwerk de vernuftelingen in 't Statendom der Letterwijzen bezig houd met zig te verwonderen over deszelfs zinspelenden inhoud, en opgeschikte schrijfwijze; heeft het ook ter regter tijd Hollandsch leeren spreken. De Heer Ghijs, die de *historie der Regering van Venetien onlangs op zulk een fraaije wijze voor zijne landsluiden opende, geeft, onder meer proeven, hier wederom een {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} wisse blijk van zijne bequaamheid in 't vertalen, waar voor een ygelijk weetgierige, die gaarne Neêrduitsch leest, hem verpligt is. Het werk zelf, waar in vertelt worden de gevallen van Telemachus, Zoon van Ulysses, Koning van Ithaka in Griekenland (persoonaadje, al te berugt in de historie van den alouden verziersseltijd, dan dat ik hem hervoort brenge) wil quansuis den naam dragen van het vervolg des vierden boeks van Homeers *Odyssea, om dat het, wel niet in digtmaat, maar op een digtkonstigen en schilderagtigen trant van schrijven, den draad der verzierde gebeurtenissen van den gemelden Ulysses-Zoon, by de Godinne Kalypso opvat. 't Is een herssenvrugt van een Man, in de laatste dagen van deze onze eeuw, door een ander geestelijk †boek, waar in hy, volgens wijsdom van het Roomsche Kerk-orakel, gedoolt heeft, niet min berugt, dan Ulysses door zijn tienjarige doling van ouds her geweest is. Ik meine den Heer Francois de Salignac de Fenellon, Aartsbisschop en Prins van Kamerik, en geve den kundigen lezer eens te oordeelen, wanneer die Eerwaardige meer nut in de wereld deed, toen hy zijn dweepery-boek van den verborgen godsdienst, of toen hy dit aardig schrift vol verborgene Staat- en Zedelessen schreef? My schijnt het zoo toe, dat de aanzienlijke man voortaan nog beter zou doen, indien hy, in plaats van de Onroomsche uit den regtsban van zijn Bisdom te {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} *bannen, 't een of 't ander boek maakte. Op dat het niemand vremd schijne, dat een Aartsbisschop van zulk een naauwgezette godsdienstigheid, die zelfs voor een soort van Geestdrijvery is uitgemaakt, zig heeft konnen verledigen een Román te schrijven; moet men weten, dat hy, nog Abt zijnde, en van den Franschen Koning tot Leermeester des Hartogs van Bourgonje verkoren, dien jongen Vorst dit werk heeft opgegeven, by wijze van voorschriften, om daar aan zijn lust tot de Digtkunde der Ouden te boeten, en teffens, onder dien rijkdom van verzieringen, den zelven zijnen leerling merkwaardige lessen voor te stellen. Dus strooit hy tussen de verdigte ontmoetingen doorgaans zout der wijsheid, uit den mond van Minerve, de Godinne der Wijsheid zelve, die, onder de gedaante van Mentor, den jongen Telemachus vergezelschapte. Deze houd over den jongeling altijd een wakend oog, bedekt hem onzigtbaarlijk met haar schild, toont hem aan d'eene zijde de heerlijkheid van de Deugd, aan d'ander zijde de vuiligheid van d'Ondeugd, stampt hem telkens in, dat quaad doen d'oorzaak van alle rampen, in tegendeel wel doen de bron van alle heil is. Deze leert hem de Reden en de gaven des vernufts te gebruiken, de regte en loffelijke Grootmoedigheid te behartigen, Dapperheid na te jagen, dog niet zonder Voorzigtigheid; Standvastig, Vroom, en Matig te wezen: met een woord gezegd, deze legt daar op toe, dat ze den jeugdelijken Vorst alomme {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} een sterken indruk geve van alle deugden, en begaafdheden, waar door hy hem zelven zijne hooge geboorte waardig make, en de volkeren gelukkig, die in tijd en wijle van hem mogten beheert werden. Hoe gelukkiglijk de Kamerijksche Tempelvoogd dit volwrogt heeft, daar over konnen de geleerde wijsdom geven. Nimmer quam eenig boek ter wereld, waar op niet te ziften viel, en men heeft reeds gezien, dat een *Fransche gespitste penne haar werk maakt van dit Schrift scherpelijk ter proeve te brengen: dog daar meê is deszelfs waardy geenzins verkleind, dewijl het wel een vast merkteeken van een slegt boek is, wanneer men d'er goed nog quaad van zegt, maar niet, wanneer d'er tegen geschreven of geschreeuwt word. Het zou dan iets ongewoons zijn geweest, dat een werk, door verscheide herdrukkingen vermaard, by de naauwkeurige geesten thans ter tijd onbedild doorging. Die belust op vitten zijn, en geen wit mogen zien, konnen niet door den beugel laten gaan, dat een Christensch Kerken-Opziender en Leeraar tot het leeraren van deugd en zeden zig gaat bedienen van Grof-Heidensche verdigtsels, oubakke Goden en Godinnen, kittelende beschrijvingen, beeldrijke streel-stoffe van allerley oogverlustigende voorwerpen, kleinoodien, zielverrukkende schoonheden, en alzulke zinnebeeldelijke vertooningen, die veeltijds meer indruk op jeugdige zinnen konnen doen ten quade, dan ten goede. Het is geen aas hunner ooren, dat een Meester zijn leerling {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} op het Deugdenpad leid langs gevaarlijke wegen; en dat de Heidensche Mentor zijne Predikaat sien doet, vleid, en hekelt, laakt en prijst, op loutere verzonne voorstelsels buiten de waarheid. Het verveelt hen, zelfs aanstonds met den opslag van 't eerste deel, de Godinne Kalypso zoo verslaasd aan hare wellusten te vinden, en zoo vol hartzeer, dat ze zig beklaagt onsterfelijk te zijn: Ja 't is 'er by hen zoo verre van daan dat zy deze leerwijze van een Harder der Gemeente, die voor een *Docteur Mystique wil geagt zijn, zouden goed keuren, dat zy hem veel eer aanzien voor een lapper van langversletene afgodische leuren, en vodden, door welke de eenige ware Godheid oulinks onteerd, en waar door ontallijke zielen van den waren Godsdienst zijn vervremd geweest. Men voege hier eindelijk by (want wat behoeve ik 'er doekjes om te winden?) dat des Aartsbisschops vianden onder de schorste dezer Heidensche leeringen weten te ontdekken zekere streken, die een Leermeester van een Kind van Vrankrijk thans ter tijd liever mogt denken, dan voor al de wereld bloot leggen. Ik zal van dit laatste een proefje of twee geven, op dan het de lezer duidelijk begrijpe. Gelukkig (dus spreekt Mentor p. 21) is het Volk, dat door een wijs Koning bestiert word. 't Is in overvloed, 't leeft gelukkig, en 't bemint den genen dien 't zijn geluk verschuldigd is. Dus moet gy, o Telemachus, gebieden, en de blijdschap uwer volken maken. Zoo de Goden u ooit het Koninkrijk uwes Vaders doen bezitten, bemin uwe onderdanen als uwe kinderen, proef het vermaak van dat zy u bemin- {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, en maak dat zy nooit den Vrede, of deze vreugde, gevoelen, zonder zig te erinneren wat het is, een goeden Koning te hebben, die hun deze rijke geschenken doet. Koningen, die nergens anders om denken, dan om zig te doen vreezen, en hunne onderdanen te drukken, op dat zy die des meer onderwerpen, zijn GEESSELS VAN 'T MENSCHELIJK GESLAGT, en worden gevreest, gelijk zy willen wezen, maar teffens zijn zy gehaat en gevloekt, en hebben meer te vreezen voor hunne onderdanen, dan de onderdanen voor hen. Dien dit niet sterk genoeg in d'ooren klinkt, hy neme d'er dit volgende uit pag. 170, en 171 by. Volkeren te willen regeren tegen hun wil en begeerte, is zig zelven gansch ellendig maken, om d'eere te hebben van die in slaverny te houden. Een Overwinnaar is een mensch, dien de Goden, tegen 't menschelijk geslagt verbitterd, in hun toorn aan de wereld hebben gegeven, om Koninkrijken te verwoesten, alles met schrik, jammer, en wanhope te vervullen, en om zoo vele slaven te maken, als 'er vrye menschen zijn, enz. enz. lees voort. Of wat dunkt u daar van, uit pag. 230 en 231? Het gansche menschelijk geslagt is niet dan een Huisgezin, over den geheelen Aardbodem verspreid: alle de Volkeren zijn Broeders, en behooren elkanderen als zoodanige te beminnen. Ongeval moet die godloozen treffen, die een wreede glorie in het bloed hunner eigene broederen zoeken. 't Is waar, oorlog is dikwils noodzakelijk, {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} maar het verstrekt tot oneer van het Menschdom, dat ze in zekere voorvallen onvermijdelijk is. O Koningen, zegt niet, dat men die moet wenschen om glorie te verkrijgen: de waaragtige glorie word buiten de menschelijkheid niet gevonden. Die zijn eigen glorie meer agt dan de gevoelens der menschelijkheid, is een hoogmoedig schrikdier, en geen mensch: ook zal hy niets anders dan een valsche glorie verkrijgen, want de waaragtige word alleen in bezadigdheid en goedheid gevonden. Men mag zig vleyen om deze dwaze ydelheid genoegen te geven, maar altoos zal men heimelijk by zig zelf van zoodanig een zeggen; hy heeft des te minder ware glorie verdient, om dat hy zijne onregtmatige hartstogten heeft opgevolgt. De menschen konnen hem niet agten, om dat hy hen zoo weinig geagt, en derzelver bloed door een verwoede beestagtigheid zoo overvloedig geplengt heeft. Gelukkig zoo een Koning, die zijn Volk bemint, en van hen bemint word, die zig vertrouwt aan zijne nagebuuren, en derzelver vertrouwen heeft; die verre af van hen te beoorlogen hen verhindert dat zy die onder malkander voeren, en die alle andere volkeren doet benijden het geluk zijner Onderdanen, van dusdanig een Koning te hebben. Nog eens wat van p. 300. De qualen des Oorlogs putten den Staat uit, en stellen die altijd in gevaar van verderf, zelfs wanneer men de grootste overwinningen behaalt. Met wat voordeelen men die ook begint, nooit is men verzekerd die te eindigen, zonder zig bloot te stellen aan de droevigste {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} omwendingen van het geval. Met wat meerderheid van magt men ook zig in een strijd inwikkelt, de minste Misrekening, een Schrik, een Niet, zal u de overwinning uit de hand rukken, en aan uwe vianden overgeven; zelfs wanneer men zou oordeelen dat de Overwinning in uw leger, als aan ketenen gebonden lag. Zijne vianden verwoestende verdelgt men zig zelf, men ontvolkt zijn Land, laat de Akkers byna onbebouwd, verderft den Koophandel, en, 't welk nog erger is, men verzwakt zijne beste Wetten, en laat de Zeden bederven. De Jeugd begeeft zig niet meer tot de Geleerdheid, de dringende nood vereischt, dat men een verderfelijke ongebondenheid moet toelaten onder de Krijgsbenden: de Geregtigheid, Regering, en alles lijd. Een Koning, NB die zoo veler menschen bloed vergiet, en zoo vele ongelukken veroorzaakt, om een weinig glorie te verkrijgen, of om de palen van zijn rijk uit te breiden, is onwaardig de glorie, die hy zoekt, en verdient te verliezen dat gene 't welk hy bezit, nademaal hy heeft willen bemagtigen dat hem niet toequam. Nu zal ik voor 't laatste nog een plaats naschrijven, die ik p. 382 hebbe gelezen, en daar meê word dit uittreksel besloten. Onder de velerley vertooningen, die Telemachus in 't onderaardsche rijk voorquamen, zag hy de Koningen, die gestraft wierden, om dat zy hun magt misbruikt hadden. Aan d'eene kant bood eene der Razernyen, als Wraakgodesse, hen een spiegel aan, die al de mismaaktheid en de wangestalte hunner gebreken {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} levendig vertoonde. Zy zagen die, en men kon niet beletten teffens te zien derzelver grove dwaasheid, en gretigheid naar ydele en belachelijke loftuiteryen, hun hardheid tegen de menschen, wier geluk zy hadden behooren uit te maken, hun ongevoeligheid voor de Deugd, hun vreeze om waarheid te verstaan, hunne genegentheden voor laffe menschen en vleyers, hun zorgloosheid, slapheid, toegevenheid, wantrouwen, hoogmoed, en overmatige kostelijkheid, gegrondvest op de verwoesting hunner volkeren, hun cerzugt om een weinig ydele roem te koopen, ten prijs en koste van het bloed hunner burgers, eindelijk hun wreedheid, die hen dagelijks nieuwe lusten doet opzoeken, in de tranen en wanhoop van zoo vele ellendige menschen. Zy zagen zonder ophouden in dezen Spiegel enz. enz. Aan d'ander zijde zag men een andere Razerny, die met bespotting alle de loftuiteryen herhaalde, waar meê de Vleyers hen, geduurende hun leven, hadden opgehoopt, en de kap gevult, en bood hen een andere spiegel aan, waar in zy zig zelven zoodanig beschouwden, als de Vleyery hen had afgemaalt. De tegenstrijdigheid dezer twee afbeeldsels verstrekte tot straffe hunner ydelheid. Men bemerkte dat de boosaardigste onder deze Koningen NB de zulke waren, die men in hun leven de heerlijkste eertitelen en grootste lofteuiteryen had gegeven; vermits de booze meer te vreeze zijn dan de goede, en de eerste zonder eenige schaamte konnen verdragen de laf- {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} fe vleyeryen der Digters en Redenaars van hun tijd. Men hoort hen zugten in de diepe duisternissen, daar zy niets anders konnen zien dan bespotting en beschimping, die zy verdragen moeten. Niets is omtrent hen om dezelve af te keeren, tegen te spreken, ofte verwarren, daar zy anders op aarde plegen te spelen met het leven der menschen, en voorgaven dat alles gemaakt was om hun te dienen. In de helle zijn zy overgegeven aan zekere koppige slaven, die, op hun beurt, hen een wreede dienstbaarheid doen gevoelen. Zy dienen met droefheid, en hen is geen hope overgelaten dat hunne gevangenisse ooit zal verligt of verzagt worden. Zy zijn gekomen onder de roede en het bedwang dezer Slaven, hunne onverzoenelijke vianden en dwingelanden, even als een aambeeld onder den hamer der Cyklopen, wanneer Vulkaan hen aandrijft, om in de brandende ovens van den berg Etna te arbeiden. Telemachus beschouwde deze bleeke, afgrijzelijke, en bedroefde wezens. 't Is een zware droefheid, die deze halsstraffelijke menschen knaagt. Zy hebben een afschrik van hun eigen zelven, en konnen zig daar van niet ontlasten, even zoo weinig als hun natuur uitschudden. Zy hebben geene andere straffen hunner gebreken noodig, dan hunne gebreken zelve. Zonder ophouden zien zy die in al haar wangestalte en leelijkheid. Zy komen hen voor als afschuwelijke spoken, en vervolgen hen geduurig. Om zig daar van te bevrijden, zien zy om na een dood, magtiger dan die hen van derzel- {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} ver lichamen heeft afgescheiden. In de wanhoop, waar in zy zig bevinden, roepen zy een dood te hulp, die alle gevoelen en kennisse in hun mag verdooven en uitblussen. Zy verzoeken de afgronden, dat die hen willen inzwelgen, om te verschuilen voor de wrekende stralen der Waarheid, die zy vervolgt hebben: maar zy worden bewaart tot de Wraak, die gestadig op hen druppelt, zonder dat ze immer zal verdroogen. De Waarheid, die zy gevreest hebben te zien, verstrekt hen tot straf. Zy zien die, en hebben geen oogen, dan om te zien dat die zig tegen hen verheft. Het gezigt van haar treft en verscheurt hen even als de Donder, die, zonder iets van buiten te beschadigen, doordringt tot in de ingewanden, en even als het metaal in een gloeijenden oven. Hun ziel word als overgoten door dit Wraakvyer, maar blijft bestendig, en verteert niet; word wel ontbonden tot aan de eerste beginselen des levens, maar kan niet sterven. enz. enz. enz. De Heer Ghijs heeft agter dit Werk laten voegen de gevallen van Aristonous, een kort bekoorlijk Schrift, 't welk in inhoud en uitdruksels het vorige zeer gelijk is. Ik wensch den arbeidzamen Man lust en tijd om meer brave schriften door zijn taalkundige penne te ontbolsteren. {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Hoofddeel. Joh. Schotani a Sterringa. L.A. M, & Philosophiae Professoris Ordinarii in Academia Frisiorum, quae est Franequerae, Physica Coelestis & Terrestris, in qua, secundum fundamenta melioris Philosophiae, facili & jucunda methodo Caeli Terraeque affectiones & Φαινομενα explicantur. Dat is, Natuurkunde van Hemel en Aarde, van Joh. Schotanus van Sterringa, Mr. der vrye konsten, en gewoon Hoogleeraar der Wijsbegeerte in de Friesche Hooge Schole te Franeker; waar in, volgens de gronden van de beste Filozofie, de Gesteltenissen en Verschijnselen van Hemel en Aarde op een gemakkelijke en vermakelijke wijze ontvouwt worden. Te Franeker by Hans Gijzelaar 1700. in 8. 19 bladen. DE Weduwe des Heeren Schotanus doet den Opdragt van dit werkje, 't welk byna afgedrukt was, toen haar tering-zieke Man kort daar na uit deze Wereld verhuisde, en derwaarts heen ging, zoo 't Katullus begreep, {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} *Van waar men zegt dat niemand wederkomt. Dat vermaak heeft deze Hoogleeraar dan in zijn leven gehad, dat hy niet eer de oogen sloot, voor dat hy met de oogen van zijn verstand niet alleen dezen Aardkloot, maar ook andere lichamen, die 't Heel-Al uitmaken, bezien had; dat hy die treffelijke Wetenschap van de Starre-loopkennis had geoeffent; dat hy de Hemelen, en die groote onmetelijke ruimtens hier boven, had doorgewandelt; dat hy daar de Karteziaansche Klooten, Draaykringen, en Elementen had beschouwt, met alle die grove en fijne deeltjes, hoekige, getakte, gegroefde; dat hy daar hem zelven verbeeld had die roering en beweging der Stoffe te zien, waar uit de gemelde Elementen ontstonden; hoe die lichamen, 't zy vierkantige, of ongelijke, net rond waren geworden; en duizend andere byzonderheden, die tot het maken van een Karteziaansche Wereld met een Zon, Aarde, en allerley Starren behooren. Ik wensche den overleden man, die my in zijn leven d'eere deed van kennis te maken, dat hy Al wat hy voor zig heeft geschildert in 't verschiet, Bevinden mag als of 't in waarheid was geschied, en, met verandering van de woorden des Digters Antonides, op Vondels uitvaart, Dat hy mag leven by de Hemelsche Koralen, Om daar met lust het hart vol blijdschap op te halen: {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Al 't geen hy schreef voorheen in schaduw, met zijn oog In 't wezen te bezien, Dwaalstarren, Regenboog, De Hemelgordels, en de Wisslende aangezigten Der Mane, met de Zon, de bronaêr aller ligten. Nu hebben wy nog deze vrugt zijner Natuurkundige Bespiegelingen, dat wy hem dat Aard- en Hemel-stelsel ook na zijn dood hooren verklaren, op zulk een wijze als men van een Karteziaansch Filozoof kon verwagten: 't welk ik hier ter neder zette, om de moeite te sparen van yder stuk der hier verhandelde zaken te ontleden. De Heer Schotanus maakt een aanvang zijn 's werks met een fraay onderzoek van de Oudheid der Starreloop-kennis, die op de Chaldeen en Egyptenaars word t'huis gebragt; nier die allerleugenagtigste konst van uit de Starren te voorzeggen, maar van den loop der Hemelsche lichamen waar te nemen. Dan treed hy voort tot de schikking en rang der Wereldsdeelen, gevende ons de drie bekende stelsels van Ptolomeus, Kopernikus, en Tycho: wijders tot het beschouwen van de Hemelen, Zon, en Starren, en laatst van allen tot den Aardkloot, dien wy bewonen. In 't ontvouwen van yder stuk dezer stellingen neemt hy de gelegentheid waar, van de gevoelens der Ouden, en, zijn 's oordeels, onregtzinnige Wijsgeren, te wederleggen; als daar is de uitvorssing van de natuur der Hemelen, van de verwonderlijke verschijnselen van Zon en Starren, en wel van de Vorming der Hair- of Staart-starren uit vaste Starren; wijders van het middelpunt des {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} Werelds, van de eenige oorzaak der Zomerhitte, en de veranderlijkheid der Jaargetijden: enz. dog alles zeer bescheidentlijk, en voorzigtiglijk, zulks dat met voordagt Deskartes nooit of zelden genoemt staat, en daar tegen de getuigenissen van Oude Wijzaarts, en der H. Schriftuur, daar ze te pas konnen komen, meermalen werden bygebragt. X. Hoofddeel. Rome convaincue d'avoir usurpé tous les Droits qu'elle s'attribue injustement sur l'Eglise Chretienne. Lettres ecrites a Monsieur l'Archevêque de Paris, pour servir de reponse a la Lettre Pastorale, qu'il a addressée aux Nouveaux Réunis de son Diocese au mois de Mars 1699. Dat is, Roomen, overtuigd dat het met geweld ingenomen heeft alle de Regten, die 't zig zelve over de Christen-Kerke aanmatigt; zijnde Brieven, geschreven aan den Heere Aarts-Bisschop van Parijs, om te dienen tot antwoord op den Harderlijken Brief, welke hy aan de Nieuwe hereenigde van zijn Bisdom heeft laten toekomen in Snoey- {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} maand 1699. t'Utrecht by Willem van Poolsum 1700. in 12. 23 bladen. DAar is geen mensch van gezonde hersenen (buiten Vooroordeel, Bygeloof en Eigenbaat) of de ervarenheid leert hem, dat de Roomsche Kerk een uit het Heidendom verhanselde Goochelkraam is, waar in door wereldwijze Tempelvoogden het onnoozel volk konstiglijk bedrogen word. Eenvoudigen vind men over al; en hoe zouden de Bedriegers niet met eere en gemak hun rol spelen, daar dog de wereld zelf wil bedrogen wezen? Die wat verder zien als hun neus lang is, wee hen! zoo zy 't geheim der Guichelery openbaren: de goedertieren Moederkerk doemt die onvoorzigtige, die haar VERBORGENHEID ontdekken, door strop, zwaard, en vyer te sterven, of, in plaats van eene dood, in bange kerkers, en op Roeyschepen, duizend dooden te lijden. Wat 'er in Vrankrijk ettelijke jaren lang is omgegaan, en nog dagelijks omgaat, weten Christenen en Onchristenen, en de Tijdboeken zullen daar van de heugenisse aan de nakomelingschap vernieuwen. Ik spreke van het zoo genaamd bekeeren der Onroomsche, door middelen, waar door een Krijgshoofd aan 't hoofd van een leger Dragonders wel zal willen aannemen, als 't 'er by ley, den besten Roomschen Tempelvoogd, ja den Paus zelf, Mahometaansch te maken. Vervloekte Gewetensdwang! en vervloekte boevenjagt, 't welk hare bevelen uitvoert! Nogtans noemt de Fransche Geestelijkheid dat {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} werk een heilig en godsdienstig werk, schoon 't haar niet onbekend is, hoe verre de looze Staatkunde daar toe d'eerste aanleiding heeft gegeven. Bisschoppen, Priesters, Monniken, zijn om strijd bezig in die schoone Bekeering voort te zetten, en de genen die door hunne Bekeer-wijze tot gehoorzaamheid aan den Roomschen Stoel gebragt zijn, met woorden en schriften te vermanen, dat zy by de opgedronge belijdenis volstandig blijven. d'Aarts-Bisschop van Parijs (welk een hoogaanzienlijke Amptenaar der Kerke!) wilde ook niet nalaten zijn yver te toonen; gelijk men heeft konnen zien aan den Harderlijken Brief, die op zijn naam doorgaat, en met des Konings Voorregtgunning gedrukt is, dienende quansuis om de Nieuw-hereenigde in 't Katholijk Geloof te versterken. Deszelfs Titel is weits, en naar den zwier, by zulke Kerk-heeren gebruikelijk: LODEWIJK ANTONI (dus luid ze) door Gods toelating, en door de genade van den Heiligen Apostolijken Stoel, Aartsbisschop van Parijs, Hartog van St. Cloud, Pair van Vrankrijk, Bevelhebber van de Orde van den Heiligen Geest. Dat is heel wat anders te zeggen, dan als we lezen, dat Christus voorhenen een Visser Petrus, of een Tentennaayer Paulus, tot Kruisgezanten verkoor. Thans moeten het andere karels wezen, die men Bisschoppen en Aartsbisschoppen maakt: en echter noemde die Paulus, hem zelven duidelijk een *Apostel van Jezus Christus, door Gods wille, daar de Aartsbisschop van Parijs alleenlijk erkent dat hy door Gods toelating {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vet ampt bekleed, dog door genade van den Roomschen Stoel, dien hy Heilig, en Apostolijk noemt. 't Is opmerkenswaardig. Maar laat ons voortgaan. Deze Fransche Schrijver, wiens naam my onbekend is, neemt de vryheid van dien Aartsbisschoppelijken brief ter toets te brengen; zoo in stijl als in zaken. En wat de Stijl, of Schrijfwijze, belangt, hy kan die niet wel over een brengen met de groote lofspraak, die den Aarts-Bisschop nagaat van Bezadigdheid, Zedigheid, en Beleefdheid; want hy vind ze vol bitterheid en laster tegen het Geloof van Onroomsche; en ze schijnt veel eer opgesteld van een heetgebakerd boos Roomsch stijfhoofd, dan van zulk een Harder als d'Aartsbisschop behoorde te zijn. 't Is waar, eenige weinige teedere uitdrukkingen, en zelfs nagevolgde spreekwijzen der Apostelen, zijn d'er ingeënt, maar voor en agter bestuwd met blixemende dreigementen, scherpe betichtingen, en hatelijke verwijten. Ik wete niet of de man de spijker niet op 't hoofd slaat, als hy voor een van de redenen stelt waarom men het inzigt, dat de Aartsbisschop in zijn Brief heeft, behoorde tegen te gaan, dat Vrankrijk gedagt heeft met de waarschuwing van zulk een hoogbefaamd Hoofdlid harer Geestelijkheid het overschot der Onroomsche de klem in de tong te brengen, en hen te doen bezeffen, dat zy, na deze laatste vermaning, nogmaal de uiterste geweldenaryen en wreedheden te wagten hebben, zoo zy niet voortaan na Roomsche pijpen willen danssen. Wisselijk hoorde men voor dezen na zulke blixems den donder rollen. {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} Des Aartsbisschops Brief quam eenige weken voor uit, eer dat 'er nieuwe Raadsloten afgekondigt wierden, welke bevel gaven tot het uitvoeren van den gruwelijksten handel, die de jammerwaardige menschen om den godsdienst in deze eeuw geleden hebben. Dat helsch Bekeermiddel moet zijn gang gaan, de geestelijke woede moet voldaan werden, In spijt van regt en Wetten, Daar 't niemand kan beletten, In spijt van al wie zeid Dat's onregtvaardigheid. Nogtans wilde men die onmenschelijkheden voor af met zulk een Katholijken dekmantel omhangen; 'k wil zeggen met dezen brief van den Opperharder der Katholijke Gemeente van Vrankrijks Hoofdstad; een brief, welke onze kundige Schrijver vergelijkt by het Klokken-geslag van 't Uurwerk van 't Paleis te Parijs, op dat gruwzaam Sant Barthels feest, of de Parijsche moord van 't jaar 1572. Is 't wonder? eer dat de berugte Verbreking van het Edikt van Nantes eenmaal over het grondeling verderf der Hugenooten zegepraalde, lieten de Bisschoppen dergelijk een Schijn-Schrift alomme uitstrooijen, tot zand in d'oogen van onkundige, dog geenzins zulke, die hun werk maken van een gezuiverden Godsdienst. Der zoodanigen een is deze wederlegger van des Aartsbisschops Brief, die in twintig Brieven, gegrondvest op redenskragt, volgens de H. Schriften, en met bewijzen uit de historien, het mom- {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} aanzigt van de Roomsche Kerk-boelinne afrukt, haar opgesmukt gewaad uitschud, en al de wereld dus doet zien, dat ze een gewelddrijvend moordziek Schrikdier is; gevolgelijk dat zulke Drogschriften van trotse Kerkvoogden niet magtig zijn eenigen den minsten indruk te doen op harten, die in godsdienstige zaken een gruwel hebben van bedrog en guichelspel. Vier Hoogleeraars der Godgeleerdheid op de Hooge Schole te Utrecht betuigen in hunne *Goedkeuring van dit werk, dat deszelfs Schrijver uit den Bibel, d'Oudheid, en Regte Reden, klaarlijk aantoont de Ontrouw der Roomsche Kerk, die haar zelve het hoogste Oppergezag, en de heerschappy over alle Christelijke Gemeentens, mitsgaders onfeilbaarheid van oordeel aanmatigt, en op die standschoren hare dwalingen, en haar dwingelandy over de geloovigen, opbouwt. Nog een woord of twee. Op de zeventigste bladzijde is een misstel ingeslopen. De Kerkvergaêring van Nicea staat 'er geteikend op het 340ste jaar na Christus geboorte te zijn gehouden. In plaats van 340, moet men lezen 324. Niet dat daar juist van den tijd, wanneer de gemelde Kerkelijke Byeenkomst voorviel, gehandelt word, maar van het opregten van 't Patriarchschap van Roome, teffens met nog vier andere; te weten van Konstantinopolen, Karthago, Antiochië, en Alexandrië, alle vijf met gelijke magt. Hier van mogt men den Lezer niet onkundig laten. {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Hoofddeel. Yvonis Gaukes Med. Doct. Praxis Medico-Chirurgica Rationalis, seu Observationes Medico-Chirurgicae, Ratiociniis Philosophicis illustratae. Eikas prima, continens affectus e faecibus alvinis pituita intestinali, ac sanguine male constitutis oriundos. Dat is, Redelijke Genees-Heelkonstige Oefening, of Genees-Heelkonstige Opmerkingen, door Wijsgerige Redenkavelingen opgehelderd, van Yvo Gaukes, Arts. Het eerste Twintigtal, behelzende qualen, ontstaan uit Buik-vuiligheden, Darm-slijm, en quaad Bloed. Te Groningen by Korn. Barlink-hof 1700. in 4. 16 bladen. DEn leerlingen der Artzeny-konst niet alleenlijk, maar ook elk een die weetgierig en taalkundig is, word met de uitgifte van dusdanige schriften zonderlinge dienst gedaan, om een goed begrip te hebben van vele ziektens, die het zwak menschelijk lichaam overkomen, en om dezelve, regt gekend zijnde, volgens gronden van gezonde Reden, te verdrijven. De Geneesheer Gaukes, by ervarenheid wetende, van hoe groot een gebruik de Filozofie in {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} de Geneeskonst is, heeft uit de voorvallen in zijn dagelijksche Zieken-bezoekingen zeer vele te boek geslagen, op dat hy zig meermalen daar van konde bedienen, en misschien anderen daar meê ten nutte zijn. Na lang verloop van tijd vond hy raadzaam, dezelve, zoo bewerkt als ze hier voorkomen, by een getal van twintig te gelijk, in 't ligt te laten gaan. Het werk moet in zijn toeleg een ygelijk lezer bekoren, zoo als hy 't opslaat. Eerst verhaalt de Schrijver den staat der quale, tot welke te verdrijven hy geroepen wierd; daar na, hoe, en met welke Geneesmiddelen, hy de Lijders verloste: dit gedaan zijnde geeft hy, als een Artzeny- en Natuur-kundig Wijsgeer, agter yder Waarneming zijne Wijsgerige uitrekeningen en redeneringen, zoo over het eerste als 't tweede. Alles gaat hier beknopt, klaar, en met een zonderlinge bevalligheid. De Heer Gaukes is geen man, die aan den slenter der Schoolsche Wijsbegeerte vast, nogte met het geloof van verborgene hoedanigheden te vreden is, maar een klare en duidelijke bezeffing van zaken zoekt te krijgen, zoo verre als 't menschelijk verstand door de Reden daar toe kan geleid worden. Wien 't lust een staaltje te zien, dat mijn zeggen bevestigt, hy leze de Filozofische verrekening agter de tweede Opmerking, alwaar van Vliegen en Wormen gewaagt, en de geboorte uit verrotting geknakt word. Zijn voornemen is dezen rang in 't vervolg te houden; dat hy eerst zal afhandelen de inwendige ziektens, dat is, die uit qualijk-gestelde sappen spruiten; dan de uiterlijke, of zoodanige, {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} die uit van binnen aankomende lichamen ontstaan. Wijders met welk een voegelijkheid, en naauwkeurige onderscheiding hy in beiden zal te werk gaan, kan uit de voorreden verstaan werden. XII. Hoofddeel. Le Platonisme devoilé, ou Essai touchant le Verbe Platonicien, divisé en deux parties. Dat is, De ontdekte PLATONISTERY, of een proeve, rakende het Platonisch Woord, in twee deelen verdeeld. Te Keulen by P. Marteau 1700. in 8. 25 bladen. DIe geen zwarigheid maakt in een Ariaansch of Sociniaansch Schrijver te lezen, en die verstand heeft om van het Godgeleerde geschil wegens de Godheid van Christus, waar over Arius en Socijn voor onregtzinnige verklaart worden, te konnen oordeelen, die alleen zal haast bespeuren, waarom dit boek dus getitelt is. Andere mogen d'er wel van afkijken. Wie hy ook geweest zy, die 't geschreven heeft (ik kenne den mensch niet, en men zegt my dat hy voor twee jaren in Engeland is gestorven) hy moet het voornaamste, 't welk by de oude Kerk-Leeraars, en later boekmakers over deze stoffe, zoo voor {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} als tegen zijn gevoelen, te vinden is, met oordeel en scherpzinnigheid gelezen hebben. Het voorberigt meld ons, dat zijn voornemen van by deze twee deelen nog een derde te voegen, om uit de H. Schrift, en byzonderlijk uit de vier Euangelyschrijvers, zijn stuk te beweren, hem door de dood belet wierd. Een ygelijk, 't zy hoedanig een Gezindheid hy aanhangt, mag zonder ergernis het vijfde en zefde hoofdstuk van 't eerste boek lezen, om te hooren, hoe de Wijsgeren, en voor al Plato, aan de kennisse van drie Beginselen zijn gekomen; daar na, wat 'er te gelooven is van den Demon, of Geest, met welke men vertelt dat Sokrates gemeenzamen ommegang had. De woorden van de bygebragte Schrijvers staan telkens met aanhaling der plaatsen, in 't Fransch uitgedrukt. {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. Hoofddeel. P.D. Huetii, Episcopi Abrincensis, tractatus de Situ Paradisi terrestris ad Academiae Francicae socios, nunc primum Latine factus, ab Auctore recognitus, emendatus & auctus. Accedit ejusdem Commentarius de Navigationibus Salomonis, qui nunc primum prodit. Dat is, Verhandeling van de gelegentheid van 't Aardsch Paradijs, door P.D. HUET, Bisschop van Avranche, geschreven aan de Leden der Fransche Akademie, nu in 't Latijn gezet, van den Schrijver overgezien, verbeterd, en vermeerderd. Hier by komt deszelfs aanteekeningboek over de Scheepvaart van Salomon, nu eerst in 't ligt gebragt. t' Amsterdam by Boom, Waasbergen, Borstius, enz. in 8. 14 bladen. WAnneer ik *eens in 't voorbygaan gewaagde van de velerley verschillende gevoelens over den regten stand van den Lusthof, waar in Adam op Aarde van God gesteld wierd, als {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} Mozes ons verhaalt; wees ik dezen achtbaren Schrijver Huët op de kant aan. Hy heeft dit werkje in 't Fransch geschreven: daar na is het in 't Latijn vertaald, en de Leipsiger drukker Fritsch voegde het achter 's Mans werk *d'Euangelische betooging. Nu lust het een gezelschap drukkers, 't zelve wederom hervoort te brengen met een tweede byzonder werk, dat voor d'eerstemaal aan den dag komt. Laat ons het een in het ander op zijn rang bekijken, of we mogelijk eenig ligt kregen in twee zaken, die my altijd zoo duister hebben geschenen, als den Joden die dingen, welke zy wanen hen zoo lang onbekend te zullen blijven, tot dat Elias omtrent de toekomst van den Messias in de wereld verschijnt, om de zelve te ontdekken. Wegens het PARADIJS ontvouwt de geleerde Schrijver voor eerst Mozes woorden, om aan te wijzen, dat geen van alle de verscheide gevoelens daar meê zoo wel over een komen, als het zijn: dat is, dat het geplaatst was aan de Rivier, heden Schat-el-Arab, der Arabieren genaamd, daar de Tigris en d'Eufraat in malkander vloeyen, en dat het zig uitstrekte tot daar zy van den anderen scheiden, eer zy in den Perziaanschen Golf storten, gelijk Kalvijn en andere geleerde ook ten deele van deze gedagten zijn. In 't achtste vaars van het tweede hoofddeel des Boeks Mozes, by ons met de Grieksche be- {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} naming Genesis bekend, vind hy verscheide duisterheden, welke van hem worden opgeheldert, toonende, dat het woord EDEN niet is een gemeen, maar een eigen Naamwoord van een Landschap, strekkende een weinig boven, en ook beneden, daar de Tigris en d'Eufraat samen vloeyen. Het woord * {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} geeft geen minder pluiswerk. Dit beteekent I. Tijd, en dan word het vertaalt van den beginne. II. Plaats, en dan is het overgezet tegen het Oosten. Nu vind yder vertaling een reeks van voorstanders. Maar, volgens de meining van den Heer Huët, wil Mozes hier niets anders zeggen, dan dat het Paradijs in 't Ooster-deel van het Land Eden is geweest. Aan het tiende vaars van het gezeide tweede hoofddeel word het Paradijs ons afgeschetst; maar de woorden en een rivier was voortgaande uit Eden, om den hof te bewateren worden verscheidentlijk opgevat. Sommige nemen het woord uitgaan voor opborrelen uit de aarde, andere weten hier onderaardsche waterleidingen te vinden, sommige maken weder andere gissingen, welke wy altemaal wederlegt zien. Nader zijn zy aan de waarheid, en meer in getal, die de bron van deze rivier buiten Eden stellen, en ook buiten het Paradijs, twee verscheide plaatsen, en als het geheel en zijn deel verschillende. Zoo quam hy eerst door Eden, om het Paradijs, dat aan d'Oostzijde van die landstreek lag, te besproeijen, en dan vinden we het Paradijs in 't uiterste Ooster-deel van den Zuider-arm. Daar {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} was dan in Eden maar een rivier, die, tegen het Paradijs aankomende, zig in vier armen verdeelde: niet ten opzigt van den loop zijner wateren, maar van zijn bedden of killen, welker twee boven, twee beneden het Paradijs wel in agting moeten genomen werden. Goed. Eer dat de Bisschop van Avranche de vier byzondere rivieren gaat bepalen, geeft hy ons een schildery van den Eufraat, van den Tigris, en van de veranderingen, die 't menschdom aan hunnen loop hebben toegebragt. d'Oude meinden verkeerdelijk, dat Phison; of Pison d'eerste rivier van het Paradijs, de Ganges was. Andere maakten d'er den Indus, andere den Hydaspes, of wel den Hyphasis, van; eenige den Vloed Oxus. De Rabbinen, en sommige nevens hen, namen hem voor den Nijl, andere den Phasis, andere den Donauw: eindelijk hebben sommige hem aangezien voor den Ooster-arm van de Sneê, in welke d'Eufraat en de Tigris, na hun vereeniging, zig wederom verdeelen: dog het is eigentlijk de Wester-arm, en niet d'Ooster. Dewijl Mozes zegt, dat deze rivier het land Chavila omloopt, moest men ook dit landschap gaan opzoeken. De Schrijvers stellen het zelve doorgaans na dat zy den rivier zijn plaats toewijzen. Juist leere ik het hier vinden aan de uiterste Noordeinden Oostwaarts van Arabiën, 't welk, aan den Westelijken oever van den mond van den Eufraat, en Tigris is. Gewijde en ongewijde Schrijvers zeggen ons, dat hier het beste goud is, ook {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Bedolach] 't welk Bdellium word overgezet, en waar over {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheide gevoelens zijn. De Heer Huët neemt uit die alle deze twee voor de beste, of dat Bedolach is een Speceryachtige Gomme, of dat het Paarlen zijn, van welke zijn aangewezen Landstreek grooten overvloed had. De Sardonix, in de Latijnsche overzetting niet al te we Onyx vertaald, mogt men voegelijkst Berillus heten; indien anders na de gesteentens, van Mozes beschreven, iets te raden is: immers het land, hier aangetoond, was van edele gesteentens wel voorzien. Gehon, of Gihon, de tweede rivier van 't Paradijs, doet niet minder dan d'eerste de geleerden over hoop leggen. De voornaamste houden d'er den Nijl voor, of wel dien Westelijken arm van den Eufraat en Tigris, die men getoont heeft den Phison te wezen. Maar Gihon is eigentlijk de Oostelijke arm van den Eufraat en Tigris, gelijk Phison de Westelijke. Vraagt iemand waarom? Hy liep om het landschap Chus, hoedanig Ethiopiën, Arabiën, en Susiane in den Bibel genoemt word. Hier is het Susiane: by welke gelegentheid de Heer Huët van Memnon handelt, en van zijn berugt beeld, dat oulinks met den eersten opgang der Zonne sprak. De derde rivier Chiddekel, of Hiddekel, is eigentlijk de Tigris, by d'Oostersche Diglath, wiens naamsoorsprong hier een naauwkeuriger opluistering krijt. Hy ging niet na 't Oosten, maar hoe dan na Assyrien? Lees het op de 76ste bladzijde. Van de vierde rivier, den Phrath, dat is, den Eufraat, vinden we hier ook eerst den regten afkomst, en daar na een vaststelling van den {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} waren stand des Lusthofs, zoo als de Heer Bisschop hem zelven die verbeeld; mitsgaders een beantwoording van vier voorname tegenwerpingen, die zijn gevoelen eenige zwarigheden zouden konnen aanbrengen: eindelijk een kort begrip van 't gansche werk. Maar ik begeve my van het Paradijs na de VLOOT VAN SALOMON, 'k wil zeggen, my lust eens te gaan bezien, welke landen het oulinks geweest zijn, werwaarts Hiram, Koning der Tyriers, en Salomon, Koning der Hebreen, ,tot het halen van uitheemsche waren, hunne schepen hebben gezonden. De Jezuijt Kommirius, in een gezelschap van geleerde koppen over deze zaak gesproken hebbende, verzogt den Heer Huët met een brief, dat hy zijn gevoelen deswegen geliefde te uiten; waar op dan d'eerwaarde Man dusdaniger wijze antwoord geest. Zijn eerste werkt maakt hy van te onderzoeken, waar deze vloot is uitgerust, aanwijzende teffens, waar omtrent Asiongeber en Ailath, twee plaatsen, in den Bibel gemeld, in 't Idumeesche land gelegen waren. Maar hoe de schepen van Hiram uit Tyrus met Salomons vloot te Asiongeber hebben konnen by malkander komen, dat heeft wat meer zwarigheid in. Blijde ben ik, dat de Heer Huët my hier een doortogt over land, ja ook te water, weet aan te toonen. Waar Ophir lag, daar deze vloot na toe zeil- {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} de, word onder de borgery der letterwijzen verscheidentlijk betwist: maar onze Schrijver neemt 'er het gansch Oostergedeelte van Afrika voor; byzonderlijk meinende dat de grootste koophandel in dat gewest is geschied, het welke wy nu Sephala noemen, een landschap, dat de Portugijzen voor ettelijke jaren op nieuws bevolkten, zoo als my geheugt uit zeker hooggeleerd Heer, die toen ter tijd te Lisbon woonde, onlangs van deze stoffe handelende, gehoort te hebben. Hy geeft 'er meer als een bewijs van, hy polst het gevoelen der gener, die Ophir elders plaatsen; en hy toont derzelver misvatting. Tharsis schikt hy aan de Westkant van Afrika, en Spanje, en neemt 'er vijf verscheide dringredenen toe; met nasporing en wederlegging van zesderley voorname gevoelens. Vijf aandere bewijzen dienen hem, om uitvoeriglijk aan te toonen, hoe 't mogelijk is, dat onbedreve zeeluiden, zonder Kompas, zoo grooten plas waters hebben konnen bevaren: hy ondertast alles, wat daar tegen te zeggen valt, ten blijke, hoe gemakkelijk het kan wedersproken werden. Dewijl in de Schriftuur van Paz, Uphaz, en Parvajim, als van goudrijke landen, gewaagt word, moest de wijze Franschman ook gaan uitpluizen, waar ze lagen. Zijn 's oordeels, zijn ze dezelve met Ophir, 't welk hy met vier klemredenen, tot mondstopping van alle tegensprekers, bekragtigt. Hy onderscheid de koopmanschappen van Ophir, van die van Tharsis, behandelende eerst die van Ophir, byzonderlijk het Goud, en hoe veel gewigt van 't zelve de schepen meêbragten; daar {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} na het Almuggin-hout, welk soort van boomen te leeren kennen der moeite zoo wel waardig is, als de mistastingen van andere wederlegd te zien. Hier voegt hy by een beschrijving der kostelijke gesteentens, die daar van daan, en uit alle gewesten hier ter mart, quamen. Vervolgens treed hy tot een vertooning der dingen, die de Vloten uit Tharsis medebragten. Retouren noemt men die by ons met een gebruikelijk kromwoord. Daar onder vinden wy Zilver, Olifants tanden, Apen, en, na de meeste vertalingen, Paauwen; dog welke laatste hy, t'eenemaal onwaarschijnelijk achtende, liever Pappegaayen wil over zetten. De Joodsche Historyschrijver Jozefus lapt 'er, buiten de H. Schrift, Zwarten by, tot slaven; en de Heer Huët vind dezelve, om het groot gebruik van hunnen dienst, niet ongerijmd. Zelfs vinden we hier het gesteente Tharsis, en we leeren, dat de gezeide landen al in Mozes tijd, en voor hem, bevaren zijn. Wy hooren verder, omtrent wat tijd van Salomons regering deze Scheepvaart eerst ondernomen, en hoe lang de schepen onder weeg waren; een voor lossen en uitrusten: en zoo worden de drie jaren, in de Schrift vermeld, gevonden. Was de Heer Huët door zijn zeer geleerde Schriften niet wijdberoemd, ik gaf hier zijn lof te lezen: dog dit is onnoodig. 'k Zal van deze werkjes afscheiden, met mijnen lezer te verzekeren, dat hy daar in vinden zal vele Schriftuur-plaatsen opgehelderd, vele Oudheden in 't ligt gebragt, en voornamentlijk ('t welk by de Pausgezinde wat ongemeens is) een volkomen oneen- {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} zijdigheid, die elk Schrijver, hoedanig gezind, na verdiensteh looft of laakt. XIV. Hoofddeel. Gerhardi Hagemann Mon. O.S. Bened. de omnigena Hominis nobilitate libri IV. queis pertractantur quae ad usum & utilitatem, de Nobilitate hominis naturali, tum corporis, tum animae (hujusque origine & immortalitate) deque morali, politica, gentilitia, educatione & institutione nobilis & ingenuae juventutis privilegiis, juribus, & bonis, quibus condecoratur, augetur, conservatur gentilitia nobilitas, modisque quibus obscuratur & amittitur. Digesti ex jure Divino, Canonico, Civili, Feudali, Publico, Scriptoribus Ecclesiasticis, Ethicis, Juridicis, Historicis ac Politicis. Opus varia ac multiplici doctrina refertum, non solum toti Nobilitati, sed & cuilibet hominum statui utile, at que ad exstimulandum virtutis studium lectu dignum. Permissu superiorum. Dat is, Gerard Hageman Monnik van de orde van {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} Sant Benedikt over des menschen allerley Adel, in vier boeken: waar in dienstiglijk en nuttelyk gehandelt word van den natuurlijken Adel des menschen, zoo naar lichchaam, als ziel (samt haar oorsprong en onsterffelijkheid) desgelijks van de zedelijke, regeerkundige, aangeboren, opvoeding en onderwijzing der edele en welgeboren jeugd: hare voorregten regten, en baten, waar meê de Geslagt-Adel vereert, vermeert, en behouden word; mitsgaders de middelen, door welke ze word verduistert en verloren. Samen gesteld uit het Goddelijk, en Geestelijk regt, uit het Borger-regt, Leen-regt, en Algemeen regt; Kerkelijke, Zedelijke Regts-history- en Regeer-kundige Schrijvers. Een werk, vol verscheiden en velerley geleerdheid, niet alleen nut voor den ganschen Adel, maar allerley Staat van menschen, en om die tot de Deugdsbetragting op te wekken lezenswaardig. Met verlof der Oversten. Te Keulen by Paulus Zeising 1699. in 4. 96 bladen. NA zoo vele, die van den Adel, of in 't gemeen, of van byzondere Landen, geschreven hebben, onderneemt ook deze Schrijver dat werk uitvoeriglijk af te handelen. Al waren Edelluiden, Hartogen, Baronnen, {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} Ridders, Schildknapen, St. Martens-, St. Pieters-, St. Robberts-Mannen, en een gansche reeks van andere Snoeshanen, nooit in onze bekende Wereld geweest, wie weet, of men de menschelijke zaken niet geruster zoude vinden, dan zy tot nog toe geweest zijn, sedert dat die quanten over hun medemenschen begonden den baas te spelen. Het mag in andere Rijken, Vorsten- en Statendommen met de hoogachting voor d'Edelen zoo gelegen zijn als 't wil, in ons Holland heeft men schuldige eerbied voor eenige weinige Edelen van regt-adelouden geslagte, en aanzien in de regering: maar, buiten Edele voor Aanzienlijke genomen, lacht men hier eens met Edelluiden. Een rijke Boer is by ons beter als een kale Edelman. Is 't wonder! d'Adel is voor geld te koop, al was het te Venetien. Ook zijn het de Hollanders alleen niet, die veel van geldige menschen houden, 't zy dat ze edel of onedel zijn. Geld is doorgaans de boodschap. Met Edeldom kan niemand ter mart gaan. Henrik Kornelis Agrippa haalt, in zijn boek van de Ydelheid der wetenschappen, den oorsprong van den Geslagt-Adel uit den oorlog, en noemt dezelve een vermaardheid, door bloed van vianden, en dappere menschen-vleeshouwery, verkregen. Kain staat by hem voor den eersten insteller van den Adel te boek; en hy toont, met een lange uitweiding uit de Historien der Heilige Schriften, dat 'er van 's werelds aanvang geen Edeldom zonder een schelmsch begin geweest is. Maar wy willen ons met dien voorbarigen, anders zeer geleerden, Man niet behelpen. {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} De Wijsgeren schreeuwen te vergeefs, dat niemand regt-edel word gemaakt door een menigte berookte beeltenissen van voorouders, waar mede men lange galeryen kan opschikken, maar alleen door een regtschapen gemoed: de Dichters, oude, en nieuwe, mogen zingen, dat Deugd d'eenigste Adel is; men vind evenwel menschen, die met hun Adel, dat is, met de nietige inbeelding van dat zy uit zoo genaamde Edele ouders geboren, of van een Vorst edel gemaakt zijn, weitzer willen pronken, als een Pauw met zijn veêren. Deze laatste Edeldom is 't onderwerp van des Heeren Hagemans werk, 't welk wy in zijn samenhang gaan beschouwen. In het eerste der vier boeken word de vierderley verscheidenheid van des menschen Adel voorgestelt. I. Van de Natuur. II. Van de Zeden. III. Van de geleerdheid, en ten IV. Van Geslagt. De drie eerste, welke hy bekent de soorten van den waaragtigen en regtschapen Adel te zijn, zijn allen menschen gemeen. Tussen beide zy gezegt, dat, indien we op het Latijnsch Nobilis [Edel] zien, de beteekenis van dat woord vermaard, beroemd, berugt, of uitmuntend is, in wat zaak het ook zy, goed, of quaad. Zoo noemt *Virgijl zekere vermaarde plaats van Itaalje Nobilis. Klaudiaan en Plinius geven dien zelven naam aan †schoone Kreeften, en Vissen. +Plautus zegt, dat 'er zijn, die door schelm- {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken [Nobiles] vermaard willen worden. *Livius spreekt van de plaats, door der Romeinen nederlaag vermaard, of berugt: en Gellius noemt de Korinthische Ligtekooy Laïs een vermaarde [nobile] hoer. Maar of schoon de drie eerstgenoemde soorten van Adel de waaragtige zijn, nogtans word van deze hier minst gesproken. Het laatste soort van Adel, te weten Adel van geslagt, dat is eigentlijk het werk des Schrijvers. Derhalven handelt hy eerst van deszelfs oorsprong, wijze om die te verkrijgen, en haar overzetting op de nazaten, die van hunne brave voorouders de gesteltenisse en schikking tot het navolgen der edele werken overerven. Maar dit hebben die jonkers zoo wis als een hand vol vliegen. Niets is onzekerder. We weten, dat Arenden geen Duiven voortbrengen, maar de Ervarenheid leert ons, dat van de beste mannen dikwils de booste kinderen komen, en in tegendeel van slegte ouders d'allerdoorlugtigste afzetsels. Vele letten niet, wat een geluk het zy, wel geboren te wezen. Gaudeant bene nati. Met regt verblijd hy zig, die wel geboren is. Niet dat ik wil zeggen, dat onze Schrijver zoo op den Adel, en hare voorregten, gezet is, dat hy dit ook zoo niet begrijpt, maar dat hy edelluiden daar meê vleit, dat zy meer kans hebben om het deugdenpad in te treden, als andere. 't {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} Welk ik wel duidelijk met reden zou durven ontkennen, als het mijn beurt hier was. d'Oudste der Heidenen stelden hun roem, dat zy den Goden naast in maagschap bestonden: maar dewijl Homeer en andere Digters der aloudheid van die Heeren Goden, als van een deel Varkens praten, gelijk Scaliger, met waarheid, zegt, hebbe ik het altijd zoo begrepen, dat die Schrijvers moeten aangemerkt werden, niet anders dan de Roman-Schrijvers onder de ouwerwetse Christenen. De Goden by Homeer zijn in die later verdigtselschristen de Helden en Ridders, die wonderen deden, en een man zeven armen afsloegen: op welke vertellingen Don Quichot, hoogloffelijker gedagtenisse, zoo verliefd wierd, dat hy de dolende Ridderschap met zijn Schildknaap Sancho aanvaardde. Dus roemt Achilles by den gemelden Vader Homeer, dat hy van 't geslagt van den grooten Jupiter is, als geteeld zijnde van Peleus, die over vele Myrmidonen heerschte, wiens Vader was Eakus, Jupiterszoon. Dus snorken Ajax en Ulysses in hunne konstige redenstrijd by Ovidius dat zy beide dien grooten baas der Goden even na in maagschap bestaan. Alexander de Macedonier, Filippus zoon, had de onbeschaamdheid van hem zelven te laten noemen den zoon van Jupiter Ammon: waar op hem zijn moêr eens toeschoot, of hy dan wilde zeggen, dat zy Jupiters hoer was? Zoo verzierde ook Julius Cesar dat hy van Vaders-zijde uit het Godendom was gesproten. Om niet langer uit te weiden, het komt hier op uit, dat niemand edel geboren word. Adel is een enkele inbeelding, en waan van 't gemeen. A- {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} del is een regeerkundige vond, en raakt geen afkomst. Alle menschen, van vrouwen geboren, zijn in den aart van hun geboorte, even edel. Maakte Paus Sixtus de Vijfde hem zelven door zijn vernuft niet edel genoeg, toen hy van een varkendrijver zoo groot een meester wierd, dat hy boven alle zijne Medevryers van 't Opperkerkvoogdyschap de schoonste kaart wist te krijgen, en hen al t'zamen beest speelde? Had Urbaan de IV, van zeer geringen Franschen afkomst, geen gelijk, dat hy, wanneer hem iemand verweet, dat zijn Vaêr een Schoelapper geweest was, zig liet hooren; Niemand word edel door geboorte, maar door Deugd? Dog dus doende zoude ik mijn uitweiding niet afbreken, maar hervatten. Een enkele aanmerking zal ik naschrijven, die ik den lezer bevele na te zoeken, en daar meê gaan we uit het eerste boek tot het volgende. *Daar de Heer Hagemann poogt aan te toonen, dat onze ziel de eenige bron des Adels is, en dat men dezelve ziel voor onsterffelijk, geestelijk, en onverderffelijk moet houden; 't welk hy, naar zijn beste geweten, met een bende van oude Schrijvers, zoo goede, als quade, bevestigt: ter zelver plaatse, zegge ik, trekt hy den goeden Martijn Luther zeer onzagt by de ooren, en wil uit zijn zeggen bewijzen, dat die groote Hervormer, en Aartsviand van 't Papendom, de onsterffelijkheid der zielen niet gelooft heeft, maar alleen †voornemens is geweest alle grondvesten van Geloof en Godsdienst om ver te werpen. {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede boek word aangevangen met de opvoeding der welgeboren jeugd, en haar goede onderwijzing, die de bron en de wortel van deugd en eerlijkheid is. Maar zegt my dog, gy Edele, wat voorregt hebt gy boven de gene, die gy Onedele zoud noemen? Zijt gy grooter gaauwerts in wat te leeren en te begrijpen, als andere menschen? Ik meine voor 't naaste neen. Onze Adel-lievende Monnik, wel wetende, hoe veel 'er een gemeenen Staat aan gelegen is, dat de jonge luiden wel onderwezen en opgevoed werden, handelt derhalven in ettelijke sneden van dit hoognoodig werk, van zeden, van wetenschappen, en talen. Zoekt een Vader of Moeder (al snorken zy op geen Adel) den kinderen een edelen aart in te boezemen? Laat hen om het koppeldigt van Naso denken. Prima sit in nobis morum tutela bonorum, Indicium mores Nobilitatis habent. Dat is, Laat ons voor al goê zeden gade staan, Den Adel wijst men best door zeden aan. Daar toe word vry wat zorg vereist: byzonderlijk als men de teedere vernuften door den ganschen omloop der beschaafder wetenschappen wil henen leiden. Onder anderen is de vraag, *of een Edelman buiten 's lands behoort te reizen. Maar het gaat met dat reizen, gelijk met alle zaken. Die d'er een goed gebruik van weet {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} te maken, voor dien is het nut: die dat niet doet, mag al zoo lief t'huis blijven. Zend een Kat over zee, zee meeuwt als ze weêrkomt. Thans ter tijd staan de zaken in Europe op dien voet, dat men zonder een goede beurs niet kan reizen, of zonder de kennis van een nut handwerk, daar geld meê te winnen is. Zijt gy geleerd, dat is voor u zelven, maar men zal u voor uwe geleerdheid niet tappen. Ipse licet Musis venias comitatus, Homere, Si nihil attuleris, ibis Homere foras. Beduidende, Homeer, al quaamt gy met de Zanggodinnen aan, Zoo gy niets medebrengt, gy moogt weêr henen gaan. Hy vervolgt deze stoffe met de oeffening van 't rijden, jagen, en krijgvoeren: waar toe (naar oordeel van onzen Man) de Edelen het eerste voorregt hebben. Laat het waar wezen: een regtschape mensch misgunt het hen zoo weinig als hunne weitse titels, en wapens, waar mede niemand fraaijer en scherper de gek heeft gesteken, als onze vernustige Spreeuw Erasmus, in zijne Samenspraken. Dit boek loop af met de Edelen en Baronnen van Duitschland. Tussen beide spreekt de Benediktiner Schrijver van den zoo genaamden heiligen krijg, van de gewijde oude edele van verscheide inzettingen, en derzelver voorregten, voornamentlijk die van den regel van Sant *Be- {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} nedikt. Die konde hy immers niet voorby gaan. Wy hooren hem in het derde boek met veel omslag van redenen uit verscheide geleerdheid verdedigen, dat in alle Statendommen Edele behoorden te wezen, en de geslagtadel voorgestaan te werden. Dat is maar het voorspel. Dan gaat hy voorts aanwijzen de middelen, waar door men den Adel kan behouden: en deze zijn of Natuurlijke, of Borgerlijke, en Regeerkundige middelen, of Huishouding-kundige, en Zedelijke. Hy maakt wel meest zijn werk van zoodanige aan te halen, die in de Regten, en Wetverklaarders, voorkomen. Nu behoeven de Edelluiden van oudadelijken stamme niet bekommerd te wezen voor 't verlies van hunnen zoo waardigen Adel. Hier konnen zy leeren, op wat wijze die behouden kan blijven, volgens het Wereldlijk en Geestelijk regt; ook het Leen-regt; in al het welke deze geestelijke persoon gaarne wil belijden zijn tijd besteed te hebben, om den Adel, die geen geduld heeft tot het lezen van alle die diklijvige en zwaarwegende boeken der Regtsgeleerden, het pit en het merg derzelver duidelijk en verstaanlijk, tot hun eigen behoudenisse, te verklaren. Aan het einde van dit boek spreekt hy, eensdeels over de zorg, een Vader des Huisgezins aanbevolen, zoo omtrent zijn vrouw, kinderen, en dienstboden, als omtrent zijne goederen te bestieren en in staat te houden; Non minor est virtus, quam quaerere, parta tueri. {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is, Het is geen minder deugd zijn goed'ren te bewaren, Als die met groote moeite en arbeid te vergaên: ten anderen over de behoudenis van den Edeldom door goede zeden, en deugden, Trouw, Voorzigtigheid, Dapperheid, en voornamentlijk Matigheid: welke altemaal een yder mensch passen, al had hy nooit van Adel gehoort. Die een eerlijk man wil wezen, moet, volgens Klaudiaan, - - Nullo livescere fuco, Nunquam falsa loqui, nunquam promissa morari: Invisos odisse palam, non virus in alto Condere, non laetam speciem praetendere fraudi: Sed certum mentique parem componere vultum.   - - Nooit andren gaan bedriegen, Maar houden steeds zijn woord: nooit met zijn weten liegen: Zijn viand haten in zijn aanzigt; niet in 't hart De toorn verbergen: geen bedrog (in schijn verward Van bly gelaat, of gunst) te plegen, maar zijn wezen Te zetten dat men d'er zijn hart uit geest te lezen. Nu is uit het vierde, en laatste, boek nog overig te verstaan, hoedanigerwijze de Geslagt-Adel verdonkert, of verloren werd. Tot nog toe heeft de Heer Hageman geschreven over alles wot tot welstand, oeffening, cieraad, voordeel, {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} en behoudenisse van den Adel kan strekken. Thans volvoert hy dit werk van 's menschen Edeldom, met de beschrijving van zekere wijzen, op welke de Geslagt-Adel kan verdorven of vernietigt werden. Want die zoo dikwils genoemde Adel mag zoo heerlijk wezen, als de Adelwijze zig inbeelden: men bevind nogtans, dat ontallijke vandie gene, die hun zelven Edelluiden noemen, gewoon zijn, - Fumum ex fulgore, haud ex fumo dare lucem. (Heel anders als Horatius wil, dat een Dichter zal doen) Geen vlam uitrook, maar rook uit vlam te geven: dat is te zeggen, den roem hunner ouders en voorouders door allerley pluggestukken en schobbejaks-bedrijven zoodanig te bezwalken, dat zy niet langer waardig zijn onder menschen te verkeeren; sommige, na dat de Henker geld aan hen verdient heeft, den vogelen tot aas, en hun 's gelijken niet tot levendige maar doode voorbeelden te strekken. Voor eerst, Dewijl op d'Aard niets is Bestendig, of gewis, vervallen de adelijke stammen met de tijd, gelijk zelfs die van de grootste wereldbazen; en weder- {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} om rijzen nieuwe in haar plaats: 't zy by gebrek van mannelijk oir, 't zy by verkiezing van een geestelijk leven. Ten tweeden; Edelluiden aan vuile moordery, godslastering, of misdaad van geschonde hoogheid, en andere schenddaden, of edele dogters en wijven aan godlooze ontucht schuldig, verliezen hun adel. Ten derden word d'adel verloren van alle zulke edelen, die, gewins-halven, een ambagt, of handwerk, oeffenen. Zy mogen die konsten, of handwerken wel hanteren uit vermaak, maar niet om de kost daar meê te winnen; ja, geen edelman mag, naar regten, een koopman zijn: en onze Monnik houd het met Lipsius, die ergens schrijft, dat *De koophandel een niet zeer edelmoedige wijze van leven is, en tegen de Deugd strijdig. Maar ik geloove, dat Hollanders, Engelsche, en meer andere volkeren, wel oolijk in hun vuist lachen, als ze zoo hooren kallen. De redenen, die onze Schrijver, tot kleinachting der koopluiden uit den Bibel bybrengt, haalt hy uit Ezech. 28. Zach. 14. en Syrach 26. 28. Hy staat toe, dat, behalven de Engelschen, ook de Venetianen, Florentinen, Genuezen, en vele Italianen, by hunnen adel de Koopmanschap voegen; maar oordeelt dat andere edelluiden boven deze de voorrang hebben. De Landbouwery, hoe gering die schijnt, is adeloud, en past den Edelluiden, zoo wel, als een yder der Vrye konsten. Al de rijkdom der Ouden bestond in overvloed van Vee en Landeryen: en een leven zonder boekoeffeningen is, naar Seneka's gevoelen, dood. {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} Na een breed onderzoek wat een Edelman mag oeffenen, en niet oeffenen, word hem ook de Geneeskonst niet ontzegt, hoewel die wetenschap vele bedillers heeft. *Erasmus krijgt hier een krouw of twee, om dat hy dezelve dan eens prijst, dan eens laakt. Daar van zou veel te zeggen vallen. Ik moest niet vergeten, dat de oorzaak, waar door de Adel juist niet vernietigt, maar verduistert word, †Armoê is. Wie weet, hoe veler edelluiden roem niet op deze klip schipbreuk lijd? Ziet gy wel, vrienden, zoo gy geen schijven hebt, gy kunt nergens banken. Maar hier rijst een groot en gewigtig geschil (dit zal het laatste mijn 's uittreksels wezen: ook is dan het laatste bladzijdje volschreven) en daar word gevraagt, dewijl het kloosterleven ook voor een zekere armoê word gerekent, +of derhalven een Monnik wel Edelman kun blijven? Ik geloove dat mijn lezer ligtelijk zal raden wat de Heer Hageman op dit stuk te boek zet: maar 'k wil hem echter onderscheidentlijk zeggen, hoe de Man dat verstaat. Och ja, een Edelman, zig in een klooster begevende, behoud ten vollen zijn titel van Edel, en de ‡Geslagt-Adel word door het kloosterleven eer verheerlijkt dan verloren. Een Monnik, zegge ik, behoud alle de voorregten van zijn stam, en bloed, en mag met regt, Edel, Weledel, of Hoogedel heten. Is 't wonder? De armoê, daar we eerst van spraken, die den Adel ontciert, is een onwillige ar- {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} moê, maar deze Armoê, die de kloosterlingen belijden, is gewillig, en van Christus zelf voorgestelt. XV. Hoofddeel. Memorabilia Ecclesiastica seculi a nato Christo decimi Septimi, juxta annorum seriem notata, & convenienti ordine digesta per Andream Carolum, Abbatem San-Georgianum in Ducatu Wirtembergico, Tomus primus, Operis dimidium anterius exhibens, cui accedunt Indices necessarii. Dat is, Kerkelijke Gedenkwaardige zaken van de Zeventiende eeuw na Christus geboorte, volgens den rang der jaren aangeteekend, en gevoegelijk t'zamen geschikt door Andries Karel, Abt van St. Joris-klooster in 't Hartogdom van Wintemberg. Het eerste stuk, vertoonende de voorste eerste helft van 't eerste Werk, met bygevoegde noodige bladwijzers. Te Tubingen voor J.G. Kotta, in 4. 193 bladen. {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} OP bevel van de Vorsten en Hartogen van Wirtemberg heeft deze Luthersche Abt ondernomen te beschrijven de aanmerkelijkste Kerkelijke, ook vele Wereldlijke, geschiedenissen van deze haast afgeloopen eeuw, en hem zelven dusdanig een bestek voorgestelt. Tien boeken wil hy maken van zijne aanteekeningen, welker eerste zal vervatten het gedenkwaardigste, dat onder den Roomsch-Duitschen Keizer Rudolf de Tweede van 't jaar 1601 tot 1612 is voorgevallen: het tweede, een verhaal der dingen, onder den Keizer Matthias gebeurd: dat is, van 't jaar 1612 tot 1619: het derde de geschiedenissen onder de regering van Keizer Ferdinand de II, sedert den jare 1619 tot 1630; wanneer de Zweedsche Koning Gustaaf Adolf tegen Ferdinand en zijne eedgenooten openbaren oorlog voerde: het vierde de zaken, geduurende den laatsten tijd van den gemelden Tweeden Ferdinand opmerkelijk bevonden; namentlijk van 't jaar 1630 tot 1637, ingesloten, als Ferdinand de III ten Keizerlijken Rijks-troon was verheven: het vijfde de gebeurtenissen van het jaar 1638, onder den zelven derden Ferdinand, tot de afkondiging der Munstersche Vrede: en daar meê loopt dit eerste stuk af. In het zesde boek, dat met het tweede stuk zal aanvang nemen, hoopt hy te beschrijven zaken van 't jaar 1650 tot 1660, meerendeels tot het einde der heerschappy van Ferdinand en het begin der regering van den jegenwoordigen Keizer Leopold behoorende: in het zevende van het jaar 1660 tot 1670: in het achtste van 1670 tot 1680: in het negende {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} van 1680 tot 1690: en laatstelijk van 't jaar 1690 tot het einde van deze zeventiende eeuw, 't welk na by is. Wy zullen de vijf boeken van dit eerste stuk eens gaan doorsnuffelen, en, zoo 't ons gebeuren mag hier na het tweede stuk ook in handen te krijgen, 't zelve op gelijke wijze tot een Hollandsch uittreksel brengen, zoo kort als eenigzins doenlijk is. Dit wil ik nog voor af zeggen, dat de Schrijver een zekeren vasten rang zoo van zaken als jaren houd, en in achtereenvolgende hoofddeelen van yder boek eerst aanteekening doet van zijne Lutheranen; met aanlassing van sommige dingen, die de Grieksche Kerk, en den staat des Christendoms raken: daar na van de Roomsch-Katholijken, of Pausgezinden: ten derden van de Kalvijns-Gereformeerde, gelijk hy die noemt: ten vierde van Nieuwgezinden, Scheurmakers, Ketters, Afgodsdienaars, Barbaren, en Godverzakers: ten vijfden van de Kerkelijke Byeenkomsten, Geschillen, en Twistingen der geleerde, nevens hunne voornaamste schriften: ten zesde van Wereldlijke zaken, byzonderlijk die aan de Kerkelijke eenigzins vast zijn: ten zevende en ten laatste van velerley mengelstof. Dat wil ons geen klein verschot geven. Wel aan, lezer, is het boek wat dik, gy moet 'er u lijf na zetten: ik verzeker u, dat gy wat minder arbeid zult besteden aan mijn uittreksel, als ik aan dit zwaar werk, uit te lezen. Met den uitgang van Rudolfs heerschappy scheen de Luitersche Hervorming, die in de zestiende eeuw reeds dapper was voortgezet, door {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} hare wederstrevers hier en daar een krak te zullen lijden: maar de Heer Karel gedenkt met vreugde, dat die goede zaak toen ter tijd in 't Wirtemberger gebied stand hield, en Hartog Frederik na geen schoone beloften van den Paus wilde luisteren. In Steirmark, Karinthië, en Karniole, begonden de Jesuiten, met de Regering van Ferdinand de II, Rudolfs-zoon, tegen de Lutheranen te woeden, schoon die verdrukte menschen den Vorst aantoonden, dat zy zijn Vader twintigmaal honderd duizend goude kroonen, en daar na nog eens acht honderd duizend Rhijnsche guldens, hadden opgeschoten. Het mogt niet helpen. De Bibel, van Luther in 't Hoogduitsch overgezet, wierd door beuls handen verbrand. Gy weet, lezer, dat ik met den aanvang van de zeventiende eeuw beginne, wanneer Hippolitus Aldobrandijn, onder den naam van Klement den VIII Paus was: dezelve quant, die den Franschen Henrik de IV ten derdemale met den Vatikaanschen blixem sloeg, dog, uit schroom voor grooter opschudding in Vrankrijk, wederom in den schoot der Kerke nam. Middelerwijlen kreeg de leere van Kalvijn ook voortgang in de Paltz, in 't Markgraafschap van Bade, in 't Hartogdom Lignitz, Brisgow, en verscheide deelen van Silezien, desgelijks in Hongarië, en in Zevenbergen. Daar was reeds in 't jaar 1601 een gesprek tussen de Pausgezinden en Luthersche te Regensburg gehouden, maar met zoo luttel vrugt, als alle byeenkomsten tussen die twee geweest zijn, en zullen wezen. De Kerkelijke Jaarboeken van den Kardinaal Baronius waren nu ook in 't zel- {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} ve jaar te Mentz uitgekomen; een werk in 12 stukken verdeeld, vol merkteekenen van bygeloof, en onkunde in d'oude Historien, en enkel geschreven om de Oppermogendheid van den Roomschen Paus te verdedigen. Op dezen tijd staat aangeteekend het onthalzen van den Grave van Essex in Engeland onder Koninginne Elizabet, de dood van den gewaanden Koning der Portugijzen Sebastiaan, na dat hy met de uiterste smaadheid van de Spanjaards gehandeld, en op de galey was gebannen. Daniel Burghamer, Kleermaker en Soldaat, een zoo genaamde Hermafrodijt, quam in Itaalje van een dogter in de kraam. Onder de aanmerkelijkheden van 't jaar 1602 heeft de Heer Karel te boek gezet, dat Izabelle Klare Eugenia, Gemalinne van Albert van Oostenrijk, Vorst der Nederlanden, na het ondernomen beleg van Oostende, een belofte deed van geen schoon hemd te zullen aantrekken, voor dat die Stad veroverd was. Zoo z'er woord gehouden heeft, moet ze heel lang een vuil hemd gedragen hebben, want *Oostende wierd in Hooimaand 1601 belegert, en ging niet eer over dan in Herfstmaand 1604. Kaspar Peucerus, Daniel Tossanus, Franciskus Junius, en Wilhem Perkinsius, vermaarde Mannen, zijn in 't jaar 1602 gestorven. In tegendeel begonnen Valentijn Weigelius in Duitschland, Frans Johnson in Holland (hersteller van de gezindheid der Brownisten) hunne gevoelens uit te broeden. {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was in 't jaar 1603, als Arminius te Leiden, in plaats van den voorzeiden Junius, Hoogleeraar der Godgeleerdheid wierd. Toen storf de Britsche Elizabet, en liet Jakob den VI van dien naam tot haren Rijkserfgenaam. Een jaar daar na scheidde de berugte Faustus Socinus uit de wereld. Paus Klement de VIII ging den zelven gang in 't jaar 1605, en Alexander de Medicis, een oude Saggelaar, die met den naam van Leo de XI in zijn plaats trad, maakte door zijn dood binnen 26 dagen den troon weder ledig. Hy had zig laten aanleunen, dat te Florencen, ter eere van zijn krooning, op een zegeboog, onder andere vleytaal, gelezen wierd; Waardig is de Leeuw [Leo quansuis] in de kragt des Lams het boek te nemen, en deszelfs zeven zegelen te openen. Kamillus Borgeze volgde hem, en verkoor den naam van Paulus de V, wien de oorvleyers voor hunne boeken, te Roome, Bolonje, en Napels gedrukt, de eernamen gaven van *den Onder-God, onverwinnelijksten Alleenheerscher des Christendoms, en alleryverigsten behouder der Pausselijke almogendheid. De leere van Kalvijn kreeg te Marpurg en Schmalkalden d'overhand: by welk geval, gelijk ook doorgaans onze Lutheraansche Schrijver, of met zijn eigen, of met een 's anders woorden, de Kalvijns-gezinden vinnige nepen geeft Tussen beiden vloeyen vertellingen van bezeten- {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} heden, duiveleryen, en andere historien, die vele misschien met luttel ernst zullen aanhooren. Daar Heer Karel wil bewijzen, hoe weinig staat op de aanbieding van Vrede met de Kalvinisten te maken is, by voorval dat hy van Pareus, en andere Paltzer-Godgeleerden, spreekt, die in het jaar 1606 den Lutheranen de hand van broederschap aanboden; daar verwijt hy den zelven Pareus, dat in het Liedboekje, van hem en zijne medegenooten toen ter tijd te Heidelberg uitgegeven, de Overheid tot het verdrijven van de Lutherschen aldus word aangehitst, Expellite Stentores & Clamantes, Rixantes & Bachantes; Qui nil dant praeter calumnias, Ecclesiaeque Christi turbas! Schaffet ab die Schreyer und Clamanten/ Die hader Metzen und Bachanten; Die nichts konnen als callumniren/ Und Christi kirch turbiren! Na smeulde in de Kerke der Vereenigde Nederlanden het twistvyer, waar over daar na de Landkerkenraad te Dordregt zat. Wy inboorlingen weten d'er den uitslag van. Tot het voorzeide jaar behoort ook de onrust, door de Jezuiten in Polen verwekt (onze Schrijver geeft die Sprinkhanen somtijds den naam van Ezauiten) en de ontdekking van het berugte buskruid-verraad in Engeland; waar over de Jezuijt Garnet wierd gehangen en gevierendeelt; die {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} Henrik Garnet, by de Roomsche voor een zonderlingen *heiligen Martelaar, by de Onroomsche van dien tijd voor een Schelm en Verrader, verklaard. De Hollanders joegen de Portugijzen uit de lekkere Molukse eilanden. Zoo heeft den Abt aangeteekent, en dat was waardiger, dan zijne vertellingen, die daar aan volgen van gedrogtelijke geboortens, van een bruigom, die nog grooter gedrogt was (zoo de †historie geen quakje is) en van een moorddadigen dollen boer. In 't jaar 1607 wierd de Stilstand tussen Spanje en de Nederlanden aan de gang geholpen. Gommer en Armijn gaven in 't jaar 1608 de Overheid werk met hunne geschillen over de Geloofszaken. De gemelde Stilstand was eindelijk voor twaalf jaren gesloten in Grasmaand des jaars 1609. Wijt het my niet, dat ik dus schaars uittrekke. Heer Karel geeft by vlagen zoo weinig stoffe van uitnemendheid, dat ik niet weet hoe hy die met den naam van Kerkelijke gedenkwaardigheden kan doopen. Voor my, al was hy mijn Vader, 'k zou hem geraden hebben, dat hy hier en daar wat minder, ot wat beter, en min gemeene zaken, had aangeteekent. Hy gewaagt van het openbare bevelschrift, 't welk de Staten van Holland en West-Vriesland uitgaven, tot steuiting van de leere, dat God geen mensch ter verdoemenisse had geschapen, en wat daar meer aan vast is; met byvoeging van dingen, die een Lutheraan vryer mag zeggen, {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} dan een ander, by die van 't jaar 1614. 't Zal wel meer gebeuren, dat ik jaren oversla, waar in hy al te dikwils verwarmde kool voordischt. Het jaar 1615 levert de historie van de Broeders van't Rozen-kruis, van zekeren Italiaanschen Godverzaker, en van den berugten Vaninus, *daar na te Toulouze levendig verbrand. Ik zwijge de kijvaadjes tussen Bertius en Piscator, over de Goddelijke voorschikking, en late den lezer oordeelen van de †vergelijking, die Bertius van Gods bedrijf met dat van Tiberius, volgens Piscators gevoelen, durfde voorstellen. Zal ik overhalen het gene de man aantrekt van de bekende Kerkvergadering, die in 't jaar +1618 begon? Dat dunkt my onnoodig. Hy vertelt dat de Staten der Vereenigde Nederlanden in den jare 1619 een Raadsbesluit lieten afkondigen, waar in alle gezindheden vryheid wierd gegeven om haren godsdienst binnen's huis te oeffenen; als ze maar geen openbaar byeenkomsten hielden. Paus Paulus de V. hier vorens gemeld, storf in 't jaar 1621, na een regering van meer dan vijftien jaren. Zijn navolger was Gregoor de XV, een Bolonjer, Alexander Ludovisius genaamd. Maar hoor dog eens, nu d'er van Bolonje word gesproken, wat Vader Karel ons laat hooren van een zonderling wonderwerk, dat in die Italiaansche Stad omtrent dezen tijd zou gebeurd wezen; en {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} geloof dan vry dat de Man enkele gedenkwaardige dingen schrijft. Het is een historie, uit den grooten Duitschen grollist Erasmus Frans getrokken. ‘ *Eenige maats hielden met elkanderen een vrolijke maaltijd, en als 'er een wel gebrade hoen opgedischt wierd, sneed de Gastheer die aan stukken, zeggende uit kortswijl, Al was het Petrus, by zou dit hoen niet weder levendig konnen maken. Een ander loskop voegde d'er by, Ja Christus zelf niet. Maar naauwlijks had hy die woorden uitgebraakt, of de verdeelde stukken van 't hoen begonnen zig te bewegen, en weder een geheel levend dier uit te maken, slaande met beide de vlerken tegen de schotel. Teffens besprengde het hoen dat paar verwaten sprekers met eenige droppels van 't sop dat in de schotel was, en vloog ter venster uit, latende hen melaatsch zitten.’ Zulke schoone historien mogten wel in zeker boek van Simon de Vries staan. In 't jaar 1622 liet de voorzeide Paus Joris, of Gregoor de XV nieuwlijks een bul tegen het lezen van verboden boeken uitgaan, stellende onder die verboden boeken den Bibel, in eenige gemeene volks taal overgezet, of alle dergelijke vertaalde stukken, deelen, en uittreksels der H. Schriften. Alvorens had hy ettelijke quanten tot Santen gemaakt, als Ignatius de Lojola, den Vader van 't Jezuijtendom, Franciskus Xaverius, den zoo genaamden Apostel der Indiën, en 't scheelde niet veel, of de opgehangen Garnet, van wien ik stus sprak, had dezelve eere genoten. Lang hadden de Monnikken van verscheide {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} kloosters met elkanderen over hoop gelegen, wegens het allerzotste geschil, of Maria, Christus moeder, in zonden ontfangen en geboren was: en dit was zoo verre gegaan, dat 's jaars te voren de Spaansche Koning Filips de III, en thans deszelfs zoon Filips de IV, met een aanzienlijke bezending na Roome, zijn Heiligheid ootmoedig baden, dat hy door zijn uitspraak, in dat stuk, het verlangen van zoo vele Rijken, Landschappen, en Steden, het zugten van zoo vele kloosters, en de wensch van zoo vele Hooge Scholen wilde voldoen, de ergernissen wegnemen, en de Christenheid onderwijzen: maar Paus Gregoor had de voorzigtigheid van te bevelen, dat niemand by mond of pen zou hebben te beweren, dat de Lieve Vrouw in zonde was ontfangen, voor al eer dat punt door de Apostolijke Stoel was afgedaan; uitgezonderd alleen die genen, aan welken het van de gemelde Stoel byzonderlijk zou vergund zijn: zonder nogtans dat de stelling van andere, die het tegendeel staande hielden, daar door eenigzins wierd benadeelt. Op dezen zin quam de bulle uit, die Joris in Bloeymaand des jaars 1622 had uitgegeven; dog in Hooymaand daar aan gaf hy aan de Dominikaner kloostervogels een Verlof-brief, om over het gezeide twistgeschil vryelijk onder elkanderen te mogen redeneren. Welk gedrag van den Paus sommigen voorquam, als van een hoer, die den eenen liefhebber vriendelijk toelacht, en den anderen zafjes aan zijn hand drukt. Aan Koning Filips de IV schreef hy, onder anderen aldus; ‘Dat wy voor 't tegenwoordige niets nieuws besluiten, daar toe bewegen ons {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} het gewigt der zake ('t was immers een hoogwigtig stuk!) en het voorbeeld van de Roomsche Pauzen, onze Voorzaten. Want wy moeten na de Stemme van den Heiligen Geest luisteren, maar het werk geenzins met menschelijke Reden overwegen; dewijl wy in den Stoel der Goddelijke Wijsheid van God over de Christen wereld gesteld zijn. Derhalven, nademaal de eeuwige Wijsheid het binnenste vertrek van zoo groot een Verborgenheid voor haar Kerk nog niet geopent heeft, zoo moeten de geloovige volkeren onder het gezag van God, en der Roomsche Pauzen, stil zitten.’ Dat was van Paus Joris niet qualijk bedagt. Maar, om nog iets van dien Heiligen Vader, en zijn bedrijf, te melden, men zou konnen vragen, overmits de Pauzen zoo vele mannen in 't getal der Heiligen hebben gezet, zelfs zoodanige, die nooit in de wereld zijn geweest, gelijk die groote verzierde Christoffel, met wien onze Erasmus menigmaal de gek steekt, die gewapende Ridder Joris, met zijn Draak, ik wete niet welk een verr'gezogte Katharine, en andere van dezelve valsche munt; dewijl van overlang, zegge ik, zoo vele persoonaadjes op den lijst der Santen gesteld zijn, zoo zou men konnen vragen, hoe 't bygekomen is, dat Jozef, Maria 's Man, niet eerder als in dit zelve jaar 1622 van Paus Joris een *Heiligen dag in den Almanak heeft gekregen? moest die goede Man, aan wien sommige Pausgezinde willen dat Christus in den hemel nog gehoorzaam is, zoo vele eeuwen ongeëerd blijven? Maar laat ons voortgaan. {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gene de Luthersche Abt op dit jaar, uit twee van zijne gezindheid, wegens de (a)Mennoniten, of Doopsgezinden, naschrijft, is meerendeels valsch. Wie dog zal die vuile leugen gelooven, dien hy te boek staat, dat de Mennisten de H. Schriftuur versmaden, dat zy zig tot Geestdrijveryen, Gezigten, en onmiddelijke openbaringen begeven? De vorensgenoemde Paus Gregoor de XV ging in 't jaar 1623 het pad zijner Voorzaten, en hem volgde de geleerde Mapheus Barberinus, die den naam van Urbaan de VIII verkoor. Ettelijke grollen van de jaren 1624, 1625, 1626, 1627, 1628, 1629, stappe ik voorby; d'andere zaken zijn te gemeen om nageschreven te werden. Met het jaar 1630 erinnert zig de Heer Karel den verjaardag der Augsburgsche Belijdenis, een eeuw te voren aan Keizer Karel de V voorgelezen. Thans wierd te Roomen in een Kardinaalsvergaêring doorgedrongen, dat die gepurperde Vaders niet meer den titel van (b)Illustrissimus maar van (c)Reverendissimus, en daar nevens (d)Eminentissimus zouden voeren: welke zy tot nu toe behouden hebben. Gelooft gy wel, lezer, dat 'er in 't jaar 1632 op de grenzen van Muskoviën, een edelman, (e)Albert Pericofzius, tot vele godloosheden vervallen, zoo als hy godslastering sprak, vlie- {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} gens in een zwarten hond is hervormd? Zoo gy mogt meinen dat het kluivery is, Heer Adam heeft het uit Jan Kluver getrokken. Laat het ons zetten by de voorbeduidsels van des Zweedschen Konings Gustaafs dood, die daar aan volgen. Deze beroemde Vorst krijgt hier na zijn dood dien lof, *dat men 't hem, naast God, heeft dank te weten, dat de Duitschen geen slaven der Paapsche geestelijkheid zijn. Wat wil ik dog uit de merkwaardigheden des jaars 1633 naschrijven? ‡Dat 'er een Man even als een Vrouw, zog in zijne borsten had, waar meê hy zijn kind voedde? Dat elders ik wete niet welke zwaarden in de lugt wierden gezien? Dat in Wirtembergerland twee Byzonnen schenen? Dat in Holland, en byzonderlijk onder de Haarlemmers, groote bloemgekken waren? Of het berugte verzierssel van de driehonderd kinderd van Hamelen, hier byna voor een zeer waaragtige historie opgegeven, met het bygevoegde gedenkschrift? Im Jahr MCCLXXXIV nach Christi gebohrt/ Tho Hammeln worden uthgefohrt/ Hundert und 33 kinder da sulbest gebohren/ Dorch einen Piper/ unter den † koppen verlohren. († Koppen is de naam van den berg, daar de vent met zijn pijp of fleuit de kinderen inlokte) My lust niet. Al wie in dergelijke vertellingen be- {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} hagen schept, leze wat *verder in 't jaar 1634. De Hooge Schole te Utrecht ging open in den jare 1636. Maar hoe de duivel in Beyeren een groote jagt aanstelde, en, na dat hy met honden, en horens, en een grooten sleep gejaagt had, liet verluiden, dat hy in 't kort daar ook eens zou komen vissen, dat is een van de †historien des jaars 1640. De vervaarlijke moordery in Yerland door de Roomsch-gezinden tegen d'Onroomsche gepleegd, in 't jaar 1641, zegt men van den Bisschop Usserius voorspeld te wezen. Franciscus Gommarus, in dit jaar gestorven, word van den Heer Karel geheten +Calvinista rigidus, & Supralapsarius. Dat 's voor de taalkenners. Terwijl in Britanje de inheemsche beroertens meer en meer uitberssten, wierd de voorbereiding tot den Munsterschen Vredehandel gemaakt (hier zijn wy in 't jaar 1643) en ondertussen quam Lodewijk de XIII, Koning van Vrankrijk, omtrent een jaar na de dood van den Kardinaal de Richeljeu, te overlijden. In Hooimaand des jaars 1644 storf Paus Urbaan de VIII, wien het tot een eeuwige schande strekt, dat hy den grooten Wiskonsteuaar Galilaeus, om zijn gevoelen van de draaijing des Aardkloots, liet gevangen zetten, en daar na tot herroeping van zijn stelsel dwong. Na hem wierd J. Baptista Pamphilius, Innocent de X hernoemd, tot de hoogwaardigheid van Christus Stadhouder verkoren. {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den Grooten Delvenaar Huig de Groot, in Oogstmaand 1645 overleden, staan hier getuigenissen van eenige mannen, altemaal niet tot zijn lof; dog ook altemaal niet zonder eenzijdigheid geschreven: zelfs niet ter goeder trouwe van dezen Karel nageschreven; want na de woorden *Hy heeft veel geschreven, maar met veel slijk bezoedeld, gelijk daar zijn zijne Aanteekeningen over het O. Testament, zijn Neerlandsche Jaarboeken, en Historien, zijn verhandeling van 't Regt van Oorlog, en Vrede, daar stelt hy een &c. met de woorden Hofm. Lex. Univ. Als of die smadige taal in Hofman stond, welke ik nogtans in hem niet vinde. Dagt Karel wel, wat al slijk van duivelery-kalling, wat al vuilnis van grolvertellingen, en wat al drek van gechillen over den godsdienst, doorgaans in dit boek te vinden is? Op het jaar 1645 brengt hy zijnen lezer in gedagten, dat Martinus Luther net honderd jaren te voren overleden was, en wederspreekt den laster, dien de Pausgezinden van hem verspreid hebben, met byvoegsel van 's Mans lof, en een gedigt onder zijn afbeelding. Quakery, Geestdrijvery, en Herdoopery in Engeland staat onder de geschiedenissen van 't jaar 1646, en de dood van Prius Frederik Henrik van Oranje onder die van 1647. Het volgende jaar zag den tagtigjarigen oorlog, tussen Spanje en de Vereenigde Nederlanden, verwisseld in een eeuwige Vrede, en onzen Gemeenen staat voor vry erkend. Daar op volgde ook de rustherstelling van het langgeschokte Duitsche Keizerrijk. {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets meer zie ik van mijn aas om uit te pikken, van hier tot het einde des jaars 1649, of het moest de voorbeeldelijke strafdood van den Britschen Koning Karel den I zijn, die hier uit Boxhorn op 't laatste blad, word aangetrokken: maar dat treurtooneel is ons voor dezen meermalen geopend. Ik scheide hier af, in verwagting van het tweede stuk, zoo haast het my uit Duitschland zal ter hand gekomen zijn, ook onder mijn pen te nemen. XVI. Hoofddeel. Oevres meslées de Monsieur Chevreau. Deux parties. Dat is, Mengelschriften van den Heer Chevreau. Twee deelen. In 's Gravenhage by A. Moetjens, in 12. 30 bladen. DE uitgever geeft dit werk zijn regten titel, dewijl het is niet alleen mengeling van verscheide stoffen, maar ook van talen. Ik vinde'r stukken en stollen van Hebreeuwsche, Arabische, Grieksche, Latijnsche, Italiaansche, Spaansche, en Fransche taalkunde, velerley oudheden uit sommige derzelve, en, met een woord gezegd, gewijde en ongewijde boekoeffeningen, op zulk een wijze voorgesteld, dat ze vaste proeven geven van des Schrijvers wel belezen en door- {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} dringend vernust, 't welk hem bygebleven is, zelfs in die jaren, die David boven het bereik der sterkste menschen stelt: want hy was al in de tachtig jaren oud, toen hy sommige brieven schreef, die, in dezen bondel begrepen, niet van 't minste gewigt zijn. Men ziet, dat hy de wereld wel doorgekropen heeft, en aan verscheide hoven bedieningen gehad: zijn byzonderste nogtans schijnt geweest te zijn het Leermeesterschap van den Hartog du Maine, dien hy dikwils met zeer veel vrymoedigheid de waarheid zegt. Toen ik den bondel eerst begon los te maken, quam het meeste my zoo keurlijk voor, dat mijne opmerkingen verder gingen, dan ik by vervolg zag dat het bestek eenes uittreksels wilde toelaten: weshalven 't my raadzaamst schijnt wat in te binden, en den lezer te leveren eenige voorwerpen, waar op mijn oog byzonderlijk gevallen was. In den eersten brief, aan de Gravinne van Suze geschreven, toont de Schrijver, dat hy bequaam was, den dingen een aardigen draay te geven, en 't gene de wereld niet zonder reden mishaagde zelfs op prijs te stellen. Zijn *Latijnsche brieven hebben haar bevalligheid, schoon hy daar van een klein gevoelen heeft. Hy onderzoekt de reden, waarom de Heidenen den Joden verweten dit zy een Ezel aanbaden, in een †brief aan Vader Fronteau, en in een +andere, dien hy aan den Hartog van Brissac schreef, ziet men hem een geestelijk vetje weigeren; der mate dat hy veel fraayer met de Fortuin speelt, dan hy klaagde dat dezelve met hem deed. {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} (a)Morus en Daillé, twee mannen van naam onder de Predikers van den Hervormden godsdienst, stelt hy by een, en toont, waar in d'een boven d'ander uitmuntte, schoon hy zelf Pausgezind was: dog wat (b)verder staat Morus op verre na zoo hoog niet meer by hem te boek, daar vele niet veel tegen hebben. Vermakelijk is te lezen het (c)verhaal, dat de Heer Chevreau aan zijn vriend den geleerden Tanaquil Faber (in 't Fransch Le Fevre) doet, wegens 't huwelijk eenes geldrijken Edelmans van 70, met een arme deerne van 19 jaren, zoo qualijk uitgevallen, als de vrienden het voorspelt hadden. (d)Elders bekleed hy een zaak van dezelve natuur met andere omstandigheden. De afbeeldsels, welke hy van byzondere (e)Persoonaadjes geeft, zijn zoo levendig, als of ze met het penceel van een konstig Schilder waren afgemaald. Dien ernsthastiger stoffe behaagt, hy zie, wat de Joden van d'eerste (f)Wereldmaking gelooven; indien anders het raaskallen van sommige meesters onder dat volk, en hunne gedrogtelijke dweeperyen in zaken die de Godheid betreffen, voor iets ernstigs mogen werden opgenomen. Van geen minder gewigt, hoewel van geheel andere stosse, is de volgende (g)brief, waar in hy vermeld, wat volk de oude Psylli geweest zijn, hoe zy de Slange-beten wisten te genezen, en, hy die gelegentheid, welke Artzenyen tegen zoodanigen venijn zijn uitgevonden. {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den Hartog van Maine schreef hy verscheide deftige *zendbrieven, zoo in rijm, als onrijm. Sommige zijn Latijnsche, maar d'eerste derzelver, aan digtmaat gebonden, is waardig dat ze der geheugenisse van alle Grooten werde ingeprint; zijnde een by uitnemendheid treffelijk voorschrift, hoe een Vorst, boven andere in Hoogheid gesteld, zig behoort te dragen. In d'overige verheft hy zijnen jongen Held, en deszelfs Vader, na den Franschen zwier, dat is te zeggen, op een trant, die zijne vianden te laag stelt. Zijn †Vitteryschriftjes toonen, dat hy der Italiaansche, zoo wel als der Fransche spraak meester was; uit pluizende, wat sommige beste Schrijvers wel of qualijk zeiden: daar dan meermalen ook d'uitdrukkingen van oude Grieken en Romeinen ter toets raken. De Liefde speelt wel meest haar rolle in de Rijmbriefjes, die hy zelf Billets folatres noemt: maar ik durve een taalkenner beter noodigen op het gene daar achter volgt, aan den Heer de La Menardiere geschreven. Het is een pakje +brieven, waar in de kragt van vele Latijnsche woorden word nagevorscht, om daar door de misslagen van sommige onachtzame Vertalers aan te wijzen. Nu en dan komt 'er ook een versnapering van wat Hebreeuwsch, als 't woord Gehenna, en andere, tegen het gevoelen van de meeste taal-wijzen uitgelegd. In zijne ‡Gezangen ontmoeten ons woorden van nadruk, en een geestige zwier van zeggen: {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} dog dan hooren wy hem wederom tot den gemelden Faber (aan wien de meeste volgende *brieven zijn geschreven) van de lekkerny der talen kouten, om te leeren onderkennen, welke spreek wijzen te zwak, welke te sterk zijn; hoe men yder woord in alle talen moet over een brengen met de onderwerpen, waar van gesproken word; en welke Schrijvers, zoo oude, als nieuwe, daar omtrent den bal hebben misgeslagen: niet zelden ook in heilige stoffen. Hy doet ons die smakelijke letterpeuzelery hervatten, na dat we eerst het hart hebben opgehaalt aan het bekende verdigtsel van †Myrrhe, door hem nettelijk in rijm gesteld. De vier laatste +brieven schreef hy aan den Hartog van Richeljeu, alleen tot verklaringen van de H. Schriftuur, en opheldering van vele Joodsche gewoontens, niet met de dingen slegts te ontvouwen, maar uit de gronden van taal en oudheid op te wroeten: heel anders dan sommige Franschjes doen, die hunne boeken met wat borduursel van hooggeteuitte woorden opschikken, dog zonder kern van wetenswaardige zaken. {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} XVII. Hoofddeel. Jacobi Lydii Syntagma sacrum de Re Militari: nec non de Jurejurando Dissertatio Philologica. Opus postumum, & multa eruditione commendatum, cum figuris aeneis elegantissime incisis, quod nunc primum ex tenebris eruit notisque illustravit Salomon Van Til, Theologus Dordracenus. Dat is, Jakobs Lydius gewijde verhandeling van de Krijgszaken, en een taalkundig vertoog over den Eed. Een werk, na des Makers dood uitgekomen, prijswaardig door velerley geleerdheid, met zeer nettelijk gesnedene kopere platen, nu eerst uit de duisternis voortgebragt en met aanteekeningen opgehelderd van Salomon Van Til, Godgeleerde te Dordrecht. Gedrukt te Dordrecht by C. Willegaarts, in 4. 55 bladen. DE Joodsche Meesters zijn byzonderljk zorgvuldig in het bewaren van hun geliefde troetelkind de mondelinge Wet; ik meine hunne Overleveringen, welke zy agten, dat van Mozes by monde gegeven, als een omtuining van Gods Wet, van tijd tot tijd zijn nagelaten. Maar {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} andere zaken hebben zy zoo zeer verwaarloost, en in zoo dikke duisterheid laten steken, dat men d'er na tasten moet. Ja, indien men hun spreekwoord wilde gebruiken, we mogten dezelve wel aan een kant leggen, tot dat Elias ons die kome openbaren. Vraag den besten Rabbijn eens na den Krijgshandel hunner Voorouderen, hy weet u daar van geen naauwkeurig berigt te geven. Gy moogt hier en daar een woord in 't voorbygaan aangeroerd vinden, maar zelden; en dan is het gansch geen uitgewrogte bewerking. Daarom denk ook niet, gy al wie u tot het lezen van dit werk zet, deszelfs geleerde Schrijver alles wat tot die stoffe behoort uit de grond ophaalt. Geenzins. Dat was eigentlijk zijn oogmerk niet. Hy wilde alleenlijk de Schriftuurplaatsen, zoo van 't Oude als Nieuwe Testament, waar in van Krijgszaken gesproken word, verligten: en dit zult gy bevinden dat hy loffelijk uitvoert. Nog meer. De wijl de Joden in later tijden zig vermengden onder d'Assyriers, Perzianen, Grieken, Romeinen, en andere volkeren, van welke zy den oorlogshandel leerden, en de Schriftuur ook vele spreekwijzen overnam; zoo moet het niemand vremd schijnen, dat hier derzelver Wapenen en Krijgstugt te berde komen, uit oude en nieuwe Schrijvers hervoort gebragt, en met verscheide printen, yder op zijn plaats, uitgedrukt. Nu ter zake. Het eerste boek begint met de vertooning der plegtigheden, waar mede de Joden gewoon waren hunne vianden den oorlog aan te zeggen, nevens de manier, daar omtrent by andere vol- {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} keren gebruikelijk, en de verscheide wijzen, hoe iemand soldaat wierd, welker een was het vendel op te steken: dog dit geschiede ook in meer gevallen. Met een buitenstap word gehandelt van de voorbeduidingen, die de Heidenen waarnamen, eer zy te velde togen. Zy bezagen de Levers der Slagtofferbeesten, zy wierpen pijlen in een lotbus, en hadden honderd bygeloovige gewoontens. Zy merkten in 't veld op het loopen van een Haas, op het vliegen van Byezwarmen, en vergaapten zig aan meer diergelijke zotternyen, die van wijzer Veldheeren altijd bespot wierden. By de Joden kon men soldaat werden op zijn twintigste, by de Romeinen op zijn zeventiende jaar. *Een man van vijftig jaren was onder beide die volkeren vry van den oorlog te volgen; en de ontslaging van krijgsdienst wierd ook om verscheide andere redenen vergunt. Maar behalven dat by de oudste Grieken en Romeinen krijgsknegten zonder soldy waren (schoon die manier altijd geen stand greep) zoo hadden ook de laatste hunne vrywillige. 't Schijnt egter, dat Koning Saul niet vele vrywillige onder zijn volk zal gehad hebben, om dat de †Bibel zegt, dat hy een paar runderen nam, die hy in stukken hakte, en met boden door alle de landpalen van Izraël zond, dreigende, dat men, al wie met hem en Samuel niet optrok, deszelfs runderen ook zoo {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} zou handelen. Voeg hier by de gemerkte soldaten, die zekere merkteekenen op verscheide plaatsen van hunne lichamen droegen. De Heer Lydius, goeder gedagtenisse, vervolgt het tweede boek met de beschrijving der Keurbenden, gemeenlijk Legioenen geheten, en haar grootte. Ruiters waren oulinks voor de kragt een's heirlegers bekend, maar de Joden mogten zig van geen paarden bedienen; en hier komt het gebruik van Ezels en Muilen te pas. Tot de Krijgsoversten voortgegaan zijnde toont hy welke eenige van die waren. In het derde boek zien we de wapenrusting, Krijgskleederen, Schoenen met spijkers, Kopere, Tinne, Yzere, en ook Goude wapenen, die by 's Lands Smeden, in daar toe opgerigte Smidsen, moesten gemaakt werden. De wapenen om 't lijf te beveiligen waren byzonderlijk een Helmet, met velerley cieraadje opgeschikt, Borstwapen, Harnas, Schild van verscheide stoffe, maaksel, en opschrift, of gedenkwerk. Zy hadden een Draagband of Wapenriem, een Pijlkoker om het geweer te bergen. By de Veldteekens en Standaarden is een onderzoek van de reden, waarom de Turken het teiken van een halve Maan voeren. De Standaard-vaan [Labarum] word niet vergeten. Dan vinden we de wapenen om den viand te keer te gaan, Zwaarden van allerhande soort, Spiessen, Halfpieken, Bogen, Pijlen (naast welke te zien is, by wat volk de beste Boogschutters waren) Slingers, Bijlen, Schiet- en Werp tuigen, en Stormrammen. De Ktijgskarren en Zeissenwagens met zekere Schuitjes, en Stormtuigen, Katten genaamd, zijn een toegift. {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vorm van 't heirleger en deszelfs vleugels staan in het vierde boek verbeeld. Somtijds quam men tot geen hoofdgevegt, maar liet het lot des oorlogs door weinige Voorvegters beslegten. Voor het treffen wierden de Goden aangeroepen, en de Leus of 't Woord den Soldaten gegeven. De Bevelhebber vermaande van een verheven standplaats het volk tot hun plicht, en sprak hen een hart in 't lijf. Men stelde ook voor de slagordens eenige mannen, die in d'eene hand een brandende toorts, in d'andere kranssen of Lauwerrakken droegen; en deze herouten, als aan Mars gewijd, mogten van weêrzijds niet gedood werden. Alles dus vaardig zijnde, wierd het teeken tot den aanval gegeven. Onder het treffen hoorde men gezang, en gespeel, dog voor al een hevig krijgsgeschreeuw; terwijl des Konings tegenwoordigheid groot gewigt aanbragt om een goeden uitslag te hopen. Eertijds belegerde men de steden met een leger kringwijze daar rondom te slaan, met Beladdering, met Omschanssing, met Mijnen, en een soort van Hoornwerken. De belegerde verweerden zig niet zelden met molesteenen te werpen: die quamen wel aan, als ze niet mis vielen. Wat tot de Krijgstugt behoort is de stoffe van 't vijfde boek. Een soldaat mogt zig met geen zaken buiten zijn dienst bemoeyen, en met de uiterste onderwerping zijnen Veldheer gehoorzamen. Nier alleen de Joden, maar ook andere volkeren, hielden hunne Leger plaatsen zeer zuiver. De krijgsknegten oeffenden zig met jagen, loopen, en schijfwerpen. Ik zwijge hunne tenten, en {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} de bultzakken, die zy daar in hadden; de verdeiling der wagten, en hoe deze, onraad vernemende, met vyer en toortsen daar van kennis in 't leger gaven. Zy hielden hun geweer schoon, en wel gesmeerd: en waren verpligt de gevangenen te bewaren, zelfs op verscheide wijzen daar aan vastgebonden zijnde. Hun straffe was de dood, of een gevoelige smaadheid, daar dan de Hapschaar [ *Spiculator niet Speculator] verschijnt. De Romeinen straften ook de soldaten met het verscheuren of kort afsnijden van hunne kleederen. Wanneer d'er doodstraffen in 't leger genomen, of andere doemenissen en verdelgingen uitgevoert wierden, blies men op de trompet; 't welk den lezer kan te binnen brengen, hoe dat het †geklank der bazuine voegt by die aanstaande verschijning van Christus, die als Opperveldheer voor zijn vierschaar zal dagvaarden en straffen de trouwlooze soldaten, die zijn tugt versmaad hebben. Het zesde boek geeft voor af een beschrijving van het Verbondmaken, desgelijks van de Overwinning, en Nederlaag. Om de Overwinning te vieren wierden Zege liederen gezongen, Offerbeesten geslagt, slempmalen en dansreyen gehouden: somwijlen volgde die roemrugtige Zegepraal, van welke ik voor dezen in de Boekzaal gesproken hebbe: ook was het een gewoonte, velerley Overwinning-teekenen op te rigten, en Palmtakken uit te deelen. Joden zoo wel als Heidenen hingen den verwonnen beuit in hunne Tempels ter gedagtenisse te pronk, en han- {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} delden de Steden (en derzelver ingezetenen) die zy verovert hadden, niet altijd genadiglijk, maar met een afgrijzelijke woede. Belooning van dapperheid en aanprikkeling om wel te vegten was vermeerdering van soldy, of grooter aandeel in den beuit, of een Wapengordel en een Beurs met geld (het kragtigste middel om stoute menschen te maken) of ook wel een brave mooye meid, en vordering tot hooger staat. Na wel gevogten te hebben, kregen de soldaten verscheide soorten van kroonen en kransen, of zy wierden met lof van langer dienst ontslagen. Die in den slag gesneuveld was had d'eere (is 't niet wat schoons?) dat zijn degen en geweer met hem begraven wierd, in plaats dat men thans de wapenen in de Kerken ten toon hangt; en een hoop steenen op het graf was het eerlijkste gedenkteeken. Die de opgehelderde Schriftuur-plaatsen begeert te weten, kan met een lijst te regt raken. Hier ben ik het eerste werk van den overleden Heer Lydius ten einde: laat ons ook kortelijk zien, wat de inhoud van het volgend nagelaten stukje is, dat hy over den Eed heeft geschreven. Verbeeld u, lezer, dat deze verhandeling niet de Joden in 't byzonder, maar alle volkeren in 't gemeen, betreft. Ze heeft zoo vele hoofddeelen, als 'er boeken in de voorgaande waren. De voorste Personen, die hier den eed doen, zijn de Raad of Vroedschap, de Keizers, Borgermeesters, Bruidegoms en Bruids. Onder de Joden waren verscheide voorschriften van zweren by den *.Korban, en by Amen, {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zoo veel als by de Waarheid is: onder de Heidenen by keur van Goden. Gelijk de Christenen by *Christus en het Euangely hebben gezworen, zoo deden het de Joden by de Wet, by den Hemel, by de Aarde, by Jeruzalem, of het goud van den Tempel, by de Altaren, by hunne hoofden, by hunne baarden. Andere volken zwoeren by de Zon, by de hoofdstoffen, by de Overledene, en derzelver schimmen, by de zielen der Voorouders, by den Vorst, by zijn hoofd, by zijn troon, by zijn spies en wapenen, en by de krijgsvendels. Andere deden eeden by den Berg, ja (lust u niet te lachen?) by Look, Ajuin, by Kool, by Kappers, by den Gans, by den Hond, by den Bok, by het Viertal, by al wat lief was, by huid en hair, by Geiten en Harten, by yzere munt, en eindelijk by 't hoofd van Lukas, een zeer duisteren eed, dien ik niet wil navorschen. De manier op welke men zwoer, was, als nu by ons, met het opsteken van vingeren, of de geheele hand: ook wel van beide. Sommige leiden de hand op hun dye: op hun borst: op het Euangely: of op den Bibel. Sommige hielden het Misboek in de twee handen, of raakten den altaar aan: sommige namen by het doen van den eed zeven getuigen. In verbonds-eeden gingen de wederzijdsche verbond-makers midden door opgesnedene dieren; of gebruikten nog andere omstandigheden, uit de oude Geschichtboeken kennelijk. By Apol zwoeren de Heidenen met het aanraken van een Lauwertak. De Syrakuzers zwoe- {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} ren by brandende wasse kaarssen, en de Yslanders vatten een zekeren ring aan. Onder de verscheide wijze, van eed doen, wel eer by de Friezen gebruikelijk, was, naar het verhaal van Siccama, een derzelver, die in het Oud Friesch regt met deze Friesche woorden beschreven staat: Dit is dio riuchte Boedel-eed / di da iena swarra schil / der kamer en kajen warada / ho neg hy op tho nimen mit siner winstera hand siner winstera hara / ende der op tho lidsena tween fingeren mit sina fora hand / en swarra dan / 't welk in ons Hollandsch beteekent; Dit is de regte Boedel-eed van iemand, die in een Sterfhuis de Kamers en sleutels bewaart; Hy neme met de linkerhand zijn linker hoofdhair op, en legge daar op de twee vingeren van zijn regte hand, en zoo zwere hy. Waar van daan onder henluiden een oud spreekwoord is, dat men dan eerst een Fries mag gelooven, als hy aan zijn hair vat. Wie weet of dat van de Hollanders niet den zelven oorsprong heeft, als zy zeggen; IK GELOOVE NIEMAND, DAN DIE RUIG IN ZIJN HAND IS. Vorsten zwoeren by hunnen rijkstaf, of uitgetogen zwaard: andere wederom anders, naar 's lands gebruik en wetten. De plaatsen, daar de plegtelijke eeden plagten te geschieden, waren, behalven onder den blaauwen Hemel, Altaren, Graven van Martelaars, Kerken, Poelen, en Waterbronnen. By de Athenienzers deed men het voor zekeren steen op de mart. Zie Meursius. De tijd, daar toe bestemd, was voornamentlijk Nieuwejaars-dag; en 't mogt geenzins op {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} Zondagen of heilige dagen gedaan werden: maar veel hield men van de genen die 's morgens nugtere zwoeren. Het laatste is een vertooning van zware straffen, die den meineedigen, in byzondere plaatsen, door de Goddelijke Voorzienigheid, zijn overgekomen. Achter dit alles staan des Heeren Van Tils nutte en noodige opmerkingen over de eerste zes boeken, die wy gezien hebben dat Lydius van den Krijgshandel had opgestelt. XVIII. Hoofddeel. Gemerkte *Opschriften van aanstaande Uitreksels, andere nieuwe boeken, en berigten. Lees in het naastvoorgaande Boekzaalstukje pag. 229, de 3de en 4de regel van onderen, des-kundigen beschouwers. I. *MOZAIZE Historie der Hebreeuwsche Kerke, Derde deel, begonnen met de geboorte van den Goddelijken Wetgever Mozes, die te midden in Izraëls verdrukking en harde slaverny in Egypten, tot het Verlossers-ampt des Hebreeuwsen Volks aan Horeb geroepen, 't zelve onder veel Wonder-teekenen uit dat diensthuis heeft uitgeleid, en in de Woestijne van den {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} berg Sinai door Wetten, Regten, en Inzettingen tot een eigen Volk en Republijk gefatsoeneert, en onder een ceremoniele Godsdienst heeft in bewaring gestelt, tot een grondvest, op welke de Moeder-Stad Jeruzalem aan alle die plegtelijke Toebereidselen en Verbondmakingen aldaar dienstbaar gemaakt is met hare kinderen Gal. 4. 25. uit d'alleroudste geheugenissen der Volken, Zeden, en Gewoonten opgehelderd, en met vele naauwkeurige Printverbeeldingen gestoffeerd door een Liefhebber der Joodsche Oudheden. Gedrukt voor den Auteur, en worden te koop gevonden 't Amsterdam by deszelfs Zonen Willem en David Goeree. Ze zijn ook te bekomen t'Amsterdam by Gerard Borstius 1700. in fol. II. *VOYAGE au Levant, c'est a dire, dans les principaux endroits de l'Asie Mineure dans les Isles de Chio, de Rhodes, de Chypre &c. De même que dans les plus considerables Villes d'Egypte, de Syrie, & de la Terre Sainte; enrichi de plus de deux cens tailles-douces, ou sont representées les plus celebres Villes, Païs, Bourgs & autres choses dignes de remarque, le tout dessiné d'apres nature, par Corneille le Bruin. Traduit du Flamand. Dat is, Reize na 't Oosten, dat is, in de voornaamste plaatsen van Klein Asia, in de Eilanden Chio, Rhodus, Cyprus, enz. Desgelijks in den aan- {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} merkenswaardigste Steden van Egypte, Syrië, en 't Heilig Land; verrijkt met meer dan twee honderd kopere platen, waar in verbeeld staan de vermaardste Steden, Landschappen, Burgten, en andere gedenkwaardige zaken, alles naar 't leven geteikend door Kornelis de Bruyn. Te Delft by H. Kroonevelt 1700. in fol. Behalven de twee Uittreksels van de Bruyn's Neêrduitsche Reisbeschrijving, in de Boekzaal bekend, hebbe ik nog wat van deze Fransche te zeggen. III. *Essay Philosophique, concernant l'Entendement Humain, ou l'on montre quelle est l'entendue de nos connoissances certaines, & la maniere dont nous y parvenons. Traduit de l'Anglois de Mr. LOCKE, par Pierre Coste, sur la quatrieme Edition revuë, corrigée, & augmentée par l'Auteur. Dat is, Wijsgerige Proef, rakende het menschelijk Verstand, waar in getoont word, welke is de uitgestrektheid van onze wisse kundigheden, en de manier waar door wy daar toe komen. Overgezet uit het Engelsch van Mr. Locke, door Pieter Koste, naar den vierden druk overgezien, verbeterd, en vermeerderd door den Schrijver. 't Amsterdam by Henrik Schelte 1700. in 4. {==555==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. *ΑΠΟΚΑΤΑΣΤΑΣΙΣ, of der Christenen Jubeljaar, verkondigd door den H. Apostel Petrus, Act. III. 19, 20, 21. waar uit het Woord der Bekeeringe, de Uitwissinge der Zonden, de Tijden der Verkoelinge, Zendinge van de Christus, Wederopregtinge aller dingen, mitsgaders hare Tijden, Gelegentheden, en Voorzegginge Schriftmatig verklaart en toegepast werden tot ontsluiting en inleiding dezes jaars 1700, door Johannes Smith, Bedienaar des H. Euang. tot Amsteldam. Te Amsteldam by Gerardus Borstius 1700. in 8. V. *A.A. Pagenstecheri J.C. & Antecessoris Groningani bene Dictorum liber unus, exhibens cum excellentissimis, nobilissimis, celeberrimisque JCtis Dominis S. Strykio, O, P, Zaunschliffero, C.V. Eckio, Z. Hubero, J, F, Pollmanno, J.A. Brandtio, N.C. Lynckero, aliisque, super elegantioribus non unius Juris materiis Collationes Cathedrarias. Dat is, A.A. Pagenstecher's (R. G, en Hoogleeraar te Groningen) boek der goede Uitspraken, vertoonende eenige op de Leerstoel gebragte vergelijkingen met de enz. Heeren Regtsgeleerden. S. Strijk, O, P, Zaunschliffer, K.V. Eck, Z. Huber, J.F. Pollman, J.A. Brandt, N.C. Lyncker, en andere, over meer dan van een Regt zeer fraaije stoffen. Te Breme by P.G. Saurman. 1700. in 8. {==556==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. *Jani Templum CHRISTO nascente reseratum, seu Tractatus Chronologico - Historicus, vulgarem refellens opinionem existimantium Pacem toto terrarum Orbe sub tempus Servatoris N. natale stabilitam fuisse. Quo opere multa, Romanaem Historiam spectantia, illustrantur. Adduntur & Numismatum, quae passim in hoc opere elncidantur, effigies, ac Synopsis Chronologica, Indicesque necessarii, auctore Joanne Masson. M.A. Eccles. Ang. Presb. Dat is, De Tempel van Janus, op Christus geboorte ontsloten, of een Tijdreken-Geschicht-kundige Verhandeling, wederleggende het gevoelen der genen, die meinen, dat omtrent de Geboortetijd van onzen Zaligmaker door de gansche Wereld Vrede was. Een werk, waar in vele zaken, tot de Roomsche Historie behoorende, worden opgeheldert: met byvoegsel van Printverbeeldingen der Gedenkpenningen, die doorgaans daar in verklaard worden, en een Tijdrekenkundige Schets, met noodige Bladwijzers, door Joan Masson. Mr. der konsten, Engelsch Pred. Te Rotterdam by Barend Bos 1700. in 8. VII. By den zelven Barend Bos is gedrukt *Reize door de Wereld van Deskartes, in vier deelen. Daar komen by Gedenkschriften, behoorende tot de Historie der Kartezianery, beide uit het Fransch vertaald. 1700. in 8. {==557==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. *Het tweede deel van de verklaring over de Heydelbergsche Catechismus, beginnende met de XXXIV ste Zondag, met eenige Byvoegselen tot de II, III, IV, en Vde Zondagen, door Everardus Vander Hoogt, Predikant te Nieuwendam. t'Amsterdam by J. Van Hardenberg 1700. in 8. IX. *GRAFSCHRIFTEN eeniger der Hooggeborene zeer voortreffelijke Heeren, de Heeren en Marquisen van Berghen op ten Zoom, met der zelver Gemalinnen en Kinderen; zoo als die bevonden zijn in 't ontdekken van de loode Kisten, door 't weg voeren van d'aarde derzelver Begraafplaats, op den 25. en 30. dag Marty des jaars MDCC. van woord tot woord stiptelijk agtervolgens dezelve letteren op kopere en loode platen gegraveerd, nageschreven door Jacobus Koppensz, Stads en Gasthuis Chrirurgijn. Het handschrift is voor als nog onder my berustende. X. Jani de Bisschop Chorus Musarum, id est, Elogia, Poemata, Epigrammata, Echo, AEnigmata, Ludus Poeticus, Ars Hermetica &c. Dat is, J. de Bisschop's Rey der Zanggodinnen, dat is Lofspraken, Gedigten, Byschriften, Wedergalm, Raadsels, Digtkonstig Spel, Alchimist- {==558==} {>>pagina-aanduiding<<} Konst, enz. Te Leiden by J. Du Vivie, en J. Severinus 1700. in 8. Het kon wel gebeuren, dat van dit Werk een Uittreksel volgde. XI. Sleutel des Hemels, ofte Christelijk Gebedeboek, behelzende Gebeden voor allerley soorten van Christenen, in allerhande voorvallen en gelegentheden, vermeerderd met een Ziekentroost. Derde druk, overgezien en verbeterd door Joannes Molinaeus, met kopere platen vercierd. Te Rotterdam by Barend Bos 1700. in 12. XII. Sexti Julii Frontini, Viri Consularis, Strategematicon sive de solertibus Ducum factis & dictis libri quatuor. Samuel Tennulius variis MSS contulit, emendavit, notis illustravit, & copiosissimo Indice rerum ac verborum ornavit. Dat is, Vier boeken der Krijgslisten, of van de schrandere daden en spreuken der Veldheeren, van Sextus Julius Frontinus, Man van Burgermeesterlijke waardigheid. Samuel Tennulius heeft ze met een zeer wijdloopigen bladwijzer van zaken en woorden verrijkt. Te Rotterdam by Pieter Vander Slaart 1700. in 12. XIII. Concio Secularis,, dat is, eerste Nieuw-jaars-Reden in het jaar 1700 van de Opkomste en Ondergang der Eeuwen en Geslagten, over Ecclesiast. 1. v. 4. In de Duitsche Voorstad voor Mos- {==559==} {>>pagina-aanduiding<<} cow uitgesproken, en nu in 't ligt gegeven door Ludovicus Hermannus Stumphius Palatinus Ecclesiast. Moscov. t'Amsterdam by Gerardus Borstius 1700, in 4. XIV. Stam-Lof, of uitbreiding over het Oudadelijk Geslagt van de Heeren Casembroot, in digtzang gesteld door *A. Maria Paauw. Tot Gouda by J. Endenburg 1700. in 8. XV. Christelijke Vredewensch, of Predikatie, over 2 Korinth. XIII. 11, ter gelegentheid van de Vereeniging der Vlaamse en Waterlandse Doopsgezinde Gemeentens te Rotterdam, in hare Vergaderplaats uitgesproken op den 6 Juny 1700 door Abraham Van Loon. Hier zijn achter aangevoegd eenige Gedichten over dezelve stoffe. Te Rotterdam by Willem de Wilde. 1700. in 4. Lang moet deze Vrede der Rotterdamsche Weêrlooze duuren! De Liefde, 't leven van het Christendom, vergaat, Indien de Vrede niet is duurzaam in haar staat. XVI. Het Byschrift, gemaakt op het Afbeeldsel van den onlangs overleden Heer Seb. Borstius, door Chr. Pierson geschilderd, en onder deszelfs print in koper gesneden, moet dus gelezen werden. {==560==} {>>pagina-aanduiding<<} Pierson brengt BORSTIUS weêr na zijn dood in 't ligt, Dog slegts naar 't wezen, t'wijl 's Mans godgeleerde gaven, Vol taal, vol ernst, waar meê hy Holland heeft gestigt, 't Hervormd Geloof tot smart, zijn met het lijk begraven. En dagt gy Gouda niet, toen u deez' BORST ontbrak, Weg is de schrand're tong, die ronde Waarheid sprak? P.R. XVII. Pag. 503. l. 19. hem. 506. l. 14. Tharsis. 507. l. 1. Almugim-hout. 507 l. 15. Jozefus. 511 onder de kantteekeninge Nobiles Cancri. XVIII. Zoo aanstonds krijge ik het derde stuk van de Joodsche MISCHNA, of het Wetboek der Hebreen, door den Hooggeleerden Heere W. Surenhuisen uitgegeven in fol. t'Amsterdam by Gerard en Jacob Borstius 1700. Dit draagt het opschrift van {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Seder Naschim] beduidende, dat daar in van de zaken der Vrouwen word gehandelt. Dog daar van hier na breeder. {==567==} {>>pagina-aanduiding<<} Register van de boekzaal voor de Maanden january, february, maart, april, mey, en juny. 1700. A.   AArdrijks-beschrijvers. 119 Aartsbisschop van Kamerijk. 358 Aartsbisschop is de Schrijver van de gevallen van Telemachus. 477 Aartsbisschop van Parijs gekrouwd. 492 Abrahams bedrijf. van 206 tot 222 Adel rondom bekeken. van 508 tot 522 Amptbekuipers. 242 Amsterdamsche Sekretary. 169 Arabië. 83 Arrowsmith [Johan] van de heilige Krijgsordening. 98 Arrowsmith [Johan] Zijn wensch tegen Socinianen, Arminianen, enz. en slegt gevoelen van dezelve. 99. 190 Ascensions-Eiland, en Schildpaddevangst op het zelve. 95 Avondmaal, Altaar enz. 23 {==568==} {>>pagina-aanduiding<<} B.   Babel, Babbelen, Barbaar, enz. 418 Bedenkingen over vele zaken. van 123 tot 000 Begraafplaats der Spaansche Koningen. 453 Besnijdenis uitgevorscht. 212 Bidloo [Govard] tegen Kowper. 69 Boedel eed der Oude Friezen. 551 Boeknieuws. 179. 369. 552 Bondeltje [het tiende] van fraaije werkjes. 16 Brief wegens de vervolging in Vrankrijk en lijst der genen die op de Galey zitten. 175 Brieven in 't Italiaansch en Fransch. 362 Burghamer [Daniel] een Wijf-man. 526 C.   Chevreau 's Mengelschriften. 538 Christus Godheid uit Jeremias gehaald. 285 Christus van welke wedersproken. 286 Christus laatste toekomst. 229 Chymisten, Paracelsisten, Helmondisten. 308 D.   Deskartes leven. 341 Dobbelen en loten. 19 Doorlugtige Wereld, hoedanig een werk. 34 Doucin's [Lodewijk] historie der Nestorianery. 430 Dresden, en de Keurvorstelijke Schatkamer aldaar. 51 Duivel, Duivelery, en al wat daar toe behoort rustig uitgeboend. 406 {==569==} {>>pagina-aanduiding<<} E.   Eenzaamheid, hoe te begrijpen. 125 Egyptische zaken. 403 Eskuriaal in Spanje. 453 Euth [Joh. Eg.] van de Waterzugt. 167 Ezau afgeschilderd. 223 F.   Fakiers, Heidensche Schijnheilige. 80 Ferrarius [Octaviaan] van den Roomschen oorsprong. 233 Flavigny's ontrouwe Rabbijnsche Zee. 21 Fontaine's [J. Baptist de la] Gedenkschriften. 172 Fortgens [Michaël] Tijd- en Feestpredikaatsien. 447 Francois de Salignac de Fenellon. 477 Fransch bekeer-middel door Dragonders. 491 enz. Freyer's [Johan] Reize door Oost-Indiën en Perziën. 75 G.   Gaukes [Yvon] Genees-heelkonstige oeffening. 496 Geesselaars in de Ommegangen in Spanje. 459 Geneesheeren bekeken. van 305 tot 315 Gevallen van Telemachus. 476 Gevallen wat in dat werk steekt. 478 enz. Gods Eigenschappen. 271 enz. Goeree [Willem] zijn lof, en werk der Historie van de Hebreeuwsche Kerk. 197 enz. {==570==} {>>pagina-aanduiding<<} Goris [Gerard] Geneeskonst. 304 Gregorius of Paus Joris de XV draagt zig omzigtiglijk in een zot geschil van Kloosterlingen. 532 Groot [Huig de] van A. Karel gelasterd. 539 Gruchius [Nikolaas] van de Roomsche Volkvergaderingen. 243 H.   Hagar en Ismaël. 211. 219 Hagemann [Gerhard] van den Adel. 508 Halma [Francois] en zijn yver in de Drukkonst. 34 Hamer's [Petrus] Brief aan P.R. 345 Historie des O. en N. Testaments. 7. 250 Historie van de schoone Irene. 63 Historie van den Grooten Mogol en zijn Schrijver. 93 Historie van den Duivel. 102 Historie van Chr. Kolumbus. 136 Historie van Augustus en Furnius. 140 Historie van Cesar en een Soldaat. 140 Historie der Hebreeuwsche Kerke. 197. 389 Historie van Scipio Nasika. 242 Historie van Nestorius, en den zwaren oorlog der Tempelvoogden in zijn tijd. van 431 tot 447 Houte Schoft, Broer Knelis, en een Plugge in 't voorby gaan gekrouwd. 133 Huët [P.D.] van 't Paradijs. 500 I.   Jakob's leven en bedrijf. van 219 tot 230 {==571==} {>>pagina-aanduiding<<} Jehovah, en Jezus, hoe te schrijven en te verstaan. 336 Inkophorus [Melchior] en zijn godslasterlijk Vleyschrift aan den Paus. 163 Jozefs Levens-lot. van 389 tot 403 Izaak 's Historie. 219 enz. K.   Kaninius [Engel] van de Grieksche Spraakkunde. 334 Karel 's [Andries] kerkelijke gedenkwaardige zaken. 522 Karel 's [Andries] grollen, en quaê taal. 531. 535. 537 Klokken-Doop beschreven. 154 Koninginnen met den bijl onthalsd. 67 Koningen hun zaligheid dapperlijk gelezen. van 481 tot 487 Konstantijns godloos bedrijf. 63 Krijgvoeren, en Krijgsrusting der Oude. van 545 tot 549 Kropperts in Hongariën. 57 L.   Leichnerus van den tijd der Oostersche Wijzen. 17 Leo de XI en Paulus de V godlooslijk gevleid. 527 Leugen onderzogt. 174 Lintz [Adam Van] zedig Rijmwerk. 343 Lippe- of Spraakverwarring. 417 Longijn 's aanmerking over de taal van Mozes. 253 Lotharius Grafschrift. 47 {==572==} {>>pagina-aanduiding<<} Loths bedrijf. 208 enz. 217 Luthers slordige taal over Salomons Prediker. 28 Lydius van 't H. Avondmaal. 22 Lydius [Jakob] van den Krijgshandel der Hebreen. 543 M.   Madrid, en wat daar omgaat, beschreven. 452 Manutius [Paulus] van de Roomsche borgery. 234 Manutius [Paulus] van de Roomsche Volkvergaderingen. 240 Manutius [Paulus] van den Roomschen Raad. 248 Mark [Johan] over Micha, Nahum, Habakuk, en Zephanja. 262 Mauritius [Joan] heilig jaar 1700. 146 Mauritius [Joan] tweede uittreksel. 316 Mead 's drie verhandelingen van gewijde zaken. 18 Mennonisten, en hun geloof. 449 Mom tweederley in Westfalen. 46 Mont's [Du] Gedenkschriften der Rijswijksche Vrede. 464 Morin's [Steven] Vertoogen. 294 Moyne's [Steven Le] Godgeleerd Vertoog. 285 N.   Naam en Naams-beroemdheid. 127 Neêrlands Oudheden. 39 Neêrlands plaatsen, die eertijds Zee waren. 40 Niceesche Kerkvergaêring, wanneer gehouden. 505 {==573==} {>>pagina-aanduiding<<} O.   Oudaans twist tegen sommige Collegianten over 't woord AEmulus. 165 Oudheden in Noord-Holland. 43 P.   Paapsche kraam van 316 tot 333 Panvinius [Onufrius] van de Stad Roome. 237 Panvinius [Onufrius] van het Roomsch gebied. 239 Paus en Pausselijke dwingelandy afgeschilderd. van 147 tot 157 Perzië, Perziaansche Steden, en vermaaklijkheheden. 85, 86, 87 enz. Plato's werken. 367 Platonistery ontdekt. 498 Q.   Quakzalvers, en hun snoevery bekeken. 312 R.   Raey's [Joan de] Aardklootkundig Woordboek. 118 Rebekka's huwelijk en kraambed. 221. 223 Reden schiet veel te kort. 124 Reizen door Spanje, Portugaal, enz. 451 Rijswijksche Vrede. 366 Róell van den Natuurlijken Godsdienst. 473 Rome, en de Roomsch-gezinde Geestelijke boosheden. 591 enz. {==574==} {>>pagina-aanduiding<<} S.   Salomons Vloot nagespoord. 505 Sandis [Edwin] Staat van den Godsdienst. 158 Sara tweemaal geschaakt. 208. 218 Schat der Roomsche Oudheden I. deel. 231 Schotanus [Joh.] Natuurkunde van Hemel en Aarde. 487 Sigonius [Karel] van het oud regt der Roomsche Borgers. 236 Sigonius [Karel] tegen N. Gruchius. 247 Sigonius [Karel] van de Roomsche Keure, by Kerspelen gemaakt. 248 Smith [Johan] over Salomons Prediker. 26 Snuif-tabak in Spanje alom gebruikelijk. 458 Sodoma en Gomorra deerlijk gestraft. 217 Spanjaarts en hun aart. 456 Staatskennis, en wat daar toe behoort. 364 Stierengevegten te Madrid. 461 Suarez dollemans-praat van den Ouwel. 317 T.   Tillotsons [Joan] Predikaatsien. 270 Tillotsons [Joan] Zijn lofspraak van Koning Willem. 277 Theofrastus Printen nagevolgd. 123 Toddy-vogel, en haar nest. 78 Tollius Reisbrieven. 44 Toll [Theodoor Van] over Joël. 465 V.   Vaarzen van Homeer. 24 {==575==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaarzen van Ovidius. 61 Vaarzen op 's Werelds treurbedrijven. 68 Vaarzen op dwingelanden en hun aanhang. 141 Vaarzen op het Tooneel-spel. 142 Vaarzen op de Verborgenheid der Roomsche Kerk. 161 Vaarzen op het Werk van W. Goeree. 200 Vaarzen op Vondels Bespiegelingen. 300 Vaarzen uit Vondels Jozef. 393 Vaarzen op een afgestorven. 488 Vaarzen op de goê zeden. 515 Vaarzen op 't geld. 516 Vaarzen op de pligt een 's eerlijken mans. 518 Vaarzen tegen eenige Lutheranen. 528 Vitringa's [Kampegius] gewijde Aanmerkingen. 415 Vondel's [Joost Van] Bespiegelingen van God en Godsdienst. 300 W.   Waarheid, waar meest gehaat. 126 Waeyen [Joh. Vander] over het Zevental. 279 Wapenrusting tegen Geestelijke Vianden. van 104 tot 112 Weenen, en des Keizers Boekzalen aldaar. 53 Wereld en haar making bewezen. 9 Westfaalsche huishouding, en slordigheid. 46. 49. Willebrord, en zijn bedrijf. 42. 43. Wolfenbuttel. 47. Worsteling van Jakob, hoe te verstaan. 228 {==576==} {>>pagina-aanduiding<<} Z.   Zamoscius [Johan] van den Roomschen Raad. 249 Zanten [Laurens Van] Treurtooneel der doorlugtige Vrouwen. 58. Zegepraling in 't Geestelijke. 115. Zondvloed aangewezen. 255 Zout over uitgeroeide Steden gestrooid. 297 Uit {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} [Juli en augustus] Den edelen groot agtbaren heere den heere, Mr. Laurens Backer, Thans ten tweedenmale burgermeester der stad Rotterdam, {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bewindhebber der Westindische Compagnie ter kamer alhier, en voor dezen gecommitteerde raad van d'edele groot mogende heeren staten van Holland en Westvriesland &c. &c. {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} Keurig kenner, en begunstiger van geleerdheid en Goede ondernemingen, word deze boekzaal voor de maanden julius en augustus 1700. {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} Met alle eerbiedigheid Opgedragen van zijn edelheids Onderdanigste dienaar P. Vander Slaart {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} P. vander Slaart aan den lezer. DEwijl de Hr. P. Rabus zig zelven tot andere bezigheden heeft overgegeven, zoo is 'er wat tijd verloopen, eer ik my van goede Schrijvers tot de Boekzaal verzekert hadde, dog die hope ik in 't korte weder in te halen. Zie hier dan Lezer een begin, dat wy in 't vervolg beter zullen zoeken te beschreven. Neem daarom onze goede wille ten beste, en begunstig ons met dat gene, 't welk de geleerde wereld zoude konnen dienst doen; indien gy iets, dat voorname konsten of wetenschappen betreft, mogte bezitten. Den lezer verwondere zig niet, dat hy in de maanden van Julius en Augustus iets ziet ingevoegd, 't geen later gebeurd is. Nademaal de namen der {==*4==} {>>pagina-aanduiding<<} maanden niets aan onze Boekzaal toebrengen, maar daar alleenlijk zijn voorgesteld, om den lezer by zoodanige tussenpoozen het Boeknieus te vertoonen. Ook zoude ik deze Voorreden wel wat langer maken, dog laat het uw genoeg zijn lezer, dat ik voor het tegenwoordige eindige met het zeggen van Horatius Lib. 2. Sat. 1. - Hic stilus haud petet ultro Quemquam animanten, & me veluti custodiet ensis Vagina tectus: quem cur distringere coner Tutus ab infestis latronibus? - Quin pereat potius positum rubigine telum, Nec quisquam noceat cupido mihi pacis &c. 't Geen hier op uit komt. Deez' Boekzaal zal geen Schrijvers treffen Met laster; maar van nu voortaan Het goede zediglijk verheffen; Nooit laken 't geen wel is gedaan. Het zwaard roest' liever in de scheede, De schendpen ook; my lust de vrede. enz. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De boekzaal van Europe. Julius en augustus 1700. I. Hoofddeel. De Konst van zig zelven te kennen, of een onderzoek der Zedekunde, in 't Fransch beschreven deor de Hr. J. Abbadie, en om zijn deftigheid vertaald door B.J. R.G. Te Rotterdam by Pieter Vander Slaart 1700. in 8. 36 bladen. HIer komt ons voor een werkje in het eerste stukje van onze Boekzaal pag. 207 reeds gemeld, dog toen alleenlijk in de Fransche tale bekend. Deszelfs deftigheid heeft den drukker niet zonder reden bewogen om het door een goede penne te doen overzetten. Ik stelle vast, dat {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} deze vertalinge den Nederlanderen niet onaangenaam zal konnen voorkomen; want waar vind men noodiger, nutter, of grooter Konst, dan zig zelven te kennen? Buiten 't gene reeds, en maar ter loops daar van gezegd is, zullen wy pogen een nader ontlediging van deszelfs inhoud te geven. In 't eerste hoofdstuk van 't eerste deel, na de Zedekunde zeer net beschreven te hebben, toont de Heer Abbadie de geringheid en ellende, waar in de enkelijk natuurlijke mensch gedompeld legt; de kleinheid en zwakheid zijn 's lichaams; dat zijn kindsheid niet anders dan vergetelheid en onwetendheid van zijn eigen zelve, zijn jeugd een doorgaande vervoering en razerny, en zijn ouderdom niet dan een quijnende dood onder een momaangezigt van 't leven is: verder, dat wy geduuriglijk sterven, en dat de kindsheid ten aanzien van de jongelingschap, de jeugd van de rijper ouderdom, de rijpen ouderdom van de hoogen ouderdom, en dezen in opzigte van de hoogsten ouderdom dood is: dit word verder net toegepast. Het tweede hoofdstuk verschaft ons eenige treffelijke aanmerkingen aangaande 's menschen nature, en volmaaktheden, mitsgaders troost tegen 's menschen ellendigen staat. Hier bespeurt men 't onderscheid tussen de stoffe, 't gene dat denkt, en de beweginge; en dat de stoffe in geenen deele kan denken: vervolgens, dat 'er in den mensch iets verhevener is dan de stoffe of uitgestrektheid, te weten, de onsterffelijke ziele of geest, het beeld Gods, dat ons boven alle andere dieren doet uitmunten, niet tegenstaande {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelve zoo naauw aan de stoffelijkheid verknogt is, zoo dat des menschen waardigheid in de onsterffelijkheid, en uitgestrektheid van zijn pligten bestaat: by deze gelegentheid word ook van de zinnen en derzelver voorwerpen, en werkinge zeer geleerdelijk gehandeld, en van de dieren gesproken. De pligten van den mensch, dewelke meer uit de nature, dan d'opvoedinge spruiten (dewijl 't ongerijmd is te denken, dat de mensch uit den nature zonder wet of pligt was) beslaan 't derde hoofdstuk. Deze natuurlijke wet verdeelt de Hr. Abbadie in vier andere, of wel in vier byzondere soorten, de wet van Matigheid om 't bederven van lichaam en ziele te beletten; de wet van Regtvaardigheid, die ons een yder het zijne doet geven, en ons leeraart te doen, gelijk wy willen dat ons zoude geschieden; de wet van Zagtmoedigheid om alle wraakzugt voor te komen; en de wet van Wel- of Liefddadigheid, die ons verpligt onzen evennaasten wel te doen. Deze natuurlijke wetten zijn wel in den mensch, dog derzelver uitgestrektheid alleenlijk in den onsterffelijken mensch. De natuurlijke wet is de oudste, de algemeenste, de wezentlijkste, ja de grond van alle wetten, pag. 88. Men vind de Natuurlijke wet zelfs in de wet, die God onze eerste voorouders gegeven heeft, want de Wetgever het goede en quade voorstellende, onderstelt gewisselijk, dat de mensch zijn zelven bemint, dewijl zijn wet op beloften en dreigementen gegrondvest is: zoo dat zelfs de Tien Geboden de natuurlijke wet zijn toegepast, op den staat waar in de Israëliten toen zig bevonden, 't welk verder bewezen word. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vierde hoofdstuk handelt wijders van de Tien Geboden: het eerste der zelve, waar in de Zedeleere en Godsdienst meest bestaat, behelst een gebod, God lief te hebben, enz. en een verbod, Geen andere Goden voor het aangezigte des Heeren te hebben. Om dit wel te verstaan, verdeelt hy de liefde, I. In een liefde door 't gevoelen. II. Door de rede. III. In een liefde door de rede en 't gevoelen. Iemand lief te hebben door 't gevoelen, is hem lief te hebben om eenig goed of vermaak, dat hy ons doet; door de rede lief te hebben, is de volmaaktheid om deszelfs eigen wille te beminnen; lief te hebben door de rede en 't gevoelen, is hem lief te hebben, niet alleen om zijn volmaaktheden en verdiensten, maar ook om 't goede, dat hy ons doet of kan doen. God schijnt in dit gebod de liefde door de rede, en 't gevoelen voor te stellen, Ik ben de Heere uwe God die u uit Egyptenland geleid hebbe. Het is de natuurlijke mensch onmogelijk God dus na behooren lief te hebben, dit is den onsterffelijken mensch alleenlijk eigen: de natuurlijken mensch kan zelfs zijn evennaasten nooit beminnen als zijn eigen zelven, om dit te doen moet men zijn zelve ten opzigte van de eeuwigheid beminnen. Als wy onzen evennaaste beminnen door de rede, moet men de rede van de liefde halen uit de liefde die wy Gode toedragen; dog indien wy hem beminnen door een liefde van 't gevoelen, spruiten de beweegredenen uit de genegentheid en liefde, die wy tot ons zelven hebben. Des moeten wy hem uit beide beweegredenen lief hebben, dewijl de liefde tot ons evennaasten onmiddelijk volgt na de liefde tot God. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het vijfde hoofdstuk konnen wy leeren God met zijn schepselen geenzins gelijk te stellen, aan d'eene zijde uit hoofde van des Scheppers oneindige volmaaktheden, en aan d'andere van der schepselen afhangelijkheid van God, en haar vergankelijkheid. De voorwerpen der zinnen, bekleed zijnde met de geestelijke hoedanigheden van onze ziele, zijn weledeler dan men zig inbeeld, dog moeten tot geen voorwerp van aanbiddinge, en vervolgens van afgodery, strekken. Men ziet hier verder een beschrijvinge en verdeelinge der denkbeelden, en hoedanig een denkbeeld wy van 't Opperste Wezen konnen, of moeten hebben, te weten, een denkbeeld zamen gesteld van 't verstand, uitgestrekt door den geest, opgemaakt door het begrip, en bestaande uit verscheide redekavelingen van een verstand, 't welk bespeurende, dat God deze volmaaktheden noodzakelijk moet bezitten, en dat hem geen der zelve kan ontbreken, zig een verbeeldinge maakt van een oneindige volmaaktheid door het ontkennen, dat die eenige bepalinge onderhevig is. Dog dit denkbeeld kan Gods volmaaktheden geenzins vertoonen, want indien wy een volkomen denkbeeld van de Godheid hadden, zouden wy te gelijk God en zijne volmaaktheden kennen, gelijk hy hem zelven kent, dat verre boven 't bereik van 's menschen verstand en staat is. Uit de verkeerde denkbeelden van de Godheid zijn van ouds de afgoderyen gesproten; en dit is de rede waarom God heeft verboden eenig lichamelijk beeld van hem te maken, want de gedaantens der dingen onder welke men hem zoude mogen verbeelden, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} konnen nooit met zijne oneindige nature en volmaaktheden overeenkomen. In 't zesde hoofdstuk beweert de Heer Abbadie, dat het Euangelium is de natuurlijke wet, toegepast op den staat en de betrekkingen van den onsterffelijken mensch: en dat zulks blijkt uit de twee huishoudingen [Gods], van welke de eerste bedreigingen van lichamelijke oordeelen tot afschrikkinge, en de tweede geestelijke beweegredenen van Gods Geest tot aanmoediging, voorstelt. Dog dit wil niet zeggen, dat de Wet van Mozes niet eenig opzigt op de eeuwigheid heeft; of dat het Euangelium de nederigen staat en sterffelijkheid niet onderstelt: want de Wet ziet van ter zijden op de eeuwigheid, en 't Euangelium van ter zijde op dit tegenwoordig leven; en de nature is op een gelijken voet in beide de huishoudingen, dog de onsterffelijke nature, om zoo te spreken, in 't Euangelium verborgen. Wel is waar, dat vele Christelijke pligten boven de vergankelijke nature zijn; dog ze zijn geenzins strijdig tegen de onsterffelijke nature, die het tijdelijke geenzins agt, en alles met opzigt op de eeuwigheid afmeet en doet. Deze merkt rijkdom, voorspoed, enz. aan als een verleidende heerschappy der hartstogten; en stelt vast, dat tegenspoed, quellinge, enz. onze ziele bevrijden van een oneindig getal bedriegelijkheden, en dat de aardsche goederen onze genegentheid geenzins verdienen. Derhalven zijn het de volmaaktheden van de onsterffelijkheid, die den mensch bequaam tot de gelukzaligheid maken. In 't zevende hoofdstuk zien wy hoe de mensch, dewijl de mensch lievende God ver- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} maak aan zekere voorwerpen geschakelt heeft, zijn zelven en dusdanige voorwerpen moet beminnen, en vervolgens de strijdige voorwerpen, ja zelf in zulk een geval zijn wezentlijkheid, haten. Dus gaat de liefde tot ons zelven voor alle natuurlijke redekavelingen, en is van een Goddelijke inplantinge; dewijl wy ons zelven niet anders lief hebben, dan om dat God ons heeft lief gehad: om deze liefde te leiden heeft God de kennisse by 't gevoelen gevoegt, om 't zelve te bestieren: zoo dat de rede en gevoelen gepaard moeten gaan, op dat wy in geen ydele bespiegelingen verdoold zouden loopen, maar in tegendeel ons zouden houden aan 't ware belang van onze nature. De rede is de Raadsvrouw van de ziel, en 't gevoele, als deszelfs kragt en beweegrede om ze te bestieren en bepalen: dog deze kragt is vry gering, indien ze bepaald blijft in den kring der wereldsche voorwerpen; derhalven moet dezelve werken met opzigt op de eeuwigheid en niet op de tijd, om onze ziele te verheffen boven de wereldsche zwakheden. Dit opzigt kan ons alleenlijk heilig maken, want de beweegredenen van de eeuwigheid zijn als een oneindige kragt, die niet word opgeschort dan door onze verdorvenheid. Derhalven maakt ook de liefde tot ons zelven, als ze haar na de eeuwigheid wend, al ons vermogen uit, 't welk wy hebben om ons zelven boven het wereldsche te verheffen. Het achtste en negende hoofdstuk verklaart ons wat het gevoelen van onze onsterffelijkheid op ons hart vermag. Hier zien wy voor af een schets van dien Koning der verschrikkinge, de {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} dood in verscheide denkbeelden, te weten van verlatinge, noodzakelijkheid, eenzaamheid, vernietiging, oordeel, en ellende; dewelke vervolgens verklaard, en met eenen onze vooroordeelen met zeer bondige redenen aangewezen worden. Want de dood, die ons ontslaat van deze stoffelijke deelen, zend ons na de eeuwigheid, daar wy alles, dat wy ons hier inbeelden te verliezen, oneindiglijk vergoed zullen vinden. Want gelijk de ziele vernederd is geweest door het wonen in dit tabernakel van kley, zal het lichaam ter behoorlijker tijd den staat van de geest, zoo veel als mogelijk is, opvolgen, en d'aarde verlaten om God in den Hemel eeuwiglijk te verheerlijken. Hier in bestaat onze gewisse troost tegen de dood; en onze ware verheffing. Wy moeten ons derhalven niet oppronken met rijkdommen, waardigheden, gedenkwaardige daden, overwinningen, enz. maar ons zelven vercieren met alle den glans des hemels en de schoonheden der aarde; met de goederen der genade, en de schatten der nature, om alles weder te geven aan Hem, die ons met dezelve bekleed heeft. Met vele dusdanige overdeftige Christelijke Zedelessen, mitsgaders troostredenen tegen de dood, loopt het eerste deel van dit voortreffelijk werkje ten einde. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Hoofddeel. De Konst van zig zelven te kennen &c. Tweede deel. DE Heer Abbadie hebbende dus in 't eerste deel getoont, 't onderscheid tussen den natuurlijken en onsterffelijken mensch, en derzelver verscheiden aart, vermogens, en oogmerk: mitsgaders de deftigheden van den onsterffelijken mensch, treed verder in dit tweede deel tot het onderzoeken van onze verdorvenheid, enz. door welke de mensch in zijne betragting gestut en belet word. Vervolgens beschrijft hy in het eerste hoofdstuk pag. 232. onzen geest te zijn, de ziele voor zoo veel als zy kent, en ons hart, de ziele voor zoo veel zy bemint. Hy beweert ook, dat onze verdorvenheid niet spruit uit den geest of de ziele, want anders zoude de geest zig moeten bestieren na 't hart, daar in tegendeel 't hart zig moet schikken na den geest; dit bevestigt hy met verscheide redenen, en voorbeelden: maar in 't tegendeel, dat dezelve ontstaat uit het hart, en deszelfs togten, driften, en belangen, daar 't verstand natuurlijk geen deel aan heeft. Verder verwerpt hy wel niet de verdeelinge van de kennisse, of in bespiegelende en oeffeninge, maar stelt vast, dat ze bespiegelend of oeffening is, na dat ze ons hart door belang inneemt of met; de voorwerpen, daar wy belang in hebben treffen onzen geest op een kragtiger wijze dan d'andere; om dat wy niet de reden maar onze belangen overwegen: want de ziel is niet onverschillig om dat gene, 't welk {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} zy als haar nut aanmerkt te beminnen of te haten, want dan moest zy ook onverschillig zijn om haar zelven te beminnen of te haten, 't welk tegen de nature strijden zoude. Dog hoewel onze verdorvenheid eigentlijk niet spruit uit onzen geest, of 't verstand, konnen wy egter alle dingen niet weten, want dit is alleen d'eigenschap van 't Opperste Wezen en 't oneindig verstand; en onze nature en leven is te eng bepaald om alles te weten: de verdorvenheid des verstands bestaat alleenlijk daar in, dat wy onze pligten, enz. niet weten. De geest of 't verstand, omtrent de kennisse van voorwerpen werkende, is niet te beschuldigen, want deze hebben in haar zelven niets misdadigs: en onze kennisse heeft in haar zelven geen kragt, maar krijgt die van de neigingen van 't hart, na mate, dat de voorwerpen van deszelfs belang zijn of niet: de oorsprong van 't quaad spruit hier uit, dat de geestelijke denkbeelden op verre na geen zoo groote indrukkinge op onze ziele maken als de lichamelijke; daar deze alleenlijk geschikt schijnen tot nut van 't lichaam, en gene ons moeten leiden tot de bronnen van onzer zielen gelukzaligheid; zoo dat, gelijk onze ziele oneindig kostelijker is dan 't lichaam, de geestelijke denkbeelden ook veel gewigtiger, dan de lichamelijke behoorden te zijn, en vervolgens grooter indruk te maken: dus spruit de verdorventheid van de rede uit die van 't hart. Hoe nu het hart de geest misleid, toont ons het 3de hoofdstuk, te weten, door gewillige nalatigheden, gemaakte afleidingen, door onwetendheden daar men vermaak in schept, door dwalingen spruitende uit een groote begeerte, die men heeft om zig zelven te bedriegen, en {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} een drift, welke onzen geest afwend van alles, dat hem quelt en onaangenaam is. Het hart vervult ons met onnutte denkbeelden, om ons te trekken van vry gewigtiger denkbeelden, welker inzigt ons quellinge schijnt te veroorzaken: onder deze zijn de denkbeelden van onze ellende, en van onze pligt. Om deze voor te komen streelen wy onze gedagten met ydele vermakelijkheden, en onnutte bespiegelingen en oeffeningen: de mensch agt zig gelukkig als hy zig zelven kan ontslaan van zijn ellende: onze ziele stelt vervolgens hare genegentheden meest op 't gene haar vleit en streelt, dewijl zy meer luistert na de neigingen van 't hart, dan de ware denkbeelden van haar gelukzaligheid, enz. Het vierde hoofdstuk behelst de onderlinge bedriegelijkheid tussen den geest en 't hart, en hoe God dezelve door zijn genade verydelt. Hy zegt, de geest door 't hart vervuld zijnde met valsche vooroordeelen, maakt ook op zijn beurt 't hart verdorven, door 't wedergeven van hare duisternissen aan 't zelve, en door 't hart te voeden met dwalingen die de geest van 't zelve heeft ontfangen. Dit kan door geen natuurlijk middel hersteld worden. God moet door zijn genade ons wederstellen in een staat van opregtheid, en te weeg brengen, dat de geestelijke denkbeelden van pligt, deugd, eeuwigheid, enz. een levendiger indruk maken dan voorheen; en dat de denkbeelden van de wereld, enz. haar kragt verliezen. God doet het eerste door 't instorten, aangenaam maken, en uitstrekken van de geestelijke denkbeelden, dewelke alsdan voor onze verdorvenheid niet zullen behoeven te wijken. Dan leert de geestelijke mensch zig zelven ken- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, en bevind zig heerlijk in zijn nature, gelukzalig in den staat van Godsdienst, en boven de wereld door de nature en Godsdienst verheven, en behoeft het gezigt van zijn zelven niet te schuwen, nog zijn einde te vreezen: 't wereldsch vermaak kan hem niet vermaken; zijn hartstogten zijn gematigd, hy word door geen hoogmoed ingenomen, hy laat zig niet voorinnemen door eigenbaat, en men kan van hem zeggen, dat het niemand dan hem eigen is met verstand en voorzigtigheid begaafd te zijn pag. 278 en 279. De verdere stoffe van dit hoofdstuk is voortreffelijk. In 't vijfde hoofdstuk ziet men, gelijk 'er in onzen geest eerste kundigheden zijn, die onfeilbaar waar zijn, en de schat van natuurlijk ligt uitmaken, 't welk ons nooit bedriegt, maar ons in staat stelt van onze dwalingen te verlaten, dat 'er ook in ons hart eerste genegentheden zijn, die noodzakelijk wettig zijn, en gevoelens, zonder welke de mensch niet zoude konnen zijn, enz. dat de liefde tot ons zelven en tot de agtinge dusdanig zijn. Dat de togten in haar zelven goed zijn, als zijnde betrekkelijk op de mensch. De togten worden verdeelt in persequutivas of najagende, en adversativas of afwendende, ons 't goede doende najagen, en van 't quade afwendende. De hartstogten, volgens het oogmerk van de nature tot ons voordeel geschikt, gedyen door een werkinge van onze verdorventheid, en vooroordeel tot onze schade, wanneer de valsche goederen waaragtige genegentheden in ons hart verwekken: wy veranderen dan het einde in middelen, en de middelen in 't einde; wy zijn dan voorbarig in ons doen, en dwalen in ons gansch beleid, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo dat wy, om schijnbaarheden na te loopen, de waarheid quijt raken. De dieveryen spruiten dan uit onregtvaardigheid, de onregtvaardigheid uit eigenbaat, de eigenbaat uit ongeregelde liefde tot ons zelve. De eigenzinnigheid is een drift van de eigen liefde voor onze inbeeldingen; de hoogmoed is een dronkenschap van eigen liefde, die ons aan onze inbeeldinge veel grooter en volmaakter vertoont dan wy zijn: de wraakzugt is een begeerte om ons te beschermen tegen de gene die ons haten, of om ons zelven te vernoegen door het straffen van den genen, die ons hebben beleedigt. Met een woord, zegt de Heer Abbadie, aanmerkt alle de ondeugden en hartstogten van den mensch, gy zult de eigen liefde in den grond vinden: met het bewijs van deze stellinge eindigt dit vijfde hoofdstuk. Zig zelven lief te hebben, is niet anders dan 't goede voor zig te begeren, 't quade te vreezen, en zijn geluk te zoeken: derhalven kan d'eigen liefde niet zondigen in overdaad (want het is geoorlofd ons zelven zoo veel lief te hebben als men kan, wanneer men zig wel lief heeft) maar daar in, dat wy ons zelven op een zondige en ongeregelde wijze lief hebben. De eigen liefde doet ons niet alleenlijk het wereldsche, maar ook 't hoogste goed begeren. Deze onverzadelijke begeerte moest 'er zijn, op dat de mensch zig gesteld zoude vinden om God, het ware hoogste goed, te zoeken. Wy moeten God als het hoogste goed niet matiglijk of bepaaldelijk beminnen, want dan doet men hem dalen tot den staat der schepselen: op dat derhalven de mensch eenigermate bequaam zoude zijn tot 't bezit van dit hoog- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ste goed, heeft de Schepper een soort van oneindigheid geplaatst in zijn kennisse en genegentheden. De onmetelijke mate van de liefde tot zig zelven, en deze begeertens van den mensch, die gelijk als oneindig zijn, zijn de eenigste banden die hem aan God verknogten, dewijl de gematigde begeertens de mensch niet dan aan schepselen verbinden; en wanneer wy God maar middelmatiglijk beminnen, wy maar een schijnsel in plaats van de Godheid, liefhebben. De welgeregelde liefde tot ons zelven strijd geenzins tegen de Goddelijke liefde: want zijn zelven lief te hebben gelijk 't behoort, is God lief te hebben? en God lief te hebben, is niet anders dan zig zelf lief te hebben, gelijk 't behoort. De liefde tot God is de gezonde rede, ja de geest en volmaaktheid van de liefde tot ons zelven. Als de liefde tot ons zelven haar wend tot andere voorwerpen, verdient ze de naam van liefde niet; ja is gevaarlijker dan de grootsten haat: maar als ze haar tot God keert vermengt ze haar met de Goddelijke liefde. Het quaad bestaat derhalven daar in niet, dat wy ons zelven te veel beminnen, maar daar in, dat wy ons zelven qualijk en verkeerdelijk lief hebben: de eigen liefde is verdorven als zy zig wend na 't schepsel, en heilig als ze zig na God keert: op dezen voet kan men in den mensch drie harten onderscheiden; 't hart van den mensch, 't hart van den zondaar, en 't hart van een geloovige. Het hart van een mensch, is de ziel voor zoo veel zy zig boven mate bemint; het hart van den zondaar, is de ziel voor zoo veel zy de wereld bemint; en 't hart van een geloovige, is de ziel voor zoo veel die God lief heeft. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Dusdanig is de deftige stoffe van 't zesde hoofdstuk. In het zevende zien wy verder hoe de eigen liefde alle onze andere hartstogten ontsteekt. Onze vriendschap is oorspronkelijk uit belang, erkentenisse van bloedverwantschap; of wel uit een medeneiginge, en teedere overeenkomst van de deugd met de liefde tot ons zelven: hoewel wy de deugd meer beminnen uit inzigte van de liefde tot ons zelven. Onze liefde tot onze kinderen spruit uit de verknogtinge van bloede: en de reden waarom de ouders de kinderen liever hebben, dan de kinderen de ouders, is, om dat de ouders zig in hun kinderen als zien herleven, en de kinderen zig in hun ouders schijnen te zien sterven; en 't gebied, dat de ouders over de kinderen toekomt, en hen aangenaam is, doet de kinderen die afhankelijkheid haten. De ongehoorde onverzettelijkheid van Brutus (van welke gezegt word, Vincet amor patriae Laudumque immensa cupido. De onmetelijke zugt tot lof en 't Vaderland, Zal boven's vaders hart behouden d'overhand) was niet anders dan een offerhande aan zijn eigen liefde. Zijne kinderen waren schuldig aan een misdaad, die tot het bederf van Rome, maar nog meer tot bederf van Brutus, strekte. Verders niets quelt ons meer dan een te groote weldaad, om dat die ons te veel onderwerpt. Den haat die tussen personen, die den anderen zeer lief gehad hebben, of naast bestaan, is de {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} geweldigste, om dat deze personen 't voordeel en 't vermaak, dat zy hadden in den anderen te beminnen, nu met groot hartzeer missen: dit is een uitwerkinge van de eigen liefde; want als de menschen van gevoelen komen te veranderen, voegen zig de beweegredenen van de liefde by de beweegredenen van den haat, dewelke aangestookt word door de denkbeelden van den ontfangen hoon, of 't aangedane ongelijk. Het belang vermag alles op onze zielen: een belang van wellust maakt vriendschappen van liefkoozery; van eerzugt, staatkundige vriendschappen; van hoogmoed grootse vriendschappen; van gierigheid vriendschappen van voordeel, enz. eindelijk wy beminnen de menschen na mate, dat zy ons aangenaam of voordeelig zijn; zoo dat de gemeene man, die doorgaans schreeuwt tegen de vriendschap van belang, niet weet wat hy zegt. De erkentenis van 't genotene is ook niet vry van belang en liefde tot ons zelven: want het belang beoogt 't toekomende goed, de laatste het genotene: wy beminnen onzen weldoener zoo zeer niet om dat hy 't verdient, maar om dat hy ons goed gedaan, en lief gehad heeft. Dit is 't onderscheid, d'erkentenis bemint zonder hope, daar 't belang hoopt en verwagt; 't welk de reden is waarom de erkentenis alleenlijk uiterlijk is, en nieuwe weldaden beoogt. *Dezelve verdwijnt dikwils door de afhankelijkheid, onder welke ze ons brengt; daar in tegendeel onze weldaden aan anderen ons eenig regt op hun yver en vriendschap geven, en hen aan ons onderwerpen; zoo dat wy daar aan met vermaak {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} denken. Het is 't middel niet om ons by anderen bemind te maken hen aan ons te verpligten, maar hen aan ons zelven te verbinden. Ik beve voor die grooten dienst, antwoorde zeker hoveling iemand, die hem zeide dat men zijn dienst nooit vergeten zoude. Men stelt de groote diensten, die men of niet kan, of niet wil erkennen te boek als groote beleedigingen. Tel le diray je Araspe? il m'a trop bien servi, Augmentant mon pouvoir il me l'a tout ravi. Arasp als ik 't u zeggen mag Zijn dienst aan my was al te groot, Vermeerderende mijn gezag, Heeft hy my van my zelf ontbloot. Zoo dat alles op 't belang en eigen liefde gegrondvest is: wy beminnen de goedertierenheid om dat ze gansch gereed is, om ons alle misdaden te vergeven; wy lieven de milddadigheid om dat ze haar zelven ontbloot om ons goed te doen; de nederigheid om dat ze ons niets betwist; de matigheid om dat ze agtinge voor onze eere heeft; de regtvaardigheid om dat ze onze regten verdedigt; de dapperheid om dat ze ons beschermt; de voorzigtigheid om dat ze ons bestiert; de zagtmoedigheid om dat ze ons spaart; en de liefddadigheid om dat ze ons goed doet, en koestert. Het belang, en de zuivere liefde tot ons zelven heeft zelfs veel deel aan de zuiverste gevoelens, die de Zedekunde en de Godsdienst ons van God konnen doen hebben: hoewel wy onder alle de deugden Gods de zulke meest beminnen, die meest met {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ons overeenkomen: wy hebben zijn goedertierenheid liever dan zijn nay ver, zijn weldadigheid liever dan zijn onmetelijkheid, enz. Deze en verdere fraaije bespiegelingen zijn den inhoude van 't zevende en agtste hoofdstuk des tweeden deels. In 't negende hoofdstuk ziet men, dat de begeerte om gelukkig te zijn d'eerste neiginge van de liefde tot ons zelven is. De verscheide gevoelens wat het geluk is, en waar in dezelve bestaat, worden hier voorgesteld; en 't ware geluk van 't valsche wijdloopig onderscheiden, door 't bybrengen van voorbeelden van de gebrekkelijkheden van 't valsche geluk, en verscheide geleerde stellingen. In 't tiende hoofdstuk toont onze schrandere Schrijver hoe d'eigen liefde, bespeurende, dat het wereldsch geluk onze ziel niet kan voldoen, de lichamelijke wellusten als geestelijk tragt te verbeelden door 't vertoonen, dat dezelve de ziel en 't lichaam gelijkmatiglijk voldoen: daarom heeft ze aan dit vleeschelijk en gewaand geluk de aangenaamheid der zinnen en gevoelens, de hoogagtinge van den geest, en somtijds de pligten van den Godsdienst verknogt, 't zelve begrijpende als geestelijk, heerlijk en geheiligd. Pag. 387. De hoogmoed, hoewel die ons 't beeld van een duivel, en de wellust, hoewel ze ons dat van een beest doet dragen, streelen den mensch, die niet anders als 't wereldsch geluk zoekt, door een valsche verbeeldinge van de eigen liefde. enz. In 't elfde hoofdstuk gaat de Hr. Abbadie voort met het onderzoeken van de algemeenen neigingen van de liefde tot ons zelven. Het geluk en de {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} volmaaktheid is deszelfs voorwerp: dog wy wenschen 't geluk zoo zeer niet om de volmaakheid, als de volmaaktheid om 't geluk. Het denkbeeld van onze gebreken beneemt ons de gedagten van vergenoeging; en derhalven pogen wy de zelve te vermommen om ons van die onaangename gedagten te ontslaan; zoo dat wy dikwils de deugden en ondeugden, mitsgaders de volmaaktheden en onvolmaaktheden met den anderen vermengen: zoodanig, dat wy ons oordeel over dezelve moeten opschorten tot dat wy de regtschape inzigten van onze ziele en den godsdienst hebben overwogen; want dit niet doende, zullen wy volmaaktheden zoeken, die geenzins ons eigen zijn, of zoodanige, die ons voegen, niet behoorlijk najagen: wy zullen na de uiterlijke volmaaktheden van eerampten, waardigheden, rijkdommen, enz. in plaats van de ware en inwendige, met drift tragten. Om dit te beletten moet men de ziele haar volle vlugt geven, en in haar geestelijke uitgestrektheid, met opzigte op God en de onsterfelijkheid, laten werken. De ondeugden, die in 't algemeen uit de eigenliefde spruiten, en eerstelijk de wellust met deszelfs kenteekenen worden ons in 't twaalfde en dertiende Hoofdstuk ontdekt. De wellusten van de geest zijn wel de gevaarlijkste, deze worden onderscheiden in die van haat en wraakzugt, van hoogmoed en eerzugt, en van ongeloovigheid en godloosheid. Zie hier een Fransch vertaald zeggen van een vervoerd persoon, die zijn lust en vermaak in de Wraakzugt stelde, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Puissay je de mes jeux y voir tomber le foudre, Voir ces maizons en cendres & les lauriers en poudre, Voir le dernier Romain à son dernier soûpir Moy seule en étre cause & mourir de plaisir. Mogt ik op Roome maar den bliksem ne'er zien vallen, En alles afgebrand in die vervloekte wallen; Ja yder mensch vermoord, en 't was door my begaan, Ik stierf in volle vreugd om dat ik 't had gedaan. Deze twee Hoofdstukken verschaffen ons verder verscheide voorbeelden met doorknede aanmerkingen. Het veertiende Hoofdstuk beschrijft ons de verdere ongeregeldheden van de eigen liefde, en in 't byzonder de hoogmoed; en in 't vijftiende worden de ongeregeldheden van de zelve onderzogt. De ongeregeldheden van de hoogmoed in 't algemeen worden tot vijf voorname takken gebragt, te weten de liefde tot de agtinge, de verwaandheid, de ydelheid, de eerzugt, en de trotsheid: om deze te beteugelen en voor te komen worden ons ververscheide aanmerkens-waardige zaken in dit 15, en de andere volgende hoofdstukken voorgehouden. Eindelijk wy moeten de bewegingen van ons hart rigten na de wisse gronden van den godsdienst, en de ware belangen van onze onsterfelijke zielen om God en ons zelven te kennen, en gelukkig te zijn door wel te leven {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Hoofddeel. Copye eenes briefs aan den Drukker van de Boekzaal. Monsr. Vander Slaart. DEwijl ik uit verscheide Couranten ge zien hebbe, dat gy de geleerde Weereld noodigt, om u toe te zenden 't gene dezelve van boeknieuws mogte hebben, heb ik het raadzaam konnen vinden u een proefje van mijnen arbeid toe te laten komen. Verscheide mijner goede bekenden, die met zeer groot vermaak en genoegen de inleidinge tot de Historie van Engeland, door den staatkundigen Rid. Wil. Temple beschreven, gelezen hadden, beklaagden zig dat een zoo geleerde penne, dat werk niet verder hadde gebragt dan tot de dood van Willem de Eerste, bijgenaamd d'Overwinnaar. Zy wenschten van ganscher harte, dat iemand, der Historien kundig, 't zelve werk mogte vervolgen, om de Nederlanderen dus een schets der Engelsche Koningen en hun bedrijf tot dezen tijd, voor oogen te stellen. En dewijl zy wisten, dat ik ver- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} scheide stukken enz. bezat, uit welke zoodanig een vervolg te smeden was, ben ik met veel aanhoudinge door hen aangezet om een begin van 't zelve te maken, gelijk UE uit de nevensgaande drie Koningen zult kunnen zien. Indien UE. geraden, vind dezelve een plaats in uw Boekzaal te geven, en vervolgens het oordeel van de geleerde wereld te hooren, zulks staat aan uw eigen keure: dit begin goed gekeurd wordende zal ik met spoed voort gaan, en 't zelve op die wijze brengen tot het hoftoonel van Jacob en Karel de Eerste, om dan alzoo met de geheime Historie van Karel en Jakob de Tweede, by u ook uitgegeven, een doorgaande schets der voornaamste Eugelsche geschiedenissen (voor zoo veel deze korte Schrijfwijze kan lijden) den Nederlanderen te vertoonen. 't Gebrek van genoegzame bewijzen en de onzekerheid der Schrijvers van deze aloude tijden, is de oorzaak, dat ik dikwils zeer veel moeite hebbe gehad om de nette tijd, waar in iets is geschied, te konnen bepalen: dog in die onzekerheid, hebbe ik na naauwkeurig onderzoek der verschillende Schrijvers, altijd getragt het zekerste mede te deelen. Zal by gelegentheid uw antwoord en gevoelen {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen aangaande verwagten, en middelerwijle, na aanbiedinge van mijnen dienst, blijven UE. &c. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem de Tweede. DE wijdberoemde Willem de eerste overleden zijnde, steeg zijn tweede zoon Willem, wegens zijn rosagtig hair bygenaamd Rufus, volgens zijn uiterste wille op den Engelschen Rijkszetel, wordende op den 5 van Wijnmaand 1087 door Lanfrank Aartsbischop van Kantelberg gekroont. Dog zijn oudste broeder Robert (hoewel door zijn Vader tot Erfgenaam van Normandyen aangesteld) door zijn oom Odo, Bisschop van Baijeux, die Lanfrank in 't staats bestier met nayver boven hem verheven zag, aangestookt, poogde door behulp veler grooten, zoo Weereldlijken als Geestelijken, zijn broeder de kroon te ontrukken. Dog Willem, te schrander om een zoo schoone beuit aan de Wisselvalligheid te wagen, trof met Robert een verdrag, dat hy kroon afstaan, daar voor 3000 Marken des jaars trekken, en na Willems dood de {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} kroon op hem en zijne erven zoude komen. De aanhangelingen van Robert, Odo Bischop van Baijeux en Grave van Kent, de graven van Shreswbury, Northumberland, en vele andere zoo wereldsche als Geestelijke Heeren, door dit verdrag niet voldaan, hadden zig in verscheide Graafschappen en Sloten van 't ryk versterkt; dog dus verdeeld, en des te ligter te dempen zijnde, wierden zy door den wakkeren en moedigen Willem, die middelerwyl de harten van het volk door beloften, dat zy hun oude Wetten en voorregten zouden genieten, gewonnen, en eenige der misnoegde Heeren met goede woorden gestilt hadde, na verloop van eenige tijd tot gehoorzaamheid gebragt, en den trotsen Kerkvoogd Odo gedwongen te zweren voor altoos uit het ryk te zullen wijken. Een gelukkige Opstand voor de Engelschen, want deze Weereldsche en Geestelijke meuiters alle Normannen zijnde, moest Willem zig teenemaal op de Engelschen verlaten, die hy naderhand in des te grooter waarde hield. Willem was naauwlijks dit gevaar ontworsteld, of Malcolm Koning van Schotland, hopende in die ongelegentheid {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem voordeel af te zien, viel in Northumberland, en keerde met beuit beladen te rug. Dog Rufus rukte kort daar na verzeld van Robert met een magtig heir Schotland in; dwong; Malcolm zijn oude manschap of hulde te erkennen, en toog weder na London. Robert thans bespeurende, dat zijn broeder de voldoeninge der jaarlijksche 3000 marken niet behartigde, klaagt aan Philip Koning van Vrankrijk, en nam met deszelfs hulp in Normandyen eenige door hem aan Willem verpande steden in. Deze spoed hier op met een leger derwaarts, trekt den Koning met eenig geld tot zijn belang, zoo dat Robert, aan alle zijden verlaten, na 't verlies van eenige steden, genoodzaakt was Willem, hoewel zijn jonger broeder, vergiffenisse te verzoeken en een nadeelige vrede te sluiten. Een hard geval voor -een-edelmoedig hart, dog een uitwerksel van de Lafheid des Konings van Vrankrijk in 't verlaten van zijn beschermeling, en van Willem in 't verbreken zijner beloften. Malkolm, in den Jare 1094 in Engeland gekomen zijnde, om met Rufus over de vrede van beide de rijken mondgesprek te houden, wierd door William gantsch niet {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Koninklijk bejegent, en vertrok zonder hem te spreken, zijnde zoo verbolgen, dat hy een leger vervaardigde, Northumberland overrompelde, en verwoeste: maar hy wierd nevens zijn oudste zoon door Robert Mowbray, 's Konings Stedehouder, in een hinderlage verslagen, welke nederlage zijn Gemalin Margariet, zuster van Edgar Atheling zoodanig trof, dat zy binnen drie dragen storf. Deze Godvrugtige Vorstin was de oorzaak, dat zekere gewoonte in Schotland, te weten dat de Heeren van Heerlijkheden de eerste nagt by de bruid mogten slapen, afgeschaft en met geld afgekogt wierd. Die van Wales, of Wals-Engeland, poogden in den Jare 1095. haar vryheid te herwinnen en overrompelden eenige grenssteden met de dood van eenige Engelschen. Willem trok hen tegen, maar was gedwongen te rug te keeren en zijn leger te vergrooten. Dit gedaan zijnde trok hy in persoon in Wales met oogmerk om de ingezetenen uit te roeyen, 't welk zy ontweken, vlugtende in 't Eiland Anglesey; 't welk naderhand door Hugo graaf van Schrewsbury, en Hugo graaf van Chester overvallen zijnde, pleegden {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} zy daar onmenschelijke wreedheden, die in de Graaf van Schrewsbury betaald gezet wierden, dewelke in 't regter oog geschoten zijnde over boort in zee plofte, tot spot van zijn vyand Magnus Koning van Noorwegen, de welke van 't innemen der eilanden Orkades op die kust komende, hem en de zijnen hadde aangegrepen: dog de Graaf van Chester bragt de Wals-Engelschen onder na 't verslaan van Rees, derzelver laatste Koning. De Graaf van Northumberland zyn dienst in 't verslaan van Malcolm versmaad ziende, spande ontrent dezen tijd aan met Willem d'Ou (Speed zegt Willem van Anco) om den Koning van leven en kroon te berooven, en deze te zetten op 't hoofd van Steven Grave van Albemalre zijn moeis zoon. Dit veroorzaakte meer moeite dan gevaar, want Willem vervolgde hèn met de beste magt zoo digt op de hielen, dat hy de voornaamsten betrapte, en hier en daar gevangen zette; de Graaf in 't Kasteel van Windsor daar hy stierf, de medepligtigen elders. Willem d'Ou in een raad te Salisbury in een tweegevegt (toe een maniere van te regt stellinge) overwonnen zijnde, wierden de oogen uitgestoken, en {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} de mannelijkheid afgesneden, en Willem d'Alverik des Konings peet of gevader, bloetverwant, en kleermaker, hoewel onschuldig geagt, en zulks tot het laatste betuigende, wreedelijk gegeesselt en opgehangen: zeer geringe teekenen van die grootmoedigheid, die men dezen Rufus toeschrijft. Paus Urbanus vermaande in den Jare 1099. in een Concilie te Clermont in Auvergne alle de Christen Vorsten tot den kruistogt, en het herwinnen van 't heilige land, 't welk by devotarissen van dien tyd zoo veel te weegbragt dat 'er een geweldig groot leger onder Godefrooy van Bouillon en andere voorname hoofden te Constantinopolen, alwaar Alexius toe Keizer was, by een quam, over den Hellespont trok, en na 't veroveren van verscheide gewesten en steden, en het verslaan van 100000 Ongeloovige, de stad Jeruzalem op den negen en twintigsten dag na de belegeringen innam. Dit strekte den Paus nevens andere Geestelijke bazen, en Willem tot groot voordeel: want vele dezer Vorsten, van Geld ontbloot zijnde, waren gedrongen Landen en Heerlijkheden te verpanden, waar op de Geestelijken, als zelden van dien Mammon {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} onvoorzien en door eigenbaat genoopt, penningen schoten, waar door zy vele wereldsche goederen in hun bezit kregen. Robert verpande ook zijn Hartogdom van Normandyen, het Graafschap van Maine, en alles wat hy hadde aan zijn broeder Willem voor 6666 ponden, andere zeggen voor 12600. Welk Geld Willem eensdeels met geld leenen, ten anderen met zeer zware schattingen by een schravelde, zoo dat de mindere Geestelijken genoodzaakt waren hun zilver te smelten, en de weereldlijken hun landpagters alles af te knevelen. Dog wat doet een eerzugtig Vorst niet om een doorn uit de voet te rukken; want het blijkt genoeg, dat hy den ongelukkigen Robert gaarne van honk, en Normandien in zijn bezit, zag. Willem, thans gevaarlijk te Glocester ziek zijnde, toonde leetwezen van vele dingen en begaf kerkelijke inkomsten: dog na 't schijnt tegen dank; want hy hersteld zijnde zogt de begiftigden aller wegen geld af te persen, zoo dat Anselmus Aartsbisschop van Kantelberg het rijk, en die stoel in zijn handen liet; zoo dat hy nevens dat Aartsbisdom de Bisdommen van Winchester en Salisbury, nevens elf {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Abdyen in bezit hadde, en der zelver in komsten trok. Hy beweerde (en zulks met groot regt) tegen 't Hof van Rome, dat geen Aartsbisschop of Bisschop van zijn Rijk, den Paus behoorde onderworpen te zijn, en dat het zelve altijd, na 't ontfangen van het Christelijk geloof, zoo groote vryheden hadde gehad, als de Keizer in zijn Keizerrijk bezat, en dat derhalven niemand als Paus in Engeland behoorde aangenomen te werden; die niet door hem en zijn rijk goedgekeurd was. Buiten dit verkogt hy alle Geestelijke bedieningen, en nam boetens van de priesters wegens ontugt; hy ontfing ook geld van de Joden, om der zelver afvalligen weder tot het Jodendom te dwingen, waar in hy geen grooten yver tot de Godsdienst ontdekte. Boven de groote schattingen op de wereldlijken hadde hy nog verklikkers (gedrogtelijke gieren, die op 't bloed en het zweet van anderen azen) in 't werk, en vergde groote boetens over geringe misdaden. Hier in waren hem zijn vleijende staats- en andere bedienden te wille, en onder deze Ranulph Bisschop van Durham de voornaamste, wien hy nevens andere Bisschoppen omgekogt hadde, om de Geestelijken en Wereldlijken de voct op den hals te zetten. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} In dit Jaar 1099 wierd Mans, een stad in Normandyen belegert, 't welk hem aan tafel zittende wierd aangedient, mitsgaders dat de burgers in nood waren, waar op hy zwoer, dat hy zijn aangezigt niet omkeeren zoude, tot dat hy by hen zoude zijn; en liet vervolgens een muur om verre werpen om de naaste weg na de zee kant in te slaan, latende scherp bevel aan zijn edelen om hem met alle spoed te volgen. Dog de winden wangunstig en de zee zeer ontstuimig zijnde, verzogt de schipper hem te vertoeven tot dat het onweer over was; waar op hy antwoorde. Hebt gy ooit gehoort dat een *Koning verdronken is; ga henen hijs de zeilen derhalven op. Het beleg van Mans wierd door deze onverwagte overtogt des Konings wel haast opgeslagen, en Helias Grave van la Flesche, hoofd der belegeraars, gevangen genomen: de welke van Willem wegens zijn slegt beleid beschimpt wordende kloekmoediglijk antwoorde, Rufus ik ben nu uw gevangen, niet door uw dapperheid, maar het geval des oorlogs, en mijn ongeluk: maar ware ik in vryheid gy zoud wel bevinden, dat ik geen man ben om {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} dus bespot te worden. Waar op de Koning, behagen scheppende in deze vrymoedigheid, hervatte, Ik schenk u uw volle vryheid, gaa uws weegs, doe wat in u legt, Ik ben de man die u altijd zal afwagten, en schonk hem een deftig paard, waar door de Graaf geraakt zijnde een verdrag tussen hen wierd getroffen. Willem keert vervolgens zeer vergenoegd in zijn rijk: Onthaalt den adel met alle pragt in zijn nieuwlijks volbouwde zaal te Westminster, die na zijn zin vry te klein, en, zoo hy zeide, bequamer was tot een kamer, dan een zaal voor een Koning van Engeland; zoo dat hy een bestek liet afteekenen van een vry grooter om daar aan te voegen. In deze rust begaf hy zig teenemaal tot de vermakelijkheden van vrede en dikmaals op de jagt. Dog op den tweeden van Oegst-maand des Jaars 1100 in 't drie en veertigste van zijn ouderdom wierd hy, Jagende met zijn broeder Henrik in 't nieuwe Jagt bosch, by ongeval door den Ridder Gualter Tirrel, zijn bloetverwant, met een pijl, die op den rug van een hart, of gelijk andere zeggen op een boom afschampte, in de borst dood geschoten, na dat by twaalf Jaren, elf maanden min agtdagen geregeert hadde. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Vorst van middelmatige gestalte, wel gezet, wat dik buikig, roodagtig van aangezigt en rosagtig van hair, een plat voorhoofd, en stamelende tong, voornamelijk in gramschap, verders van een dapper en standvastig gemoed, en in de eerste twee jaren onverbeterlijk in zijn regeringe, wordende door eigen vreeze, en de wijsheid van Lanfrank bestiert: in vele dingen zeer groots en edelmoedig; dog vry wat hard tegen zijn oudste broeder Robert: hy hield de Geestelijke vry wel in toom: want hy zag dat der zelver hoogmoed en gierigheid zoo hoog was gestegen, dat het hoognoodig was daarin, volgens zijn vaders voorbeeld, te voorzien: hy was zoo afkeerig van onder 't Jok van den Paus te buigen (zegt, Speed) dat hy staande hield, dat de Pauzen, hoewel zy hoog roemden op St. Pieters stoel, geen magt hadden om te binden en ontbinden, dewijl zy zijne voetstappen verlieten, en eigenbaat en weereldsche eere najaagden; en dat de leere van de aanroepinge en bemiddelinge der heiligen een bedrog was. De haat der Geestelijken (niet min hevig en onverzoenelijk dan die der vrouwen) hier uit ontstaan, was nevens zijn drift tot vrouwen, en 't breken van zijn verdrag met {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ongelukkigen broeder Robert, de oorzaak, dat hy van sommige schrijvers scherper word gehekelt dan hy door zijne andere deugden verdiende, en misschien dat 'er vele dingen arger zijn geduid dan die in haar zelven waren, of wel verzierd zijn geweest. Een lot dat den Vorsten met de onderzaten gemeen is. Andere merken aan, dat hoewel Willem de Eerste, die dit bosch, te voren land daar yder vee in mogt weiden, tot de jagt afgepaalt hadde, de straffe Gods in eigen persoon ontquam, die egter in zijne nazaten verdubbeld wierd, want Prins Richard zijn tweede zoon, en ouder broeder van Rufus, is nevens een zoon van hun beider ouder broeder Robert in dit woud ongelukkig aan zijn einde geraakt. Zijn lijk wierd in een karre na Winchester gevoert, en in de hoofdkerk van St. Swithen des anderen daags in 't choor onder een marmer steen begraven, tot dat het naderhand by 't gebeente van Koning Kanutus ter aarde gebragt wierd. Deze Willem de tweede is de eerste der beklagelijke Vorsten, die in Engeland de naam van Tweede (Numerus infaustus) het noodlottelijk getal: gevoert hebben. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Henrik de Eerste. HEnrik, bygenaamd beau clerc, wegens eenige voortgang in de geleerdheid, de jongste zoon des Overwinnaars, zijn broeder dus nedergeveld ziende, reed aanstonds na Winchester; nam na eenige wederstand der bewaarders zijn broeders schatten aldaar in bezit; en gebruikte dezelve om goede vrienden te maken, met zoo goeden uitslag, dat hy binnen vier dagen na zijn broeders dood op den vijfden van Oegstmaand 1100. door Mauritius Bisschop van London, als decanus van alle Bisschoppen in Engeland, en vervolgens den afwezenden Aartsbisschop van Kantelberg verbeeldende, tot Westminster gekroont wierd. Zoo dat Robert, des Overwinnaars oudste zoon, voor de tweedemaal voorbygegaan wierd, dewijl men voorgaf dat hy, tot Koning van Jeruzalem verkozen zijnde, dat ryk voor {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} de kroon van Engeland niet zoude verlaten, 't welk te ligter doorging, om dat Henrik te Selby in 't Hartogdom Jork, zijn Vader reeds Koning zijnde, en Robert in Normandyen, voor zijn komste tot de kroon, geboren was. Deze wijze en ervare Vorst, om zig van de gunste des volks en der geestelijke te verzekeren, voorzag alle opene kerkbedieningen met bequame personen, herstelde niet alleen Anselmus in zijn Aartsbisdom, en de geestelijken in de hen door Rufus afgenome en verkorte regten, maar streelde ook het volk door het afschaffen van 't Dene-geld, het verminderen der lasten, en het straffen der af knevelaars en aanraders van dien; Een zake die de gemeente, dewelke doorgaans genegen is hare bezwaarnissen den bedienden te wijten, altijds aangenaam voor, en een Vorst in onzekerheid te stade, komt. Derhalven wierd Raphael, of Ralph Bisschop van Durham, door zijn listige tong tot de hoogste bedieningen gestegen, in een vuile kerker gesmeten, alle losse gasten uit het hof gebannen, 't volk weder toegelaten ligt in de napt te gebruiken, en verscheide goede wetten en inzettingen tot welstand van 't rijk gemaakt. Hy troude, om zig verder in de {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} gunst zijner onderdanen te wikkelen, Matilde, dogter der overlede Koningin Margariet van Schotland, en nigt van Edgar Atheling, van Koninglijke Saxische afkomst. Robert, door den uit den Tour ontsnapten Bisschop van Durham opgehitst, lande met een bequaam leger te Portsmuiden (alwaar vele zig by hem voegden) om zijn regt te herwinnen, zoo dat het tot een bloedig gevegt scheen te zullen uitbarsten: Dog de zake wierd door bemiddelinge van vrienden, werkende op den zagtmoedigen aart van Robert, bygelegd, mits dat Henrik hem 3000 marken des jaars zoude betalen, Robert na aflijvigheid van Henrik de kroon bezitten, en Roberts aanhang vergiffenisse zoude hebben. Alles is nu in rust, en Henrik staat op zijn Koninglijk regt en 't aanstellen van Bisschoppen met ring en staf, hem door Anselmus betwist; waar op hy gezanten na Rome zend, werwaarts Anselmus volgt, en daar op gebannen word. De Paus stond stijf op 't regt der kerk, dog Henrik onbuigzaam bevindende, streelde hy hem met vriendelijke brieven en beloften, zoo dat de Vorst, toen iets anders beoogende, de Paus alles onder eenig be- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} ding toestond, en het eerste voorbeeld aan andere Princen verstrekte, hoewel hy na de dood van Anselmus de Bisschoppen als voren weder aanstelde. Robert de Belesme, een roekeloos rijk jongeling, verwekte ook eenige onrust door 't versterken van kasteelen, en 't opreuyen der Wals-Engelschen, in 't ryk, dog dit alles nam een einde met het verjagen der Wals-Engelschen, des graven ballingschap, en de verbeurd verklaringe zijner goederen, zoo dat hy na Normandyen wijkende, aldaar met Willem Grave van Mortaingne, zoon van Robert, halve broeder van den Overwinnaar, insgelijks gebannen en van zijn landgoederen beroofd, aanspande, en vele geweldenaryen bedreef, waar over de Landzaten aan Robert klagende weinig troost verwierven. Hier op vervoegen zy zig by Henrik, die, Robert ontboden hebbende, hem deswegen berispte, hem radende, de personaadje van een Vorst en niet van een Monnik te spelen, onthaalde hem verders treffelijk, waar door hy zoo opgetogen was, dat hy Henrik de jaarlijksche 3000. marken quijt schold. Dog in Normandyen gekeerd, en het gedane wel overwegende, had hy 'er zoo grooten berouw van, dat hy zig niet ontzag te zeg- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, dat zijn broeder hem opgeligt hadde. Dit kon Henrik niet wel verduwen, hoewel hy door de hatelijkheid van een broederlyken oorlog wederhouden wierd, tot dat hy door brieven van Paus Paschaal, wien hy omtrent het geval der Bisschoppen verpligt hadde, aangezet zijnde, een magtig heir in Normandyen zond, het land liet verwoesten, en in 't kort volgde, den adel door geld op zijn zijde kreeg, en alle zijn broeders steden innam; zoo dat dien ongelukkigen Vorst niets overig bleef dan Rouaan om zijn hoofd in te leggen, en keerde toe na Engeland. Robert, nu van zijn onvermogen bewust, volgt zijn broeder in Engeland, werpt zig nederiglijk voor zijn broeders voeten, stellende zig zelven en zijn Hartogdom aan 's Konings welgevallen, hopende iets goedste verwerven, te meer dewijl hy kort te voren de Koning, die in zeker beleg door gebrek van water byna versmagte, met een tonne wijn gelaaft hadde. Dog deze, 't zy door Roberts woorden verbitterd, of begerig zijnde Normandyen aan Engeland te voegen, wilde zijn broeder naaulijks hooren spreken, maar keerde zig wederwaardiglijk van hem om, en verliet hem; door welken hoon Robert ten hoogsten {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} getergd zijnde, besloot hy na zijn land te keeren, en alles te wagen om dezen smaad te wreken of te sterven. Henrik van zijn broeders dapperheid bewust, en zijn toeleg vermoedende lief koosde in een staats vergaderinge zijne Engelsche onderdanen met zoete woorden en beloften, en zig door dit middel van hun genegentheid verzekerd bevindende, volgde hem met een magtig leger op de hielen, en overwon hem nevens zijn aanhang in een zeer hevig gevegt, by 't Kasteel Tenechbray, nemende Robert zelve, de Grave van Mortaigne, en vele anderen gevangen, zoo dat hy Normandyen overwon op den zelven dag, wanneer de Normannen 40 jaren te voren Engeland overwonnen: zoo groot is de ongestadigheid der wereldsche zaken. De Koning, in Normandyen alles bestelt hebbende, keert met zijn gevangenen zegepralende in zijn rijk, en liet Hartog Robert in het Kasteel van Kardif in Wals-Engeland gevangen zetten, alwaar hy met tamelijke vryheid gehandelt wierd tot dat hy tragtende te ontvlugten, men raadzaam vond hem van zijn gezigt te berooven, welk onnatuurlijk ongeval hy nog lang overleefde, zoo dat hy in alles zes en twintig jaren in gevangenisse versleet. Een {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Vorst in zijn geboorte het troetelkind van de nature, in zijn gansche leven de kaatsbal van de Fortuin, uitstekend goedaardig en toegevend, dog door twee liefdelooze broeders met vry wat min dan natuurlijke liefde gehandeld, die door 't belang van staat in beide uitgebluscht scheen: de kroon van Engeland quam hem door de geboorte toe, en die van Jeruzalem was hem aangeboden. Henrik, hoewel mogelijk niet gerust in zijn gewisse, genoot thans de vrugten van vrede, vergaderde groote schatten, en hield goed verstand met uitheemsche Vorsten. Het onrustige Wals-Engeland verschafte hem alleen eenige moeite: dog hy zond derwaarts een volkplantinge van de Vlamingen, die in Rufus en zijn tijd in 't rijk gekomen en van de inboorlingen niet wel gezien waren, de welke de Walsengelschen rondom in toom hielden, zoo dat hy uit het verzenden der Vlamingen een dubbeld voordeel trok tot groot genoegen van zijn volk. Deze Vlamingen waren, volgens tuig van zeker *Walsengelsch schrijver, sterk en dapper, bequaam tot de Landbouw en tot den strijd na eisch van zaken, ook zeer getrouw aan de Engelsche Koningen. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't agtste jaar zijner regeringe had hy eenige onlust met Robert Grave van Vlaanderen maar van gering gevolg: dog grooter met Louis Le gros, die zijn Vader Filip de eerste in 't rijk gevolgd, en met een hardnekkigen adel gequeld was, die hen zelven onder bescherminge van Henrik begaven: dog Louis verydelde met de tijd dat verbond, en vergrootte zijn schatten met hun verbeurd verklaarde goederen. Keizer Henrik de vijfde, die des Konings eenigste dogter Matilde of Machtelt, nog maar vijf jaren oud getrouwt hadde, door Paus Calixtus (wiens voorzaat hy door wapenen gedwongen hadde de regten van het Keizerrijk te erkennen, en aan hem als wettig Keizer den eed van getrouheid te doen, hoewel hy zulks als door geweld afgeperst naderhand herriep) in een concilie te Rheims vyand van de kerk en van 't Keizerrijk vervallen verklaard zijnde, wierd van zijn schoonvader opgehitst om dezen hoon op Louis, als de voornaamste steun des Paus, te wreken, waar toe hy zijn hulp aanbood, zoo dat zy zig beide ten oorlog vervaardigden. De Duitsche Vorsten, die meer tot vrede genegen waren, raden den Keizer niet voort {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} te gaan voor hy een gazantschap aan den Koning hadde afgevaardigt, waar door alles bemiddelt wierd, dewijl Louis zig rekkelijk toonde, en de Keizer hem gaarne tot middelaar tusschen hem en den Paus zag: Dus wierd 'er een verdrag te Worms getroffen, staande de Keizer zijn regt van investiture van Bisschoppen enz. aan den Paus af. In zijn twaalfde jaar beriep hy een vergaderinge der geestelijke en wereldlijke Staten te Salisburi, deed hen aan zig zelven en zijn zoon Prins Willem als erfgenaam van de Kroon zweren, en leide vervolgens den grondslag van het Engelsch Parlament, zoo als 't nu bevestigd is. Henrik gaat nu met zijn voornemen tegen Louis voort, komt Theobald Grave van Champaigne met een zoo groote magt te hulp, dat hy Louis veel af breuk dede: verwekt zig verder een groote aanhang in dat rijk, want Steven Graaf van Blois broeder van Theobald had zijn zuster Adela getrouwt, en Prins Willem de dogter des Grave van Anjou, een onzagchelijk vyand van Normandyen, ten huwelijk genomen. Louis aan de andere zijde spant aan met Willem Grave van Vlaanderen, pogende Willem zoon van Hartog Robert in zijn regt van Normandyen te herstellen. Deze Vorsten {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden vele en bloedige ontmoetingen, tot dat zy beide den oorlog moede zijnde, door bemiddelinge van den Grave van Anjou een vrede getroffen, door Prins Willem aan Louis wegens Normandyen hulde gedaan, en Willem zoon van Robert verlaten, en tot afstand van zijn regt op Normandyen gedwongen wierd. Op deze tijd overleed de Koningin Matilde of Machtelt, een Vorstin van onvergelijkelijke en voorbeeldelijke Godsvrugt en deugden. Henrik was reeds in Engeland gekeerd, en Prins Willem, de eenigste hope der Normansche stamme, stak kort naderhand nevens zijn zuster Mary, zijn natuurlijke broeder Richard Grave van Chester met zijn huisvrouw des Konings nigt en verscheide Heeren en Vrouwen, 140 sterk, en 50 matroozen, met een van 's Konings beste schepen in zee, en verloren alle, uitgenomen een bootsgezel, die vleeshouwer hadde geweest, door schipbreuk, veroorzaakt door dronkenschap of onagtzaamheid der Matroozen, ellendiglijk hun leven; God, zegt Paris hun ontugt vergeldende, en hen geen Christelijke begravenisse willende verleenen, Nam Sodomiticâ labe infectife- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} rè omnes. De Prins was in een boot geraakt, en zoude waarschijnlijk zijn leven hebben behouden, 't en zy hy, door 't geschrey van zijn zuster bewogen, het na haar toe hadde gewend, waar door de zelve door de meenigte, die 'er in wilden, overstelpt, zonk, en zy vervolgens verdronken. Deze zware slag van Gods oordeel in 't midden van voorspoed, en waar door het onregt Robert aangedaan gewroken wierd, door 't verdelgen van Konings Henriks eenigste zoon, waarom alles gedaan was, trof de vader zoodanig, dat men, zoo gezegt word, hem zedert nooit heeft zien lacchen. Hy troude naderhand op hope van deze breuk te herstellen de schoone Adalicia, dogter des Hartogs van Lotharingen, dog had geen kinderen by haar. Thans onstonden 'er weder onlusten tussen hem, en Vrankrijk; ook begon Normandyen te waggelen (kiezende vele de zijde van Willem Roberts zoon) en de Graaf van Anjou wegens zijn dogters bruid-schat met hem te twisten: Robert de Mellent zijn voornaamste vriend en raadsman, een persoon van uitvoeringe, viel hem insgelijks af en broude hem veel quaads. Dog Henrik overrompelde de twee Graven, en die van Anjou stierf kort naderhand: waar op Hen- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} rik, ziende daar in zijn belang, de Keizerinne Weduwe zijn eenigste kind, aan den Jongen Grave Godefroy van Anjou ten huwelijk gaf. Vrankrijk uit nayver tegen Henrik onder steund Willem Van Normandyen met een groote magt om Vlaanderen in te nemen, waar toe hy na 't sneuvelen van Graaf Boudewijn *zonder erven na te laten, goed regt hadde, en stelde hem in 't bezit van dien. Dog Henrik rukt om zulks te wreken uit Normandyen Vrankrijk in, bewoog door dreigingen, en goud, Louis om hulpbenden te rug te trekken, en hitste verder Willem van Yperen, en zeker Hoogduitsch Hartog Dirk genaamd op, om Willem in zijn nieuwen staat te bevegten. Dog deze dappere jonge vorst, brak met een overwinnelijke moed door hunne benden en overwon hen, rukkende verders voor zeker Kasteel vak Henrik, alwaar hy in de hand gewond zijnde kort naderhand overleed, zonder erfgenamen, dog met een eeuwige roem van heldenmoed. Than roept de Koning zijne grooten by een, en verklaart nogmaals zijn dogter, die reeds twee zonen hadde, en hare kinderen erfgenamen van 't rijk, waar op zy haar ge- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwheid zweren, welke eed nog eens in een Parlament te Northampton vernieuwt wierd. Nu komt het noodlottelijk uur van Hartog Robert; de welke na een gevangenis van 26 jaren, die hy meest in blindheid versleet, een fraay kleed, dat zijn broeder te eng was van hem toegezonden zijnde om te dragen, zulks zoo ter harte trok, dat hy geen voedsel meer willende gebruiken, dood quijnde. Een beklagelijke offer hande van de eerzugt zijner twee jonger broeders; zoo dat alles nu in rust was, behalven Henrik zelve, die men zegt schrikkelijke droomen hadde, in welke hy dikwils opstond met zijn zwaard in handen, als om zig tegen bespringers te verweren; genoegzaam blijk van een knagend gewisse. Henrik, die in Normandyen was, leefde niet lang naderhand, want daarenboven zwaarmoedig en onpasselijk zijnde over eenige onlust tussen hem en zijn zwager Anjou, en, na gejaagt te hebben, van een Lamprei (een kost die hem nooit wel bequam, dog waar van hy een groot liefhebber was) etende, overviel hem een heete koorts, die hem in weinige dagen op den 1 van Wintermaand uit dit leven rukte, toen hy 35 jaren geregeert en 67 oud was, zijn ingewand, oogen en hersenen zijn te Rouaan, daar hy {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} stierf, en 't lijk in Engeland in 't klooster van Reading, door hem gestigt, begraven. Hy was van een goede en sterke gestalte, wel gezet, breed van borst, groote en heldere oogen, zwart van hair, 't welk eenigzins onagtzaamlijk op zijn voorhoofd hing. Buiten het geval van zijn broeder een liefhebber van het regt, en de Godsdienst, Dapper en daadvaardig, in eten en drinken zeer martig, en viand van verwijfde dragt of pragt, dog een groot liefhebber van vrouwen, als nalatende volgens oprekeninge van Speed zeven natuurlijke zonen en zoo vele dogters. Eindelijk een Koning, die nooit kinderen teederder, en een broeder minder beminde. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Koning Steve. STeve, Grave van Bologne, tweede zoon van Adela, derde dogter des Overwinnaars, bragt door zijn eigen vermogen en groote beloften, en toedoen van zijn jonger broeder de Bisschop van Winchester, en Henrik Bisschop van Salisbury te weeg, dat hy tot Koning verkozen, en op den 26 van Wintermaand zijn naamdag in den jare 1135 door Willem Corbet Aartsbisschop van Kantelberg, in tegenwoordigheid van maar drie Bisschoppen, weinig adel en geen Abten, met groote plegtigheid gekroond wierd, wordende de dogter van Henrik en hare kinderen voorbygegaan, zoo dat men hier het ongelijk, door Henrik aan zijn oudste broeder Robert gedaan, vergolden zag in de persoon van zijn dogter en kinderen, mitsgaders wat staat men kan maken op eeden, wanneer d'er een kroon te winnen valt. Dog de Staatkundigen en vleyers wisten verbloemde redenen te vinden om Stevens {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} meineedigheid te verschoonen. (1) Zijnde nu in het bezit van 't rijk en zijn ooms onwaardeerlijke schatten en juweelen geraakt, beriep hy kort na deszelfs uitvaart een Parlament te Oxford, herstelde de Geestelijken in hunne voorregten, bevryde de Wereldlijken van schattingen, afknevelingen, en grieven, bevestigende alles door zijne opene brieven, waar op de Bisschoppen hem zwoeren getrouw te zullen zijn zoo lang hy zijne beloften hield. Daar na versterkte hy zig tegen alle overval, gaf verlof aan yder die wilde om kasteelen op hun eigen land te bouwen, maakte eenige Lords, en zoo vele vrienden als hem mogelijk was, schonk tot dien einde vele landgoederen weg, en een volle beurs hebbende, spaarde geen kosten. Boudewijn Rivers kante zig eerst tegen Steven, versterkende de Stad en 't Kasteel van *Exceter, dog hy dwong hem, zijn wijf, en kinderen door hongersnood, beroofde hem van alles, en dreef hem uit zijn land. Dog zijn leger tegen de oproerige Wals-Engelschen gezonden, wierd jam- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} merlijk by Cardican verslagen, zeer vele dòor 't instorten van de brug in de rivier Temd verdronken, en zelfs ettelijke door wijven gevangen weg gesleept. David Koning van Schotland, die gezworen had, het regt van Keizerinne Machtelt, Henriks dogter, te zullen verdedigen, viel ook, op 't aanzetten van eenige Engelsche Grooten, met een aanzienlijk heir in Northumberland, nam Carleile en Nieuw kasteel in, en bezette dezelve. Steve rukt hem met een sterke magt tegen, en sloot na eenige schermutzelingen vrede met hem, mits afstaande aan David de Stad Carleile, en aan zijn zoon Prins Henrik het Graafschap van Huntington, wegens welk hy Steven hulde zwoer, 't geen David weigerde om dat hy te voren zijn trouwe aan Machtelt verbonden hadde. Steven in zijn rijk gekeerd, bevond dat hem eenige edelen afgevallen waren, 't welk hem eenige moeite veroorzaakte: wierd kort daar aan door een slaapkoortse zoodanig aangetast, dat 'er een gerugt van zijn dood liep; waar op de Graaf van Anjou eenige vestingen overrompelde, om den weg te banen tot het herwinnen van zijn gemalinnes regt. (2) Dog de Koning hersteld zijnde zeilde met zijne benden na Normandyen, en overwon Anjou in een ge- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} zette strijd, waar op een vrede volgde onder beding dat Anjou, afstand doende van Machtels regt, jaarlijks 5000 marken zoude trekken. Hy maakte ook Vriendschap met †Louis de Zevende, en beval zijn zoon Eustacius hem hulde voor het Hartogdom van Normandyen te doen. Zijn broeder Theobald wierd insgelijks met 2000. marken jaarlijks te vrede gestelt. (3) Nu steekt steven na Engeland over, trok David van Schotland tegen, die in zijn afwezen in Northumberland gestroopt, en wiens ruwste volk ongehoorde wreedheden bedreven hadde: dog wierd na eenige geringe weerwraak genoodzaakt te rug te keeren. Want Robert Grave van Glocester, halve natuurlijke broeder van Machtelt, en een man van groote Geest, en onvermoeiden arbeid, had middelerwijl het Kasteel van Bristol door zijn aanhang in dit bezit doen nemen. Steven het Krijgsbestier tegen Schotland den Aartsbisschop van Jork aanbevolen, en hem met deftige bevel hebbers voorzien hebbende, voerde zijn grootste magt tegen de t'zaamgezworenen, nemende hen in eene togt alle hun Kasteelen af, die malkanderen door de afgelegenheid niet konden bysprin- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, en dreef den Grave van Glocester na zijn halve natuurlijke zuster. (4) Zijn Geestelijke veldheer de Aartsbisschop nevens de zijnen had geen minder voorspoed, want zy dreven in een hevige slag Koning David en zijn zoon, hoewel zy ongemeene dapperheid betoonden, met hun Schotten t'eenemaal en met groot verlies in de vlugt. Deze overwinninge wierd door Steven in persoon vervolgt, trekkende na het innemen van 't Kasteel Lieds Schotland in, alwaar gelijk Paris zegt door de aanradinge en dapperheid van Mars en Vulkanus een Vrede gestroffen, en Prins Henrik van Schotland als gijzelaar overgelevert wierd. Deze Vorst met Steven in 't beleg van 't Kasteeel van Ludlow zijnde, en zig te verre wagende, wierd door de belegerden met een werpdregge van zijn paard gerukt en byna gevangen, dog wierd door Koning Steven zelve met groote moed ontzet. (5) De Koning besloot in zijn weg na Oxford, daar hy de mare ontfing dat de Keizerin haar gereed maakte om in Engeland te komen, tot zijn veiligheid de onlangsgebouwde Kasteelen van den adel om verre te werpen en 't bouwen van nieuwe te beletten, hebbende door ervarenheid derzelver nadeel bevonden. Hy beschreef aldaar een staats vergadering, ont- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} biedende den Bisschop van Salisbury, Stigter der voorname kasteelen van Salisbury, Sherborn, en Malmsbury. Deze verschijnt verzeld van de Bisschoppen van Lincoln en Eli met een wel gewapend gevolg. De Koning hen, van wien hy nederigheid en believinge verwagte, gewapend ziende, gebood zijn stoet zig insgelijks te wapenen. Met deze omstandigheden treed hy in onderhandelinge met zijn rijksgenooten en Bisschoppen, dog hun wederzijdsch gewapend gevolg malkanderen nu en dan by geval ontmoetende, vielen 'er eenige schermutselingen voor met verlies van der Bisschoppen aanhang, zoo dat zy hun meesters verlieten. De Koning eischt tot boete van dezen hoon hem en zijn gevolg aangedaan de sleutels hunner Kasteelen. Dit wierd afgeslagen en de Bisschoppen van Salisbury en Lincoln gavangen gezet: Die van Eli vlugte na het Kasteel Devises. De Bisschop van Lincoln wierd niet ontslagen voor hy zijn Kasteelen van Newark en Slaford hadde overgelevert: en die van Salisbury was genoodzaakt ten dien einde de Kasteelen van Sherborn en Divises, toen de fraaiste gebouwen van Europe geagt, nevens 40000. marken den Koning ter handen te stellen, en stierf kort na dit verlies. De {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Koning had dezen Bisschop zoo veel geschonken, dat hy tegen zijn vrienden plagt te zeggen. Indien deze man nog zoo wil bedelen, ik zal hem mijn halve rijk geven om hem te behagen, en hy zal eer moede zijn van verzoeken, eer ik van geven. Deze zaken baarden veel moeite in een Concilie te Winchester beroepen, dog de Koning, hoewél zijn broeder des Paus Legaat de zake zogt te bemiddelen, en de Geestelijkheid hem bad mededoogen met de Kerk te willen hebben, bleef onbewegelijk en behield dat hy hadde. Want de Bisschoppen, ziende zoo vele gewanpenden rondòm zig, darden den Koning niet in den ban doen. Dog door deze twist met de kerk wierd zijn magt verdeelt en de weg tot de komst der Keizerin in 't rijk gebaant, dewelke te Arundel met graaf Robert haar Natuurlijke broeder met maar 150 anderen aangekomen zijnde met groote vreugde ontfangen wierd. Graaf Robert reed met twaalf ruiters na Bristol en verders na Glocester, alwaar hy 't gansche land tegen den Koning op de been bragt. De Keizerin volgde, wierd te Bristol met alle gehoorzaamheid ontfangen, en quam eindelijk by haar broeder (die Hereford ingenomen en zig met de Wals-Engelschen versterkt hadde) om meer aanhang {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} te winnen door 't vertoonen van haar persoon en magt op verscheide plaatsen. Steven van dit alles verstendigd darde haar nogtans niet tegen trekken, dewijl hy verscheide Kasteelen agter hem in handen van zijn vyanden moest laten: Deze zogt hy eerst te winnen dog met weinig voorspoed, tot dat hy eindelijk leggende voor het Kasteel van Lincoln, door Graaf Robert met zijn Wals-Engelschen aangetast na het toonen van *uitstekende dapperheid en 't breken van zijn strijd- bijl en zwaard gevangen genomen, en na 't Kasteel van Bristol gezonden wierd. De Keizerin had nu den Leeuw in haar geweld, en was door voorspoed niet weinig opgeblazen, handelde als Opper-Vorstin van het rijk, begevende vele waardigheden aan hare Gunstelingen. Vele grooten vielen Steven af, en zwoeren haar trouwe. Dog die van Kent, alwaar de Ko- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} ningin was, en Willem van Yperen met zijn brave Vlamingen verdedigden zijn regt met hun uiterste vermogen. Dog de Keizerin wierd plegtelijk te Winchester gebragt en de Kroon aan haar overgelevert, zijnde niemand voorbariger dan's konings broeder de Bisschop van Winchester, die op belofte, dat zy zijn raad in staats zaken zoude volgen, den zegen over haar aanhanglingen, en den vloek over haar tegensprekers uitsprak: Dus quam zy na vele goede woorden, dewijl die van London haar niet wel mogten zetten, binnen die stad. Anjou verwekte ook opstand in Normandijen, en David van Schotland bevorderde haar zaken met het vermeesteren van Northumberland. De bedrukte Koningin Machteld hielt onophoudelijk by de Keizerinne aan om haar gemaals vryheid te erlangen onder beloften en mits gevende verscheide voorname gijzelaars, dat hy zig voortaan Gode zoude toewyen, en een Monnik werden. De Bisschop van Winchester verzogt haar ook dat Eustacius, Stevens zoon, in het bezit van zijn vaderlijke Graafschappen Boulogne en Mortaigne mogt gestelt werden. Die van London smeekten haar, dat zy de Wetten van Ed- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} ward weder geliefde te herstellen; dog deze verzoeken wierden hoogmoediglijk verworpen, 't welk nevens de smaad die men Steven aandede, dien zy met boeyen gebood te kluisteren, de oorzaak was dat de Londonnaars besloten haar gevangen te nemem om hun Koning dus te verlossen. Hier van verwittigd vlugt zy na Oxford, een stad haar in alle tegenspoed zeer getrouw. De Bisschop van Winchester door de weigering der Keizerin verbitterd, en door de heimelijke smeekingen der Koninginne tot mededoogen met haar, en zijn broeder bewogen, ontsloeg den genen, die hy in den ban gedaan hadde, van den vloek voorgevende, dat de Baronnen hun trouwe betragt hadden, dog de Keizerin haar woord gebroken: waar op hy de misnoegde Londonnaars ophitste, en eenige kasteelen heimelijk met volk bezette. De Keizerin, haar benden verzamelt hebbende, reed na Winchester, en ontbood den Bisschop, wiens hulp zy niet gaarne gemist zoude hebben; deze gaf een dubbelzinnig antwoord *Ik zal my gereed maken, week aanstonds heimelijk uit de stad, en maakte zig inderdaad tot haar bederf gereed. Want de Koningin, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Prins Eustacius, die van London en Willem van Yperen (naderhand Grave van Kent) ontboden hebbende versterkte zig zelven en zijn party, nam zijn verblijfplaats in de stad Winchester, terwijl de Keizerin en haar edelen zig in 't kasteeel verschansten, hen zelven niet buiten durvende wagen. Kort naderhand liet de Bisschop *de stad, uit wraak, om dat de burgers meer tot de Keizerin dan hem genegen waren, in brand steken; waar door het nonnen klooster, over de twintig kerken, het Convent van St. Grimbaldus, en 't beste gedeelte der stad wierd vernielt. Kort daar na kreeg de Bisschop Graaf Robert gevangen, zijn de Keizerin ter naauwer nood in 't Kasteel van Devises ontsnapt. Haar zelven hier niet veilig bevindende liet zy zig in een dood kist, of 'er een lijk in lag, met een Rosbaar na Glocester dragen. (7) De wederzijdsche hoofden gevangen zijnde wierden tegen den anderen uitgewisselt zonder van vrede te spreken, zoo dat yder alles ten oorlog vervaardigde. Graaf Robert trok na Normandyen, verzogt hulp van Anjou gemaal van de Keizerin: dog hy Norman- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} dijen niet durvende verlaten, zond eenige hulp nevens zijn zoon Prins Henrik, om hem aan Engeland te vertoonen. Steven had de Keizerin middelerwijl in Oxford zoo naauw belegert, en de Stad door Hongersnood zoo benaauwt, dat zy genoodzaakt was des nagts, alle de aankomsten door sneeuw bedekt zijnde, te voet te vlugten, en veilig by de hare te Wallingford quam, daar zy haar zoon en broeder Robert ontmoette. (9) Toe wierd Oxford aan Steven op voorwaarden overgegeven, (10) en kort naderhand den Tour van London, de kasteelen van Walden, Pleisses, en Lincoln: en die van Portland aan Graaf Robert: de Graven van Chester en Essex wierden door den Koning, en Willem Martel 's Konings gunsteling door Robert gevangen. Dus keerde het Wisselvallig lot heen en weder: (11) tot dat de Keizerin alle deze moeiten zat geworden, en haar zoon voor afgezonden hebbende, na Normandyen trok. (12) Nu word Steven, door 't gevangen houden van den Grave van Chester, die hem uit eigen beweginge was komen opwagten, Meester van Lincoln en alle des Graven Kasteelen. 't Welk hem meer nadeel dan voordeel toebragt, want niemand darde naderhand op zijn woord ver- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwen. (13) Na 't vertrek der Keizerin deed hy de Baronnen van Engeland trouwe aan zijn zoon Eustacius zweren: 't welk te beter doorging om dat haar broeder Graaf Robert en Milo Graaf van Hereford, haar wijste en dapperste voorstanders gestorven waren, zoo dat de Edelen zig nu wat stil hielden. (14) Thans komt de jonge Henrik zoon van de Keizerin in 't spel, ontmoet met een braaf leger zijn neef David, Koning van Schotland in 't Noorde, word van hem ridder geslagen, en keert na alles met eenige rijksgenooten overlegt te hebben om gewigtige zaken na Normandyen. (15) Aldaar eenigen tijd geweest zijnde overleed zijn vader, latende hem erfgenaam van Anjou en Normandyen. In 't volgende jaar troude hy Leonora Hartogin van Guienne en Aquitanie, te voren van Lodewijk Koning van Vrankrijk *afgezet. (16) Zoo dat hy, nu vier deftige Vorstendommen in zijn bezit hebbende, de Koningen van Engeland en Vrankrijk tot nayver verwekte. Steve poogde zijn zoon Eustacius, thans met Lodewijk in Normandyen om Henrik werk te geven, tot Koning te doen zalve, 't welk Theobaldus Aartsbisschop van Kan- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} telberg weigerde. Derhalven zogt hy 't met het zwaard goed te maken, nam het Kasteel Muby in, versterkte Malmsbury, en liet Wallingford belegeren. (17) Henrik bestelt alles in Normandyen, komt met een goed leger in Engeland, krijgt een goeden aanhang van Edelen en rukt na Wallingford, om het te ontzetten. Tot dien einde trekt hy een diepe gragt rondom de belegeraars om hem den toevoer, gelijk zy de belegerden deden, af te snijden. Steven schiet toe om de zijnen te ontzetten zoo dat de legers slagvaardig stonden. Dog door tussen spreken wierd 'er een mondgesprek beraamt en vervolgens een stilstand van wapenen besloten, waar in Prins Eustacius geen genoegen nam en kort naderhand te St. Edmunds Bury overleed. Steven sloot kort na zijn dood door tussenspraak vrede met Henrik, nam hem aan voor zijn zoon en erfgenaam van 't rijk, en deed den adel hem getrouwheid zweren; en Henrik eerde Steven naderhand als een vader. Wat van de Keizerin geworden is meld geen Schrijver, dat iets zeldzaams is. (18) Henrik trok weder na Normandyen, ontkomende onderwegen een verraad tegen hem door Willems des Konings tweede Zoon en eenige Vlamingen gesmeed. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} De Koning eindelijk vrede genietende beriep een Parlament om 't vervallene in den staat te herstellen: en gaat na 't houden van 't zelve na Douvres, om, op verzoek, Dirk Grave van Vlaanderen aldaar te spreken, 't welk verrigt hebbende, wierd hy aldaar aangetast door de Passio Iliaca of dunne-darm-pijn en zijn oude quale den aanbey, en stierf in 't klooster op den 25 van Wijnmaand 1154. in zijn 49ste jaar, hebbende 18 jaren en tien maanden geregeert, en wierd in de Abdy van Feversham, door hem gestigt, begraven. Hy was een der dappersten van zijn eeuwe, Edelmoedig tegen zijn vyanden, wijs en voorzigtig; sterk en kloek en zeer wel gemaakt van lichaam. Het is iets zeldzaams, dat men dezen Vorst geen byzondere ondeugden te laste legt, endat 'er in zijn regeringe meer kloosters gestigt wierden dan in honderd jaren te voren. Hy hadde by zijn Gemalin Matilde of Machtelt (een Vorstin niet hoogmoedig in voorspoed nog verslage in tegenspoed) *drie zonen: Boudewijn geboren in de rege- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} ringe van Henrik de eerste zijn oom, dog jong gestorven. Eustacius getroud met Constantia zuster van Lodewijk de tweede. En Willem getroud met de eenigste dogter van Willem Warren Grave van Surrey. Zoo dat hy in zijn vaders tijd Graaf van Surrey, Heer van Norwich en Pevensey in Engeland, en Heer van Eagle, in Normandyen, mitsgaders Grave van Mortaingne was. Henrik de tweede sloeg hem ridder, gaf hem zijn vaders landgoederen. Zoo dat hy Graaf van Boulogne, Mortaigne, en Surrey was. Hy stierf in 't zevende jaar van Henrik de tweede in den jare 1160. De dogters van Steve waren Matilde, jong gestorven, en Maria eerst een Nonne, en haar broeder Willems dood zonder erfgenamen heimelijk uit het klooster geligt en met de broeder van Philip Grave van {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaanderen getroud, en had by hem twee dogters Ida en Matilde: dog zy wierd door een kerkelijk vonnis gedwongen na 't klooster te keeren. Ida troude met Raymundus Dampier uit haar hoofde Graaf van Boulogne, en Matilde met Henrik Hartog van Lotharinge. Buiten egt had Steven twee zonen Willem, wien men als getuigen vind in zeker Acte van Stevens derde egte zoon Willem, die hem in dezelve broeder noemt: en Gervasius, abt van Westmunster. NB. De cijfsers tussen de haakjes staande, beteekenen de byzondere Jaren van de regeringe. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Hoofddeel. Gregorius Nazianzenus van de Mededeelzaamheid, uit het Grieks in 't Neêrlands overgebragt door Petrus Francius, Leeraar der Welsprekendheid t' Amsterdam. t' Amsterdam by Henrik Wetsteen 1699. in 8. 26 bladen. DE zeer geleerde Heer P. Francius, heeft niet zonder gewigtige redenen dit voortreffelijk werkje van den welsprekenden Oudvader, Gregorius de Nazianzener, in onze moedertale overgezet, niet tegenstaande hy by na nimmer dan in 't Latijn en zelden in 't Hollandsch de penne heeft gevoert. Zijn groote agtinge voor de Vaderen, onder welke onze Nazianzener de minste niet is; de voortreffelijkheid van dit werk; de zugt tot de Kerkelijke Welsprekendheid; 't verval der Nederduitsche sprake, en zijn lust tot de zelve; de deugd en godvrugtigheid die hier door bevordert, de stigtinge der gemeente die hier door geleert; en 't nut en beste der Kerke, dat hier door beoogt word, zijn de sporen geweest, die hem hem hier toe aangenoopt hebben. De Oudvaders, zegt hy, waren geleerde vrome, en godvrugtige mannen, die met leer en leven, met woorden en werken, met spreken en schrijven Gods Kerke zogten te bouwen, en den volke te stigten. Dog hoewel hun deftige schriften zulks genoegzaam getuigen, zijn egter deze Vaderen by de Roomschen te veel, en by de onzen te {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig geagt; ja zoo verre, dat sommige verwaande onbedagte zig niet ontzien te zeggen, Over vijftig jaren zijn wy ook Oudvaders. Die van de Engelsche kerk slaan (zijn 's oordeels) den middelweg in, en hebben het wit getroffen. De Vaders zijn de naaste aan den tijd der Apostelen, en eenige van hun derzelver Discipulen geweest: en indien zy nu en dan in dwalingen zouden vervallen mogen zijn, moet men denken dat zy menschen waren, en zig voor die klippen hoeden. Zy waren egter zulke slegte en onervarene Godsgeleerden niet, als men malkanderen diets maakt. Wie heeft de Christelijke lessen, pligten, en deugden beter beleeft of beschreven dan deze Godzalige mannen: hun leven was heilig, hun geloove werkzaam, en hun schriften vol Godvrugtige yvers: hun leer en leven, hun hart en mond, hadden geen verschil, volgende de waarheid, die naar de Godzaligheid is, en vele dezelve met hun bloed bezegeld hebbende: hun gelooven was werken; en hun werken, gelooven. Zy overtuigden de Heidenen; wederspraken de ketteryen; en bragten de verdwaalden tot den regten schaapskooy: hun mond en harten waren toen, en nu hun schriften, vol van allerhande deugden. Zy waren voortreffelijke leeraars der Kerke, en meesters der Welsprekendheid: dit durft niemand tegen spreken, die 'er aan twijfelt sla hun boeken op, en hy zal zig in yder bladzijde overtuigd vinden. Onder de Griekschen munten uit J. Chrysostomus, Basilius de Groote, en onze Gregorius Nazianzenus; die de andere als zijnde niet alleen een groot Redenaar, maar eer ook een treffelijk {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Digter schijnt te overtreffen, en by uitnemendheid, en als met eigen name, de Godgeleerde genoemd word: zijn goeden inborst, vredelievenden aart, en verdraagzaamheid waren zoo groot, dat hy zelf den stoel van Konstantinopolen heeft verlaten, en zig tot eenzaamheid begeven om twist met zijn amptgenooten te schuwen. Onder alle zijne deftige werken stond dit den Heere Francius om verscheide redenen zoo wel aan, dat hy daar door als verrukt wierd; zijnde de stoffe niet alleen altijd nut, noodig, stigtelijk; maar ook konstiglijk, kragtiglijk, wijdloopig, op zijn redenaars na waardye der zake verhandeld met uitgeleze woorden, en zielroerende beweegredenen in overvloed: en is kortom een treffelijk Meester-stuk van een Groot-Meester en redenaar, die de naam van een der welsprekendste wel verdient. Men leze dan de schriften der Vaderen, en leere de welsprekendheid, die de Kerke eigen is, van hen. De welsprekendheid is van alle eeuwen by de grootste mannen, voornamelijk op de predikstoel, hoognoodig en van groot vermogen geagt geweest. Deze is uiterlijk, of innerlijk: de uiterlijke bestaat in 't welspreken, de innerlijke in 't wel schrijven. Dit behoorde een yder in zijn eigen tale te betragten: Vrankrijk en andere volken overtreffen ons in dit stuk: men behoorde hun voorbeeld te volgen, waar door men veel zal winnen; wy moeten goede voorgangeren meer dan door vooroordeel aangenome en geagte gewoontens volgen; dog deze vermaninge schijnt by na vrugteloos: want dus spreekt men, dus doet men, dus volgt men den gemeenen trein, hoewel zy niet verder zien {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} dan de neus lang is, en volgt het gemeen vooroordeel. Wat raad dan; 't en zy eenige brave geesten uit den jongeren opstaan, die dit ter ooren komt, en 't verval ter harte gaê: van deze hebben zig wel eenige vertoont, en den volke genoegen gegeven, en andere zullen mogelijk hun voorbeeld volgen: dit is het eenigste middel, dit d'eenigste hope, die de Heer Francius heeft om de welsprekendheid, die de Kerke regt gevoegelijk en betamelijk is, te doen herleven, en 't vervallene weder op te regten. Indien dit verval de stijl en cierlijkheid der woorden alleenlijk betrof, men hadde minder reden van klagen, dog de quale is vry grooter, want de taal, die zy spreken word van velen niet verstaan. Dit is onvergeeffelijk: want hoewel alle menschen geen redenaars konnen zijn, konnen zy egter, ja behooren goed Hollandsch, hun moedertaal, te spreken. Al te stipt hier op in den gemeenen ommegang te staan, riekt wel eenigzins na neuswijsheid: maar wat dan? iemand die in 't openbaar spreekt of schrijft, behoort zijn eigen taal op 't cierlijkste na vermogen te spreken. Wat baat het iemand de meeste uitheemsche talen te verstaan, en in zijn eigene onkundig te zijn? of brengen de uitheemsche, die by hooy en by gras, daar de onze geduurig in alle predikatien te stade komt, meer voordeel by? hoe is 't te verschoonen, daar de Spaansche, Italiaansche, Fransche, Engelsche, Duitsche zoo veel moeite aanwenden om hunne spraak net te maken, dat wy in de onze zoo slordig zijn? of is het den Nederlanderen alleen als een voorregt gegeven geen {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} wetten, regelen, nog palen onderworpen te zijn? daar wy op eigen beenen konnen staan, gaan we liever op ontleende krukken, hoewel wy klare, duidelijke, kragtige, en overvloedige woorden hebben om onze meeninge klaar, kragtig, en cierlijk uit te drukken; zoo dat wy geen hulp van andere van nooden hebben. Daar in tegendeel het Italiaansch en Spaansch, gebroke Latijn; 't Engelsch een mengelmoes van alle talen; en 't Fransch half Grieksch en half Latijn is; 't welk indien men dier tale ontnam, zy niet anders zoude staan als de Rave van AEsopus deed, toen 't ander gevogelte om zijn vederen quam. Men behoorde zig dan te dienen van 't gene d'er reeds is, en dat 'er nog niet is te zoeken, en alzoo de tale tot volmaaktheid te brengen. 't Hapert ons niet aan voorgangers, wilden wy maar hen op 't spoor volgen: maar yder volgt zijn hoofd; elk schikt zig na zijn ongegrond begrip, heeft een taal op zijn zelven, en meent nogtans goed Hollandsch te spreken. Door 't ontleenen van woorden, daar wy betere Hollandsche woorden voor hebben, spreken wy een tale by vele onverstanelijk, en in zig zelven belachelijk en bespottelijk. Die dezen misstal mijden, en quansuis goed Hollansch willen spreken, vervallen weder in eenen anderen niet veel beter dan dezen, die alle Kerken van Nederland egter bezoedelt heeft. Men buigt alle eigen namen tegen den aart onzer tale naar die der Latijnen, dat kiesche ooren zeer walgelijk, en de gemeente zeer onbevattelijk voorkomt, die hier van de rede niet zien kan, en dik wils 't eene voor 't andere neemt. Petrus blijft altijd Petrus; Paulus, Paulus; Jo- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} hannes, Johannes, en geen der gemeene talen lijden eenige buiginge. Hier toe heeft men de hulpwoorden van, aan, tot, met, en diergelijke. *Indien de Godgeleerden dit wilden verbeteren, zy zouden hunne predikatien een grooten glans en luister byzetten. Maar in plaats van dit waar te nemen, vervalt men tot grooter verwarringe. Hoe haspelt men 't eene door 't andere, zoo dat de toehoorder dikwils niet kan verstaan wat men zeggen wil; ja dat men, indien 't naar de letter genomen word dikwils 't tegendeel zegt, van 't gene men wil zeggen. Hoe weinige maken onderscheid tusschen het enkel en meerder getal, tusschen 't mannelijk en vrouwelijk geslagt der woorden, tusschen buigingen en zamenvoegselen, die wy in onze tale en op onze maniere hebben? wie maakt 'er onderscheid tusschen my en mijn; u, en uw, daar men dagelijks in faalt? tusschen de en den; der en des, welkers gebruik weinige weten? of tusschen haar, hem, hun, hen, harer, hunner, en diergelijke netheden, daar byna niemand op let? tusschen na en naar, dat veel scheelt? tusschen haar en zig, dat by na nooit gehoord word; tusschen geef en geeft, geve en geven enz. Wat zal ik zeggen, (zegt regtschape beminnaar onzer tale) van je, jy, en jou, dat onlangs der Kerke ingeslopen, en in veler monde bestorven is? deze onhebbelijkheid is zoo grof, dat hy niet weet hoe ze in gezonde hersenen heeft konnen komen. Egter word dit van de meeste jonge Proponenten en oude Predikanten gevolgt. Indien iemand een fatsoenlijk man, ik laat staan een Vorst of {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Koning, dus aansprak, of men, op zijn best genomen, niet zeggen zoude, dat hy een boer en plompert waar? deze boersheid behaagt egter velen zoodanig, *dat zy hunne predikatien en gebeden daar mede doorlassen, en met God een tale spreken, die men tegen een deftig burger niet zou durven spreken. Is dit prediken, is dit bidden op een behoorlijke wijze, of zijn dit mede maar woordjes daar 't niet op aan komt? wat de Heer Francius aangaat, hy hoort dit nooit zonder de grootste ergernis van de wereld, en meent dat dit niet alleen tegen de taal, tegen de burgerlijke betamelijkheid, alle goede zeden en manieren, maar ook tegen alle eerbiedigheid, die wy Gode en zijn Woord verschuldigd zijn, aanloopt, maar dat ook niemand, die ooren aan 't hoofd heeft, zulks dan met de uiterste onverduldigheid kan aanhooren. Twee verkleenende woorden verwerpt de Heer Francius (zoo 't ons geoorlofd is te oordeelen) met groot regt en reden. †Om dan goede Schrijvers tot verbeteringe dezer misslagen na te volgen, word ons de zeer uitmuntende Heer Pieter Corneliszoon Hooft, de opperste der Nederlandsche Schrijvers, by na d'eerste Tacitus, de Bouwer en Voltooijer der Nederlandsche tale, als een heldere baak in zee voorgesteld. Zonder zijn schriften te lezen zal men nooit de kragt en cierlijkheid onzer tale kennen, dewijl in zijn schriften een schat van woorden en zaken te vinden is. De beroemden Heer Vanden Vondel, die eenvoudige, kragtige, en verrukkende Digter komt {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} de tweede plaatse toe. Indien men de Kerkelijke Historie van den Heer Brandt (die Salustius na de kroon steekt) doorbladert, men zal gemeenzamer, en van yder verstaanbare, dog goede en zuivere manieren van spreken ontmoeten. En om nader tot geestelijke stoffen te treden, men leze de zeer voortreffelijke en doordringende predikatien van de geleerde Heeren Vollenhoven en Monen; en die der drie Branden, wakkere Zonen des beroemden Vaders; en dan zal men bespeuren wat en hoe men spreken en schrijven moet. Iemand, die nogtans zig in de kerkelijke welsprekendheid zoekt te oeffenen, kan dit werkje van onzen Nazianzener zig als een voorschrift voor oogen houden, om de konst der redenaren, en teffens de Goddelijke trekken van een zeer bewegende welsprekendheid afgemaald te zien. Maar zal mogelijk iemand zeggen, is 't dan met die welsprekendheid enz. te doen? verre zy dat. De Godsdienst, te weten, God te loven, te bidden, en uit zijn H. Woord gestigt te worden, is 't oogmerk eenes regtschapen Christens. Dog tot de stigtinge worden ook goede en kragtige woorden, om de zaak op 't levendigst uit te drukken, vereischt. Alle onduitsche, platte, en gemeene woorden voldoen toehoorders niet, en strekken hen zelfs tot ergernis: deze zoude niet genomen worden, 't en ware ze gegeven was. Wel is waar, Gods Woord is eenvoudig en met geen oppronkinge verzeld: maar dit is ook waar, dat het geen betamelijke cierlijkheid verwerpt. Te veel opschikkens is versoeijelijk, te weinig berispelijk, en 't matige prijsselijk. Verders word {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} hier geen opschikkinge aangenomen dan een zedige, natuurlijke, en ten hoogsten noodzakelijke, zonder welken men de deftigheid der zaken vermindert en den Goddelijken woorde te kort doet. De allerbeste Schrijvers, de Vaders; en de H. Schriften gaan ons op dezen voet voor, verbeeldende heerlijke zaken met heerlijke woorden, toonende in de uitdrukselen der zelver Goddelijkheid. Zullen wy dan wijzer willen zijn dan God en zijn H. Schriften, die, hoewel somtijds eenvoudig, nogtans doorgaans met cierlijke en deftige woorden tot ons spreken. Het prediken behoorde altijd duidelijk en verstaanbaar te zijn. Is 'er in een Predikant geen welsprekendheid? Geduld! Indien de stoffe 't waardig zy, hy hebbe zijnen lof tot vergeldinge van eenvoudigen yver: want de welsprekendheid bestaat niet enkelijk in uitgekipte cierlijke woorden, die alleenlijk d'ooren streelen, maar in een doordringende kragt van redeneringe, die als door zoo vele vensters en deuren tot in 't binnenste onzer harten dringt. Dus moet een Prediker, of wie 't zy in 't openbaar een welgeschikte taal, stem, en betamelijke gebaarden gebruiken. Dus kan men door de kragt van redenen, van stem, en gebaarden op 't hart werken, en 't zelve door woorden en redenkragt bewegen en omzetten. Men oordeele nu van de welsprekendheid. De Heer Francius beweert met de grootste reden, dat ze ingevoerd is om ons tot alles goeds te bewegen, en van 't quade af te wenden. Hier van vinden wy in de aloude Wijsgeren, die de welsprekendheid met zeer veel yver najaagden, zeer fraaije voorbeelden. Wel is waar, dat de wel- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} sprekendheid ten quade gebruik zeer gevaarlijk is; dog dit kan zoo zeer niet op die gave, als wel op de menschen, die dezelve misbruiken gepast worden. Kato zeide derhalven wel, dat een redenaar niet alleenlijk welsprekend, maar ook eerlijk moest zijn, als zijnde zijn regte eigenschap. Is dit zoo in 't burgerlijke, waarom niet in 't kerkelijke; dit strijd niet tegen den anderen: want hoe kan men denken, dat iemand, die den volke in 't openbaar of van Gods wegen toespreekt, iets quaads of onbetamelijks zal voorstellen? derhalven is de welsprekendheid nut en goed, en ten goede gebruikt zijnde van veel gewigts om den toehoorderen te bewegen en stigten. Een cierlijke reden zal gewisselijk iemand meer treffen dan een onbeschaafde. De welsprekendheid is zelfs een middel, door 't welk God in den mensch nevens zijn genade werkt, en vervolgens, zoo veel doenlijk is, te betragten. God eicht de vrugten zijner gaven, en zegent de middelen, die wy door zijn genade gebruiken. De ware welsprekendheid strekt niet dan tot opbouwinge van zeden en godsdienst. Deze beoogden de Vaderen, die zig van dezelve bedienden: men kan geleerd en welsprekend, en teffens vroom en godvrugtig zijn. Nog bet, men kan de welsprekende schriften dezer Oudvaders niet wel zonder verrukkinge, verwonderinge, en verbeteringe van zeden lezen. Getuige zy dit Kerkelijk vertoog van de mededeelzaamheid. Wie word zelfs door de naam niet tot deugd aangeprikkeld? ze is de hoofddeugd der Christenen. De deftige Nazianzenus spreekt 'er van, en verwekt door een zoetvloeyende en kragtige welsprekendheid {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} een yder tot liefde en mededoogendheid, en de betragtinge van dien. Deze zijn de redenen, dewelke den geleerden Hoogleeraar hebben bewogen dit in 't Nederduitsch te vertalen. Men kan (hoe bequaam iemand ook zy) de eigen aart en cierlijkheid der talen dik wils niet stipt opvolgen: daar dit niet wel kon verrigt worden, komen de geleerde aanmerkingen den lezer te stade. Wat de spelling belangt, de Heer Francius heeft in velen de reden, en 't gebruik der beste Schrijvers gehoor gegeven; in velen zijn zin en waarschijnlijke gissingen gevolgt, dog zig zelven aan de grootste niet verbonden. De kw voor de q, de v voor of in plaats van de f komen hem wat vies voor, en maken onze tale wat hard. De c en k hebben eene werkinge, zoo dat men een van beide missen kan; de x word goed gemaakt door ks. Ch is overtollig, en g kan dit alleen doen. De z voor de s is by alle Schrijvers gebruikelijk, en heeft wat sterker klank dan de laatste die naar de c helt: en de uitspraak der Vriezen houd hy liever in de woorden vercieren, cieraad en anderen dan met de s. Met aa of ae te schrijven is Hem onverschillig. Met ch of g te spellen heeft ook weinig keurs. De woorden die in heidt, handt, of dergelijke wijze uit gaan, schrijft hy liever met dt om de zagtheid, dan met een enkele d, dat hem te hard schijnt: dog zoo dra zekere regelen van spellinge vast gesteld en bepaald zullen zijn, zal hy zig na dezelve schikken. Verders redeneert de schrandere Heer Francius over de vertalinge van 't woord φιλοπτοχια of 't in 't Duitsch door Mededeelzaamheid, Armlievenheid, Barmhartigheid, enz. moest {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} vertaalt worden, en verdedigt het eerste. God geve, zegt hy, dat zijn inzigt niet ydel, de genome moeite niet vrugteloos zy; maar dat deze predikatie den ganschen lande, voornamelijk in de harten der ingezetenen doorwandele, en ons bewege, gelijk ze die van Nazianzenum voorheen tot Liefddadigheid heeft opgewekt; hier toe ontvonke ons de Vader aller Ligten, volmaakte gaven, barmhartigheid, en de Kenner van har ten en nieren. Men zal, hope ik, 't niet qualijk nemen, dat deze uitgetrokke Voorrede zoo wijdloopig is. De Hooge agtinge die een yder voor den Heere Francius heeft, of ten minsten behoorde te hebben; zijn yver voor zijn moedertaal, mogelijk de rijkste, en deszelfs verbeteringe hebben ons daar toe genoopt; en 't ware te wenschen dat zijne brave opmerkingen onderzogt, overwogen, en in 't werk gesteld wierden. De gelegentheid van deze zielroerende predikatie was een doorgaande ziekte en deerlijke Melaatsheid. Basilius en Gregorius twee groote vrienden en ligten van de Kerke, d'eene van Caesarea, d'ander van Nazianzum, twee nabuurige steden hadden hun gemeente bewogen om een Gasthuis tot gemak dezer bezogten te stigten, daar deze zelve kerkreden van onzen Nazianzener geen klein gewigt toe heeft gebragt: want schoon onze Schrijver uit nedrigheid dit liever Basilius toe wil schrijven in zijn treffelijke lijkreden over hem gedaan; is het evenwel nie te twijffelen of deze kragtige en ziel-treffende kerkreden, die van Nazianzum heeft bewogen een Gasthuis buiten hun stad voor deze melaatschen {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} te stigten. Hy heeft waarschijnlijk aldaar deze zijne predikatie gedaan, hoewel hy 'er geen Bisschop is geweest gelijk sommige meenen. Dat deze rede voor de stigtinge van dit huis is gedaan blijkt uit zijn zeggen op 't twintigste blad; Van dezon elendigen toestand konnen wy zelf getuigen. Hoe droevig en deerlijk, dat niemand, dan die 't gezien heeft, gelooven kan, waart nog voor mijn oogen, enz. en op 't 26ste. Uit alle steden en huizen, van alle straten, markten, en wegen, enz. worden ze gebannen. Dus zwerven ze nagt en dag om op 't 27ste naakt en berooid en van alles ontbloot. Dit blijkt verder uit zijn lijkreden over Basilius, waar in hy zegt, dat dit droevig en naar gezigt niet meer voor hun oogen waarde, en de zieken niet onder den blaauwen hemel behoefden te vernagten. Zoo dat het genoegzaam blijkt, dat deze uitmuntende rede des Nazianzeners voor de stigtinge van dit beroemd Gasthuis gevoert is: Ik trede nu tot de rede zelf. Deze Oudvader door H. yver en zugt tot de ellendige zieken aangedreven, spreekt zijn medeburgers in zijn inleidinge aan met de naam van medebroeders en mede-armen, verzoekende, dat zy zijne rede niet met bekrompen harte, maar met volle genegentheid wilden aannemen, op dat zy den hemelschen rijkdom mogten beërven. Hy wil ook dat ze voor hem bidden, op dat hy deze rede niet spaarzaamlijk zoude konnen mededeelen, om voor de hongerige zielen geestelijk brood te breken, doende het als een regen afdalen, en 't brood der Engelen voorzettende, gelijk Mozes; ofte wel gelijk de Heere Christus, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} het waaragtige brood en leven, vele duizenden in de Wocstijne verzadigt heeft. De mededeelzaamheid, de voornaamste der deugden na vereisch te beschrijven, is zoo zwaar een werk als den schoonsten bloem uit een bloemrijke en welriekende beemd te plukken. Het Geloof, de Hoop, en Liefde zijn heerlijk. Abraham is getuige van 't Geloof; Enos, God eerst aanroepende, van de Hoop; van de Liefde Paulus, die zig den vloek, om zijne geestelijke broederen te redden, wilde onderwerpen, ja God zelve, die de volmaakste liefde is, is een getuige van de zelve. De herbergzaamheid is loffelijk, dit getuigen Loth, en Raab, geen hoer uit eigen verkiezinge, om haar herbergzaamheid geprezen en behouden. De broeder-liefde en menschlievendheid zijn beide loffelijk; getuige zy onzen Zaligmaker, die om ons te verlossen mensch is geworden en zoo veel heeft geleden; de loffelijkheid van de langmoedigheid blijkt ook uit zijn leven, want heirlegers van Engelen tot zijn dienst hebbende, liet hy zig van een gering getal grijpen, bestraffende Petrus, die 't zwaard gebruikte, en den gequetsten genezende: Stephanus strekt ons ook tot een getuige hier van, biddende voor de gene die hem onder een hagelbuy van steenen begroeven: Mozes en David zijn getuigen van de zagtzinnigheid; en van den yver Phineas, die den Izraëlijt met de Medianitische Vrouwe doorreeg, den vlek van Izraël uit wischte, en den naam van yveraar kreeg. Loffelijk is de kastijdinge des lichaams, waar van Paulus ons tot voorbeeld strekt: loffelijk is 't bidden en waken; loffelijk de onbevlektheid; loffelijk de {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} matigheid. Dit zal ons Christus, Paulus, en David leeren: loffelijk is de eenzaamheid, soberheid, en nedrigheid, en loffelijk de vrywillige armoede. Om kort te gaan loffelijk is de bespiegelinge en betragtinge; die beurt op zig en dringt van de aarde in 't Heilige der Heiligen, voerende 't verstand om hoog na deszelfs geboorteplaats: en deze neemt Christus, staat hem ten dienst, en toont haar liefde met werken. Deze zijn den weg ter zaligheid, en de Hemelsche en gelukzalige verblijfplaatse der Vromen, yder na God hem die waardig agt verscheidentlijk vergunt. Een ygelijk zoeke derhalven zoo veel doenlijk is, die deugden te voltrekken: hy betrede den weg, ons door den grooten Leidsman aangewezen, door d'enge poorte ter eeuwiger zaligheid en heerlijkheid. Indien men de liefde moet houden voor 't voornaamste gebod, en een korten inhoud der Wet en Propheten, is de mededeelzaamheid, mededoogendheid, en 't ontsermen onzer medemensch, gewisselijk daar van 't heerlijkste en kragtigste teeken. God word door dezelve meest gedient; niets is hem zoo eigen: want hy ons dezelve scheukt. Dus moet men onze harten voor elendige zieken enz. open zetten: dit betaamt ons als menschen zijnde, dat wy hen onze aalmoessen en goedaardigheid mededeelen, 't zy aan weduwen, weezen, ballingen, of andere elendigen. Zy zijn alle mededoogens waardig, en zien op onze handen gelijk wy op God zien, en Hem om 't noodige bidden en smeeken. Die buiten hun toedoen door ongeluk in ongemak geraken, zijn ons meest aanbevolen. Dit verdienen in 't byzonder {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} de melaatschen, die 't vleesch en merg als afgegeten is, en dewelke door dit nietig en ontrouw lichaam als verraden worden. Hoe de mensch, 't evenbeeld Gods, met stof en kley onder een gemengd en gekneed zy, verklaart onze Oudvader niet regt te konnen bevatten. Het vleesch, fris en gezond zijnde, doet egter hem den oorlog aan, en bedroeft hem als hy 't zelve bestrijd. Hy bemint het als medearbeider, en haat het als viand; als een strik ontvlie, en als een medeerfgenaam ontzie ik het, zegt hy; hy doet zijn best om 't onder te brengen; hy verschoont het als medemakker, en weet niet hoe hy deszelfs val ontwijken, en in Gods gunste zal blijven staan, bezwaard zijnde met kluisters en ketenen, die hem na beneden trekken. Het vleesch is een vriendelijke viand, en een bedriegelijke vriend. O wonderbaarlijke vereeniging, en zeldzame verscheidenheid! dat hy vreest dat bemint hy, en dat hy bemint vreest hy: eer hy vegt maakt hy vrede, en eer de vrede gemaakt is weder oorlog. Hoe, zegt Hy, kan ik dit beseffen, en welk is deze wonderbare verborgenheid? Of is het dat God ons daar heeft willen vernederen, op dat wy ons niet zouden verheffen? Dog hoewel wy door 't lichaam vernederd worden, zijn wy egter verpligt niet alleenlijk voor onze eigen, maar ook voor de lichamen onzer evennaaften te zorgen; want wy zijn een in den Heere 't zy rijk of arm, vry of dienstbaar, gezond of krank, zijnde Christus, uit wien alles is, ons hoofd. Men verzuime dan de bedroefde en ellendige niet: men denke liever dat de barmhartigheid de eenigste behoudenis van ziel en lichaam is. De {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} ziekte, de armoede, waar by komt, dat ze van yder een verlaten wierden, 't welk hy zonder tranen niet uit kan spreken, zijn de eerste beweegredenen om zijn gemeente op te wekken. Hy zegt, van dezen elendigen toestand konnen wy zelf getuigen. Het droevig en deerlijk gezigt, enz. waart nog voor mijn oogen. Menschen die levend en dood zijn van de meeste deelen hun 's lichaams beroofd, of liever 't overschot van 't gene zy te voren waren, niet door 't gelaat maar door de namen enz. te kennen: menschen van alles ontbloot en die zig te gelijk beklagen en haten, niet wetende welk deel des lichaams zy eerst zullen betreuren, 't zy die verloren, of nog overgebleven zijn. Deze hebben zy ongelukkig verloren, gene tot hun grooter ongeluk behouden; deze zijn voor hun dood begraven, gene vinden niemand die hen ter aarde brengen. De goedste, de menschlievendste, is de ongevoeligste ten hunnen opzigte. Hier vergeet men dat men mede sterffelijk en dergelijke ongevallen onderhevig is, zoo dat men in plaats van de behulpzame hand te bieden hen afkeerig schuwt en ontwijkt, en (o gruwelijke onmenschelijkheid!) het byna qualijk neemt, dat zy dezelve lugt met ons inademen. Vaders en Moeders zijn zelfs schuw van hun kroost, en breken den band van de natuurlijke liefde, hoewel zy hun kinderen beklagen, en mogelijk met Hiob uitroepen, Waarom zijt gy in den buik uwer moeder gevormd, uit de baarmoeder voortgekomen, en niet liever terstond gestorven, enz. om geen leven te leiden, dat zwaarder en lastiger dan de dood is. Dus spreekt een elendige vader of moe- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} der, en stort beken van tranen, en wenscht hun kind te omhelzen, maar schrikt voor 't naar lichaam, als voor een doodelijke viand. Het volk tiert tegen deze elendigen. Men herbergt en laaft den doodslager, overspeler, en kerkroover, maar deze ongelukkigen schuwt men; zoo dat de booswigten meer voorregt hebben dan de zieken: deze worden van alle straten, markten, enz. gebannen, alle wateren, o ongehoorde wreedheid! fonteinen, en rivieren, voor yder een gemeen, worden dezen onttrokken; en dat het argste is, zy worden als vloeken en pesten verjaagd. Dus zwerven zy nagt en dag om naakt en van alles ontbloot, yder een hun quaal aantoonende, den maker van alles aanroepende, elkanders leden in plaats van eigen gebruikende, en met zielroerende toonen een yder tot mededoogen bewegende, en om een stuk brood of afgelegd kleed biddende om zig te dekken, en hun zeeren en zweren te verzagten. Menschlievend word hy geagt, die hen min dan andere qualijk bejegent. Zy komen uit nood dus ongedaan in de H. Vergaderingen, en schamen zig, wegens hun ongeval van menschen gezien te worden, en wenschen zelfs zig in bergen, holen, bosschen, of in de akelijge naarheid des nagts te verschuilen, dog worden egter in den drang der menschen, die hen niet zonder tranen konnen aanschouwen, gedreven; misschien niet zonder reden op dat zy ons onzer zwakheid indagtig makende, wy dus zouden leeren op geen tegenwoordige dingen, als op iets standvastigs en bestendigs te vertrouwen. Wiens hart zou niet breken op de jammerklagten van zulke elendigen? Wat oor kan zulk een deerlijk {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} geluid hooren? Zy leggen zonder gemak onder malkanderen en verdubbelen door hun zugten elkanders quale. Een Schouwburg van omstanders stond wel rondom hen, maar dat was voor een zeer korten tijd. Hun gekerm beantwoorde zelf de Choorgezangen. Dit diende ter overtuiginge dat de mededoogende droefheid dikwils beter is dan de vreugde, en de neerslagtigheid boven de blijdschap te waarderen, en het schreijen boven 't lachen te prijzen. Dit en nog zwaarder rampen moesten deze ellendige, onze medebroeders, en van een vleesche, uitstaan; hoewel zy 't zelve Beeld Gods ontfangen hadden, met den zelven Christus naar den geeste omhangen, met het zelve zegel van den H. Geest gemerkt, en dezelve Geestelijke wetten en voorregten deelagtig waren: zy zullen, hoewel in dit tegenwoordige versmaad, in de toekomende wereld met Christus opstaan, en dewijl ze met Hem geleden hebben, ook met Hem verheerlijkt worden. Wat staat ons dan in zulk een geval te doen? Hoe zullen wy ons dragen? Zullen wy geen mededoogen hebben? Zullen wy hen met den nek aanzien, of onagtzaamlijk voorbygaan als van God gehate menschen, en als Slangen en wilde beesten laten leggen? Dat zy verre! dit voegt geen Christen of menschlievende! Zullen zy onder den blooten Hemel alle ongemak uitstaan, en wy in pragtige huizen wonen? Zullen zy in oude lappen van koude trillen en beven, en wy ons zelven in kostelijke kleederen oppronken? Zullen deze noodig voedsel ontberen, ja byna zwart van honger voor onze oogen magteloos leggen klagen en kermen, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} en wy ons zelven met lekkernyen mesten zonder hen onderstand te bieden? Dit was een gruwel! Men poogt om strijd den gulzigen en ondankbaren buik, dat lastig pak, dat onverzadelijk en ontrouw beest, te mesten en koesteren; en deze behelpen zig met een dronk waters. Wy zijn dit doende krank naar de ziele, en voeden een ziekte veel gevaarlijker, dan die van 't lichaam. Die van 't lichaam komt ons tegen dank over, deze uit voorbedagten rade; die sterft met het lichaam, deze blijft ons by als wy van hier vertrekken. Waarom komen wy dan de zwakken niet te hulp, en dekken de naakte niet? Waarom zijn wy vrolijk en weelderig, daar onze broeders in droefheid zitten. Men moet alles om Christus wille verlaten; ons kruis op ons nemen, en den koers hemelwaarts zetten, en wy zullen door de armoede verrijkt worden, en voor dit alles Christus ontfangen: wy moeten onze goederen met Christus deelen, en wel gebruiken om een zegen te erlangen. Die voor zijn zelven alleen zaait zal voor tarwe distelen, en voorgerst doornen maayen. Onze ziele kan ons in voorspoed schielijk ontnomen worden; derhalven moeten wy tragten door een's anders ongeval onze zaken in goeden stand te brengen. De wereldsche zaken zijn onbestendig, en nergens valt gewisse staat op te maken. De wijze vertrouwen derhalve de tegenwoordige goederen niet, maar zoeken de toekomende door 't oeffenen van liefde, weldadigheid, goedertierenheid, en barmhartigheid. Wel is waar, de vromen konnen hier wel ongelukkig, en de booze voorspoedig zijn, dog dat gaat op geen vasten voet: maar {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} die zijn ziele na de eeuwigheid wend, zal een veilige en geruste have vinden. Gelukzalig zijn ze die dit wel konnen onderscheiden: op dat pad zal men geen hinderpaal of slang ontmoeten; dog op de aarde is geen ware rust te vinden. Laat ons dan onze zielen bezitten in de hemelsche schatten, en in 't geven van aalmoessen: geef een gedeelte aan de ziel, niet aan 't lichaam; een gedeelte aan God niet aan de weereld; onttrek uwen buik een gedeelte en heilig het den H. Geest toe; ruk iets uit de klaauwen des geweldenaars en geef het den regten Heere; geef hem een weinig van wien gy veel hebt ontfangen; ja geef hem alles, die u alles uit genade heeft geschonken: gy zult nooit Gods onmetelijke milddadigheid overtreffen: hoe veel gy ook geeft nog meer behoud gy; niets geeft gy van 't uwe, want gy hebt alles van God. Bedenk eens te regt van wien gy 't zijn, den adem des levens, het denken, 't kennen, ja de kennisse Gods enz. ontfangen hebt: erinner u, wat het zy een mede erfgenaam van Christus, ja zelfs van God te worden, en van wien gy dit hebt. Wie heeft de invloeyinge der Hemelsche ligten, de vrugtbaarheid der aarde, de zee, rivieren, den regen, landbouw, voedsel, konsten, woningen, wetten, steden, gemeenebesten, en een stil gerust leven gegeven? Wie heeft u tot Heer en Koning gestelt over alles dat op aarde is? Is 't niet die God, dewelke u boven alles de menschlievenheid afvordert? Is 't derhalven dan geen schande, daar wy alles van God verkregen hebben, dat wy hem 't eenige dat hy ons afvordert, te weten de menschlievendheid, zouden weigeren? Zullen wy, die door hem redelijk gescha- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} pen zijn, ons zelven de onredelijke beesten gelijk maken? God die onze Heer en Meester is, schaamt zig niet zig onzen Vader te noemen, pag. 58. en zullen wy onze bloedverwanten en broeders van dezelve geboorte niet erkennen? Laat ons geen quade Rentmeesters zijn van 't gene ons is toevertrouwd, op dat Petrus ons niet toeroepe; schaamt u, gy die in 't goed van anderen zit. Laat ons Gods eerste en voornaamste Wet betragten, en de behoeftigen rijkelijk mededeelen. Rijkdom doet ons dikwils als trotse dwazen de kop in de wind steken, en onze ooren van barmhartigheid den armen, onze medebroederen, sluiten. O overgroote onwetendheid! o buitensporige verkeerdheid! men behoorde zig te binnen te brengen, dat rijkdom en armoede, slaverny en vrydom, en dergelijke, gelijk ziektens ten menschelijken boezem ingedrongen, en ydeler hersenen uitvindingen, zijn. 't Was volgens 't zeggen van Christus in den beginne zoo niet. Maar de mensch was vry geschapen, en alleenlijk de Wet van zijn Schepper onderworpen, en in 't midden van de weelde van 't Paradijs gesteld. De vryheid, ja de regte vryheid, was 't onderhouden van Gods gebod, en de gewisse armoede en slaverny, het overtreden van dezelve. Maar na dat de bedriegelijke Tyranny des Satans in de weereld gekomen is, die ons altijd door 't aas der wellust lokt en trekt, is het regt van adel, dat wy alle van nature hadden, de geldzugt, hoogmoed enz. ingeslopen. Wy moeten daarom ons zelve na de eerste inzettinge rigten, de zwakke nature te hulp komen, de vryheid in waarde houden, de kranken genezen, de behoeftigen {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} troosten, de rijken de armen bystaan, de staande den vallenden opbeuren enz. 't Is onze pligt niet alleen rijkdom maar ook Godvrugtigheid, niet alleen goud maar ook deugd, ja die boven alles, te vergaderen, en onzen evennaasten meer in weldoen dan in aanzien te overtreffen. Zijt den Ellendigen, zegt de zeer eerwaarde Vader, een God, Gods barmhartigheid navolgende, want nergens anders in aart een mensch meer na God, dan in anderen wel te doen. Wy, die door Gods genade tot groote en geestelijke dingen bequaam zijn, moeten nooit nalaten den nooddruftigen behulpzaam te zijn, of den zulks verzoekende van 't onze mede te deelen yder na vermogen. Bied de hulpzame hand, reik deksel toe, breng geneesmiddelen, verbind hunne wonden, behartig hun gemak, prijs hun de standvastigheid aan, spreek hen moed in 't lijf, enz. Ja schoon de zaak niet buiten vrees en bedenkinge ware moet men hen bezoeken, en zig de Goddelijke Voorzienigheid aanbevelen, en alle flaauwhartigheid overwinnen, en geenzins onze broeders veragten of verlaten; want zy zijn met ons leden van een lichaam, schoon door ziekte vervallen. God heeft ons de armen als Goden toevertrouwt, en wy zijn in zijn plaatse gesteld. Dit is regte stoffe van menschlievendheid, schoon de viand van alle mededoogendheid ons van deze deugd poogt af te trekken. Laat ons niet wagten tot dat wy in onze personen bespeuren wat de onmenschelijkheid, en hoe groot een troost de barmhartigheid, zy, die met opene ingewanden handreikinge aan de nooddruftigen doet. Dat d'ellende van anderen ons tot leeringe strekke, om den behoefti- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} gen te geven: die niet heeft storte gebeden en tranen van mededoogen: deze geven den kranken groote verligtinge; dit is onze pligt; wy zijn zelf mededoogen aan de onredelijke dieren schuldig. Onze Schrijver klaagt pag. 75 dat 'er egter onder hen waren, die in plaats van deze elendigen te hulpe te komen, hen smadelijk bejegenden, hoewel dit ongeval hen van God, zoo wel als der rijken rijkdom, gekomen was, en vraagt, Wie ben ik, die Gods Wet zal verbreken, en goeder zijn dan God zelf? Wie weet of deze om zijn quaad doen gestraft, en gene om zijn goed doen verheven; en misschien niet deze om zijn godloosheid verhoogt, en gene om zijn deugd op den toets gezet word. De Schrijver wagt zig van de straffe die van boven komt als een teeken van deugd, en de zegen als een teeken van godvrugtigheid zonder onderscheid aan te merken, enz. Sommige konnen egter niet lijden, dat God wijzer zoude zijn, dan zy. Zoo dra 'er iets voorvalt, dat zy niet begrijpen, beweren zy tegen alle schijn van waarheid, dat alles zonder rede bestiert word, en schrijven, zelf blind zijnde, het blind geval, andere de Starren, vele dingen toe. Andere hebben de Goddelijke voorzienigheid, die onbegrijpelijk is, in verscheide gevoelens en bynamen verdeelt. Sommige hebben den armen en elendigen Gods Voorzienigheid ontzeid, of schijnen te vreezen, dat God door te veel goed te doen vermoeid konde worden. Wat ons belangt laat ons nooit zulke dwaze gedagten smeden, maar veel eer gelooven, dat God, de maker van alles, 't zelve ook met een onbegrijpelijke wijsheid, voorzienigheid, en goedheid bestiert {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} en onderhoud. Men moet zig derhalven niet verwonderen over alle voorspoed of gezondheid, nog alle tegenspoed en ziektens versmaden. Laat ons veel eer de gezondheid, die dwaas en 't werktuig van zonde is, verwerpen; en de ziekte, die heilig is eeren! Laat ons liever den onregtvaardigen rijkdom, daar de rijke in 't eeuwige vyer straf om lijd, vaarwel zeggen; en de dankbare en redelijke armoede prijzen, waar door Lazarus behouden en op een hemelsche wijze verrijkt, in den schoot van Abraham ruste geniet. Boven alles Gods geboden, en voornamelijk dit aangaande, de zieken en behoeftigen met yver betragt. Ten dezen einde brengt onze bewegelijke Prediker verscheide texten by; ons vermanende ons zelven door werken van barmhartigheid te zuiveren, en de smetten onzer zielen af te wassen. Dan zal tot dezelve gezegt worden; ik ben uw heil, uw geloof heeft u behouden, ziet gy zijt gezond geworden: en verder, zalig zijn de barmhartige enz. Laat ons na deze zaligheid grijpen; laat ons goedertieren, en by gevolge wijs zijn; laat de nagt onze barmhartigheid niet verhinderen: zeg niet gaat hene: de menschlievendheid lijd geen uitstel; breek uw brood voor den hongerigen, zijt gastvry, geeft blymoediglijk, enz. Dan zal uw morgen ligt aanbreken, en uwe genezinge snellijk uitspruiten. Het zeggen van Christus, die den jongeling, naar de volmaaktheid staande, belaste alles dat hy had de aan den armen te geven, behoort ons ter harten te gaan. Die derhalven na onzen Oudvader wil luisteren, en een regtschapen Christen zijn, moet zoo lang hy leeft Christus, dat is de armen, be- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} zoeken, Christus genezen, Christus spijzen, Christus kleeden, Christus huisvesten, en hem niet alleen aan zijn tafel zetten, maar ook met kostelijke speceryen overgieten, gelijk Maria enz. Dit is de regte weg om met Christus, wien alle lof en heerlijkheid in alle eeuwigheid zy, en met zijn arme verheerlijkte ledematen ook eeuwiglijk aan te zitten, dat God ons alle om Christus wille geve. Amen. Niemand verwondere zig dat dit uittreksel zoo wijdloopig is. Aan d'eene zijde had het oogmerk des Geleerden vertalers in zijn voortreffelijke voorrede, te weten, de opheideringe van onze moedersprake, op my een zoo groote kragt, dat ik dezelve hier wel in 't geheel hadde willen invoegen: aan d'andere zijde wierd ik door de deftigheid der stoffe, ons met zoo veel Goddelijken yvers van den Grooten Nazianzener voorgedragen, zoodanig bewogen, indien niet teenemaal verrukt, dat het my byna onmogelijk was iets voorby te gaan van die zielroerende, cierlijke, en wel doorwrogte beweegredenen. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Hoofddeel. Behandelinge van 't Kamp-regt; d'aloude en opperste Regtsvorderinge voor den Hove van Holland, onder de eerste Graven. Door Kornelis van Alkemade. Te Delft by Andries Voorstad, 1699. in 8. 15 bladen. HOewel den onvermoeiden yver veler zeer geleerde mannen in 't nasporen en 't ontvouwen van Grieksche en Roomsche Oudheden in allen deelen ten hoogsten is te prijzen, is men niet te min den geenen, die d'oudheden zijn's Vaderlands en d'omgrenzende gewesten uit de puin der Oudheid ophaalt, mede hun behoorlijk lof, en dankbaarheid schuldig. De Hr. Kornelis van Alkemade, die genoegzaam met gewigtige zaken belemmerd is om van zoo veel arbeid verschoond te worden, strekt ons hier tot een deftig voorbeeld in zijne behandelinge van het regt en gebruik van 't Kampen. Den oorsprong der gewoonte van twee-gevegten is kortelijk deze; dat de Batavieren nu Hollanders, toe des lezens en schrijvens t'eenemaal onkundig, meer gezet waren op manhafte uitvoeringen, dan de beschrijvinge van dezelve; en ook een vaardige oeffeninge van 't regt meer dan langduurige en spitsvinninge pleit-bewijzen en dingtalen beminden: want de geschillen wierden in hunne opperste byeenkomsten by de gansche vergaderinge bepleit en uitgewezen; dog 't van- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, straffen, en ter dood brengen was alleen den Priesteren geoorlofd, *dewijl zy by hen geagt wierden als dienaars der Goden op de aarde. Maar in later tijden na 't aanstellen van een algemeene Graaf, dat is regter of regtsvorderaar, over Holland, is de uitvoeringe van straffen, op zijn kosten en buiten belastinge der op- of ingezetenen, hem aanbevolen; genietende tot vergoedinge van dien 't vrugt-gebruik der Gravelijkheids Lands heerlijke goederen, hem door de Staten vergund nevens alle boeten en verbeurdmakingen ofte een gedeelte van dien: en indien gemelde Grave zoude weigeren of verzuimen de verzogte Vierschare te spannen, was van die tijd af alles van onwaarde, dat hy quam te ondernemen, 't welk blijkt uit de privilegien van Kennemerland en van Enkhuizen. Pag. 8. vind men een gewigtige vergunninge van Philip de tweede in den Jare 1549. dezen aangaande gedaan en bezworen. De Graaf dan als regter spande zijn Vierschaar, zittende met d'Edelen en Welbore mannen van 't land alwaar de zaakweldige dingsluiden of wel de beschuldigde woonden: want dewijl van ouds een minder tegen een hooger geborene niet mogt getuigen †veel min over hem vonnis vellen, moesten noodzakelijk des Graven algemeene regters, die de zaken der Edelen zoo wel als die der Huisluiden te beregten hadden van edele geboor- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} te zijn. *Deze Regters in elk landschap waren in getal niet bepaald, maar zaten uit hoofde van hun geboorte en jaren, wordende egter door den Grave of deszelfs stedehouder op gezette tijden beschreven, hoewel zulks de onbeschrevene geenzins benadeelde; hebbende die 't zelve regt om te komen zitten, stemmen, en vonnissen; 't welk zoo lang onderhouden wierd tot dat de Vierscharen in later tijden tot een bepaald getal gebragt en gebleven zijn. Buiten deze welgebore mannen der byzondere Landschappen had de Graaf nog eenige Leenmannen, die uit hoofde van 't bezit van eenige Gravelijkheids leengoederen verpligt waren den Grave in oorlog en vrede ten dienste te staan; met sommige van welke hy den oorlog uitvoerde en met anderen zijne Vierschaar spande, gebruikende dezelve tot regters der byzondere Landschappen. Pag. 20. Omme nu met deze Edele en Welgebore mannen mitsgaders leenmannen te regt te zitten, reisde de Graaf op zekere by hem vastgestelde tijden door de byzondere deelen der Landschappen, houdende eed en amptshalven een bloot zward in de hand, hoorende de wederzijdsche aanklagten en verweringe, en met zijn Mannen Vonnis uitsprekende, waar toe hy somtijds wel 2 of drie weken in eene plaats {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn verblijfnam en dan elders vertrok om aldaar te regt te zitten: hoewel hy zonder aanklager niemand mogt beklagen, nog over hem regten. Dus zijn deze hooge Vierscharen in Holland en Zeeland in stand gebleven, tot de opkomste der steden, die stads regt verkregen hebben, en alle nog zeer jong zijn, en tot de opregtinge der beide tegenwoordige Geregts-hoven: wordende dezelve Vierscharen gehouden, d'eerste in Rhijnland, genaamd het hof van Rhijnland; de tweede in Delfland, de derde in Schieland; en de vierde in Kennemerland, tot dat in den jare 1428 het Hof van Justitie opgeregt is. * Middelerwijl hadden de Graven, die, te gelijk 's lands regters en Veldheeren zijnde, in zware oorlogen en bezigheden gewikkeld waren, goed gevonden aan hunne Stadhouders onder den naam van Ruwaard, Drost, Bailjuw, Schout, enz. het ampt over te geven, om yder binnen zijn aangewezen Landschap uit 's Graven name regt te vorderen, de Vierschaar te spannen, zware misdaden te vervolgen en met de dood te straffen. Deze Graaffelijke Regtsbedienaars moesten van ouds zijn de aanzienlijkste des lands, van hooge, edele, en egte geboorte. In de Bailjuwen van Kennemerland wierd by voorbeeld vereischt I. Dat hy ware van egten bedde. II. Dat hy ware een vry Edelman en Ridder. III. Dat hy zijn woonplaats hield binnen Haarlem de Hoofdstad van Kennemerland. † {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} De Graaf hield egter d'opperste regtbank en 't hoogste beroep aan zig, aan wien de bezwaarde zig vermogte te beklagen in des zelfs hoogste vierschaer en 's Graven geding, alwaar hy veeltijds met de grootste Edelen en hooge leenmannen voorzittende het recht uitsprak, 't welk, gelijk gezegd is duurde tot d'opregtinge van 't algemeene Hof van Justitie in den Hage in 't jaar 1428 door Philips Hartog van Borgonjen. De plegtige gebruiken voor deze regtbanken, hoewel alles by monde wierd voorgedragen; waren zeer verscheiden naar den aart der zaken, onder welke dit kampen *van een zeer oud gebruik onder de Graven is geweest, en wel voornamelijk onder den adel en luiden van hooge geboorte, in duistere en zware zaken, en enkele betigtingen, in welke de betwistende dingsluiden, of iemand in hun plaatse, wierd toegelaten lijf om lijf te vegten; wordende toe den uitslag aangemerkt als een Goddelijke Waarheid, aan welke niemand te twijfelen hadde. Pag. 36. en Pag. 37. Dit Kampen, niet dan in de hoogste en zwaarste zaken van leven en dood plaats hebbende, was 't zwaarste pleit-geding, dat 'er voor 's Graven pleit-Hof konde voorvallen, in 't welk geen hooger beroep, of de minste uitstel van uitvoeringe der doodstrasse en verbeurd-verklaringe van alle goederen plaats hadde. Dit tweegevegt, als gegrond op 's lands wetten en gebruiken moest, aangeboden zijnde, noodzakelijk aangenomen worden; en de weigering of vlugt van de betig- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} te wierd gehouden voor een volslage schuld-bekentenis, van welke vryheid, goed, en leven afhing: dog om alle roekeloosheden te vermijden moest de Grave, na gedane onderzoek, het Kampen uitdrukkelijk toestaan, zonder 't welke geen kampregt konde of mogte plaats hebben. De misdaden, in welke dit gevegt gewonelijk was, waren, Landverraad, hoogste-magt schennis, toeleg op 's Prinsen leven, vrouwen-kragt, trouwloosheid in Wapenhandel, gebruik van Moorddadig geweer, 't voorgeven dat'er een quaad of onregt Vonnis gewezen ware, en dergelijke. Hoewel de onwisse uitkomsten, die meenigmaal van een enkel geval afhingen, den onschuldigsten het leven kosten *ging egter de ingewortelde gewoonte en bygeloof, door de Geestelijken gestijfd, tot de laetst voorgaande Eeuwe in zwang: en de Christelijke Godsdienst had toe geen kragt genoeg by deze bygeloovigen om de zelve te dempen, dewijl zy hun Vaderlandsche gewoontens met d'uiterste hardnekkigheid aenkleefden. Hoewel nu 't Kamprecht algemeen is geweest, verschilden egter de Noordse volken in de plegtigheden der uitvoeringen. Zy quamen hier in over een dat dezelve na de Wetten des lands en schikkinge der Prinsen moesten geregeld werden, te weten, dat 'er met alomme gebruikelijke, en geenzins met ongeoorlofde Wapenen moest gevogten werden; dat 'er in gemeene of burgerlijke zaken en kraakkeelen doorgaans met schild en kluppel; maar dat men grooter (gelijk, gequetste hoogheid, moord, vrouwen kragt of dergelijk) met zwaarden, spee- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, en ander scherp geweer gehouden was te strijden. In 't 27 hoofdstuk ziet men 't onderscheid tussen het Kampen en vermaak of spiegel-gevegten; en in 't 28 't verschil tussen uitdagingen van roekelooze krijgsbedienden, en waaghalzen. Het Kamp geding, gelijk alle andere, nam een aanvang na toestemminge van den Grave, met een wete of dagvaardinge te 14 dagen door 's Graven bode (nu deurwaarder van 't Hof) om den eisch des beschuldigers te hooren, welke dagvaardinge ten tweede, derde, en eindelijk ten overvloede ten vierdenmale wierd vernieuwd, met aanbiedinge van een te zamen gewronge Handschoen. De zaakweldigen stond het nogtans vry hun zaak niet alleen wederzijds door een voorspraak te laten verdedigen, maar ook een helper, Wapenheer of makker te gebruiken; mits dat zy beide als Kampvegters gewapend met gelijk-verwige Kamprokken tegenwoordig moesten zijn: Hoewel sommige niet zonder reden meenen dat deze verschijninge eerst plaats hadde na dat partyen door den regter Kampvast verklaard waren. De gebruikte voorspraken, dewijl eer, leven, en goed gevaar liep, en zelfs een smet op de bloedverwanten na zig sleepte, vergden hunne meesters doorgaans niet alleen gezegelde brieven van uitdrukkelijke last af, maar ook van toestand, vryhoudinge, en ontslag van alles, dat hen in eigen persoon ter dier oorzake mogte overkomen, waar van zy eisch doende gewag maakten met betuiginge aan den regter, den verweerder en zijne vrienden, dat zy de zake geenzins ondernamen om iemand in zijn ee- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} re te quetsen: maar dat zy 't ampts halven, en als gedwongen deden. Hier op vermaande de regter den voorspraak zijn meesters zake na vermogen getrouwelijk voor te stellen, en niemand buiten de zake in eere te benadeelen, op verbeurte en straffe daar toe staande. Dit nam de voorspraak aan en wierd vervolgens in de zake voort gegaan. Ten dage dienende verhaalde den eischer by monde de zake des geschils, met een besluitend verzoek dat de verweerder de zaken hem opgetigt tot ontlastinge zijn 's gemoeds zoude bekennen, en verders dat hy verklaard zal werden lijf en goed te hebben verbeurt: en de zaak by den gedaagde ontkend zijnde, en den regten genoeg niet bewezen konnende worden, bood den eischer aan omme met hulpe van God en de kragt zijner wapenen in een besloten veld als een regtschapen Edelman (en van minder geboorte zijnde te voet) zijn betigtinge staande te houden, gevende zijn handschoen tot onderpand, met betuiginge alles tot bescherminge van zijn eer te zullen doen, dat hem 't Hof zoude mogen gelasten. De verweerder ontkende doorgaans in zijn antwoord de beschuldigingen hem te laste gelegd, nemende een tegendeelig besluit, met redenen waaromme de Kamp geen plaats behoorde te hebben. Deze redenen waren, na den aart der zaken, verscheiden, gaande de verweerder alleenlijk ontkennender wijze, zonder zig in eenig ('t en zy noodzakelijke) dadelijkheden in te laten, dan de gene die den regter mogten bewegen het Kampgevegt niet toe te staan. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} d'Eischer niet verschijnende *verstond het Hof dat de Gedaagde zig met eede mogte zuiveren, waar op hy van de aanklagte vrygesproken wierd: En de verweerder d'eerste maal agter blijvende wierd in Holland tegen hem voort gevaren met tijd-poozen van 30 of meer dagen, maar in andere landen van derde dag ten derden dage, na welke tussentijden hy, na een vierde daginge ten overvloede niet verschijnende, op de galge of voor altoos uit den lande gebannen wierd met verbeurdverklaringe van alle zijne goederen aan den Grave: dog in eenige andere geraakte hy met oplegginge van een geldboete vry. Wanneer de betigte verscheen stelde hy zijne redenen voor, waarom hy ongehouden ware tegen den beschuldiger te Kampen: deze redenen hadden of opzigt op den aanklager of op de zake zelve. Op de persoon waren, dat hy was van minder geboorte dan den gedaagde, half Edel, Poorter, †Karel, onvry, onwettig geboren, eerloos, enz. Dit onderzoek ging zoo verre, dat men den adel op heel, half, ja een vierdedeel zifte en uitrekende. De gedaagde had nog een ander voorregt dat hy als ingezeten of poorter van eenig landschap of stad geenzins ten Kampe gehouden was. Dit was een voorzigtigheid van eenige Landschappen en Steden, dewelke de wreedheid en roekeloosheid dezer gevegten hadden aangemerkt, en zig van der Graven voorregt-brieven hadden beginnen te voorzien. *+ {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer de gedaagde, steunende op zijn onschuld, of edelmoediglijk het gevegt niet wilde afslaan; of dat zijne voortegten en uitvlugten verworpen wierden, verklaarde de regter de Dingsluiden Kampvast, met aanwijzinge der regters, en plaatse daar zy na verloop van 40 dagen hadden te verschijnen, met verbod van den anderen zelve of door hunne vrienden te beleedigen, 't welk ten hoogsten strafbaar was. Dit uitstel van 40 dagen wierd verleend; I. Tot bezorging van alle huiszaken, en 't maken van uiterste-wille. II. Om zig van wonden enz. te laten genezen indien zy die hadden. III. Om zig ten kosten van den Grave in 't schermen te laten oeffenen; en wapenen, kleederen, Wapenrokken, enz. te vervaardigen. IV. Op dat d'aanklager, indien hy door gramschap vervoerd ware met de beschuldigde mogt verzoenen, en de verweerder indien hy schuld hadde, zig met den Grave en zijn aanklager mogte bevredigen. Het kampen voortgaande wierd in 't Kampveld (dewijl in de meeste plaatsen een zoodanig Veld was den Grave toebehoorende) een perk met krijt afgeteekent, en door 's Graven bode, ook krijtwaarder genoemd, in 't byzijn van de Leen- of Welgebore mannen afgeschoten. Zie de aanteekeningen pag. 123. Alles beschikt zijnde waren de zaakweldige wederzijds gehouden een plegtelijken eed van zuiveringe te doen, dat zy een regtvaardige zake verdedigden, welken eed na eisch van zaken of geboorte en staat van personen zwaarder of ligter afgevorderd wierd. Zie pag. 126. enz. Het biegten, bidden door arme luiden daar toe gekogt, en aalmoessen wierd ook niet vergeten. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kampvegters alvoren tot dadelijkheid waren gewoon by voorbetuiginge eenige verzoeken te doen tot het behouden van 't regt van, indien zy Edelen waren, te wisselen van paarden en harnas; om te mogen afzitten, en te voet vegten; om indien hy zijn tegenpartye niet volkomen overwonnen hadde, den strijd op den volgenden, of een anderen bequamen dag, ten believe van den Hove, te mogen hervatten, enz. Pag. 136. enz. In 't 47ste Hoofdstuk toont ons de Nederlandsche oudheid-lievende, en daar in doorgeoeffende Heer Alkemade, wie ten Kampe wierden toegelaten, te weten, klagers over de ontijdige dood van Vader, Moeder, Broeder, Zuster, Zoon, Dogter, Oom, Moeije, en Zusterlingen; klagers over verraad tegen den Lande of Landheer, en dergelijke zware misdaden. In tegendeel wierden van den kampe geweerd I. Beschuldigers van zaken die buiten hen waren, by voorbeeld een gemeen man buiten staatsbedieninge tegen een Raadsheer of Edelman van 't huis van den Prince. II. alle Geestelijken. III. Alle die eenig mangel hadden van gezigt, gehoor, handen, voeten: of ziek, of krankzinnig waren: dog deze waren gehouden, op dat de gemelde zware misdaden niet ongestraft zouden blijven, door Volmagtigden te Kampen, waar toe waaghalzen genoeg te vinden waren. Voor eerst mogten Prinsen, Ridderen, en groote Heeren (buiten zaken van Staat en Landsheer, welke zy in persoon verpligt waren te verdedigen) een Kampvegter nemen, wanneer zy van gemeene of vuile misdaden beschuldigd wierden. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Moniken, Kanoniken, en Klerken. III. Vrouwen. IV. Jongelingen, oude mannen, zieken en dergelijke. V. Luiden daar toe door den Prinse bevoorregt. VI. de Friesen die zulks door de Wetten vergund was. * VII. Iemand, zoo aanlegger als verweerder, die bewijzen kon, dat zijn tegenparty eerloos, een openbaar Kampvegter of met geld omgekogt was, mogt het gevegt afslaan, en verzoeken by vonnisse daar van ontslagen te worden. Anderen wierd om de zwaarheid der misdaden deze gunst niet bewezen; zijnde gehouden in persoon volgens de Wetten te Kampen: deze waren Vadermoorders enz. Struikroovers en geweldenaars, onvry geborene, en die buiten 't verhaalde voorregt door de Wetten gesloten waren. Dewijl nu Prinsen, Baronnen, Ridders, enz. gelijk gezegd is tot het gevegt ongehouden of daar toe onbequaam waren, en huurlingen tegen een braaf Edelman niet vermogten te Kampen, was het in eenige Rijken, Staten, ja ook rijke Kloosters gebruikelijk, dat zekere Edele of Welgebore mannen zig als Leenmannen verbonden voor hun Heer, des nood zijnde te Kampen; waar voor zy zekere inkomsten en regten te leen bezaten. † Nu gaan wy zien hoe de Strijders in 't perk {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} vol moeds en even fier verschenen: indien zy Edelen waren in volle Wapenen te Paard; en Schildknapen en Welgeborene te voet in hun doorgaans bloedverwige Wapenrokken: indien onedele barrevoets met ongeschoren hoofde overal gekorte nagelen, somtijds met een schild, en 't hoofd gedekt met een opgebonden vilthoed, ook wel bloodhoofds met overtreksels van Lijnwaad of zagt gekookt leder, aan den lijve spannende; somtijds met een zwaard of ander geweer na gewigt van zake; ofte ook wel met een kluppel van Beuken- of Mispelen-hout, dog glad: voorts ook met schilden. Daar op wierden de kleederen en Wapenen door 's Graven Regters naauwkeurig beschouwen en gemeten, of ze zonder bedrog en van gelijke grootte enz. waren. Deze na behooren gevonden zijnde, wierden de Kampers belast op stoelen neder te zitten, voor hen ten kosten van den Grave gemaakt en aldaar geplaatst; en in deze bezadigde gestalte wierden zy tot vrede en verzoeninge aangenaamd, 't welk meest stand vastiglijk afgeslagen wierd: hier op stegen de Ridders en Edelen te paard en de onedele trokken hun handschoenen aan. Den onedelen wierd nog in een bekken gebragt Olie, Zeep, of Smeer om hun ledere of linne overtreksels buigzamer te maken; en daar na asse, om hun handen stram te maken tot het beter vast houden en gebruiken van hun Zwaarden, Schilden, of Beukelaars. De Edele en onedele wierd een klomp Suiker aangeboden, op dat hun speeksel en adem beter zouden behouden. Dus uit en toegerust wierden zy in 't midden des Kampvelds te halver Wind en Zonne geleid; en door de {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Krijtwaarders met luider stemme geroepen, Een yder doe zijn best. Dus begon elk om eere, goed, en leven als een Leeuw te strijden; 't welk een weinig geduurt hebbende, wierd door den Krijtwaarder op bevel van 's Graven Mannen geroepen, dat ze hadden op te houden, wanneer zy vermaand wierden 't geschil by te leggen eer 't meer bloed ja 't leven koste. Dit verworpen zijnde wierden zy als voren weder in 't Kampveld gebragt, en na een wijle vegtens weder een beproevinge van verzoeninge gedaan: deze weder afgeslagen zijnde, wierden zy weder in 't midden des perks geleid, en dus wierd de ten derden en laatsten malen aangevange Kamp geëindigd. Het stond niemand, dan alleen den Prinse, vry 't gevegt te doen staken, of een der vegters 't leven te sparen: 's Prinsen Regters moesten alles op zijn beloop laten, tot dat een van dezelve verslagen, uit het perk gedreven was, of schuld bekent hadde. Zoo dat het niet volkomelijk noodzakelijk was dat een van beide dood was; maar de zegepraler konde bestaan met het veld te behouden. By sommige volken was zelfs het bloedritsen genoeg als 't zelve op de aarde storte. De overwinninge wierd als een onfeilbare oordeels-uitinge over 't geschil gehouden, en velde te gelijk het doodvonnisse over den overwonnen, en zijne goederen. De zegepraler wierd met alle vreugde-teekenen na huis geleid; nam des overwonnens Paarden en Kamptuig, en eigende zig ook deszelfs stamwapenen toe, voegende die {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} by de zijne, waar van men tot heden toe in de Wapenen der Oudste Edelen blijken ziet. De overwonne, in 't veld gedood, wierd aldaar of omtrent 't perk met zijn Kampwapenen, aan een galge gehangen; en, indien nog levend, 't hoofd afgeslagen en met zijne Wapenen ten galge of mikke geschikt; met verbeurte van alle zijne goederen aan den Prinse. Deze uitkomste en nasleep van doods straffe en verbeuringe van goederen volgde ook de zaakweldigen, die niet in eigen persoon vogten, en geduurende 't Kampen gevangen zaten: want hun Kampvegter overwonnen zijnde wierden zy ter dood veroordeeld, met verbeurd-verklaringe van alle hunne goederen. De Heer Alkemade toont ons verder, dat deze wijze van regtspleginge enkelijk uit d'eigen willige inzettinge van vrye volken is gesproten, en dat dezelve by alle Noordsche Volken bekend is; voornamelijk in Engeland, daar zelfs Koningen dus hebben gevogten. *De gewonelijke uitdaginge op de Kroon plegtigheden des Konings van Engeland is zoo wel bekend, dat wy dezelve niet zullen melden, en alleenlijk zeggen, dat 's Konings Kampvegter, uit den geslagte van Dimok, door den nieuwgekroonde uit een zilver vergulde beker wierd toegedronken, die hy dan op des Konings gezondheid en voorspoedige regeringe uitdronk, en voor zijn zelven behield. Maar de later tijden, door redelijker inzigten heilzamer redekavelingen bewogen, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben in de 12de en 13de eeuwen deze wreede en onregtmatige Kampgevegten afgeschaft, niet zoo zeer door verbiedende wetten, als door handvesten en voorregten, hoewel 'er ook nog een verbod op vele plaatsen door wille-keuren op volgde. *Deze diep-ingewortelde gewoonte had nogtans zoo veel kragt, dat 'er somtijds (niet door dwang van regtpleginge, maar vrywillige overgifte) nog tweegevegten toegelaten wierden. Waar van wy hier een voorbeeld vinden tussen Willem van Leeuwen wonende te Alfen, in den jare 1363 Hoogheemraad van Schieland, en Boudijn Jansz te Delft, beide schildknapen; welker kosten pag. 214, 215 en 216 gemeld staan. Pag. 219. vind men nog eten voorbeeld van later tijden, 't welk wy om deszelfs aanmerkelijkheid den lezer in 't geheel mede-deelen. Besluit des Werks, met een uitnemend verhaal van een Kamp, voorgevallen ten overstaan van Keizer Karel de V. OP den 31 dag van Winter-maand in den Jaare 1522. hebben twee Edellieden te Valladolit op 't Markt-plein, in 's Keizers tegenwoordigheid, de Konestabel van Castilie 't Regt bedienende, in een Twee-gevegt gewapend gestreeden, om een geschil uit geringe oorzaak. 't Behaagt ons het verhaal en de plegtigheden dezer zaake van woord tot woord alhier in te voegen, zoo als een Hollands Edelman ten dien tijde met de Keizer naar Span- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} jen vertrokken, en by 't Gevegt tegenwoordig geweest, de zelve in de Franse taale nauwkeurig heeft beschreeven; op dat de Leezer de plegtigheid dier zaake, toen by de Kastilianen in zwang gaande, kundig werde, en door deze niet ongeneugelijke afweidinge zig verlustige in het aangenaam verhaal der zelve. Twee Jonge Edelliden, die geen van beiden nog ten volle vijf en twintig Jaaren oud waren, van oorsprong en geboorte uit de Stad Sarragossa, en aan de doorlugtigste Huizen van Spanje met Huwelijks-verbonden hunner Voor-ouderen ingelyfd, onderhielden langen tyd door overeenkomste van gemoederen en leer-oefeningen een goede vriendschap, tot dat zy eindelijk, uit taarling-spelen in verschil geraakt, zoo verre verrukt wierden, dat ze beslooten in een Twee-strijd, op zekere plaats buiten de Stad zonder iemands medeweten, te Vegten. De eene was genaamt Pedro Torellio, d'ander Hieronimo Anka. Zy komen ter bestemde plaats, alleen met den Degen en de Kappe (dat is een korte Mantel by de Spanjaards gebruikelijk) gewapend; en gaan malkanderen te keer, tot dat, na verscheiden wederzydsche slagen en steeken zonder wonden, Torellio den Degen uit de hand gedraid is. Wat zoude d'ontwapende doen, zijn viand ziende gewapend en gereed om hem het leven te beneemen? hy staat aan Anka d'overwinninge toe, onder beding dat aan geen sterveling zijn nederlage zal werden ontdekt, maar dit alles onder een eeuwig stilzwygen begraaven blijven; want te sterven hadde hy liever, dan met schande en veragtinge te leeven. Anka belooft hem heiliglyk te zullen zwijgen; en de Degens opgestoken {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} hebbende, keeren zy met wederzydse omhelzinge en vriendschap naar de Stad in hunne wooningen. Na verloop van weinige dagen hadde elk een 't verhaal dezer zaake in de mond, en in de Stad wisten de Snappers en Klappeijen niet anders te kwaaken. Torellio daar op beschuldigt Anka van geschonde trouw; die de rugtbaarheid dezer zaake veroorzaakt te hebben ontkent, maar wel gehoord, dat zeker Priester van 't naastgelegen Dorp, daar omtrent wandelende om zijn Vee te beschouwen, 't Gevegt en d'Uitkomst van dien gezien, en het den volke verteld hadde. De Veldpaap hier op ondervraagd gaf geen volkomen vernoeging, en toonde zig wat meer, dan 't betaamde, op Ankas zyde; zulks dat Torellio de getuigenis verwerpende, volhard Anka te beschuldigen en hem te verwijten zijne trouweloozheid, die geen braaf Edelman en paste. d'Ander in tegendeel stond pal op zijn onschuld en bleef 'er onwrikbaar by. En dewyle de waarheid op geenderleije wyze konde werden beweezen, tragten ze de zaak te beveelen aan de uitkomst van een Lyf-gevegt. Hier op bieden zy den Keizer een Verzoek-schrift aan, biddende dat 'er naar gewoonte der Koningrijken Arragon en Castilie, op 'er beide verzoek, dag en plaats tot een Kamp mogte werden toegestaan. De Keizer wijst 'er aan den Konestabel van Castilie, als den welke 't oordeel over dusdaanige zaaken was toevertrouwd. De Konestabel, wanneer hy met redenen hadde gepoogd hen van 't Gevegt af te trekken, maar niets vorderde, en volgens de Wetten den Kamp niet konden weigeren, staat 'er ten lesten 't Verzoek toe, er bestemt 'er 't Markt-plein te Valladolit op den 29 van {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Winter-maand tot tyd en plaatse van den Kamp. Op de Valladolitse Markt wierd een Perk toegesteld, lang 50 en breed 36 schreeden, omheind met 2 ryen scherpe Paalen, in de grond geslagen en met Dwers-houten aan den anderen gehegt. De Binnenste rye stond 5 en de Buitenste 6 voeten boven de aarde, met een Tussen-ruimte van 18 voeten; in welkers Midden (te rekenen op de Langte van 't Plein) 2 Schouw-tooneelen van hout, tegen den anderen over, waren opgeslaagen: Indien men 't Plein in de Breedte beschouwd, het eene wierd op de Regte en 't ander op de Slinkse zijde bezien. Op 't midden van yder Schouw tooneel stond een verheven Gestoelte, met Goud Laken bekleed, en een Gouden Hemelgedekt; gelijk ook het gantse Gebouw met Zyde Tapyten prachtig gedekt en behangen was. Het eene was voor de Keizer, en 't andere voor den Konestabel toegesteld. Aan de Uit-einden van 't Plein waren kleinder Stellasyen van minder pronk opgeregt voor de Vrienden en Bloed verwanten der Kampers. En op de zyden der Stellasyen waren 2 Tenten opgeslagen, waar inne hen de Stryders zouden Wapenen. De Straat van 't Plein was dik met zand bestrooid, op dat de Kampers niet struikelen, maar te vaster zouden staan. Voor de middag ten 11 uuren was de tijd bestemd. De Keizer aller eerst komende zette zig neder op zyn Schouw-gestoelte, dien daar op een Gulde Roede behandreikt wierde, welke van hem ter aarde geworpen het Teiken zoude zijn om 't Gevegt te staaken. Veele voornaame Edelen en hooge Krygs-Bevelhebbers traden op 's Keizers aankomste voor uit, met Lijf-wagters aan beide zyden, en slooten te Trompetters en Tromslagers den rang. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Een weinig laater kwam de Konestabel, een Heer van ruim 60 Jaren, maar kloek van geest en lichaam, met een deftig weezen, als zyn heerlyk Ampt betaamde, begaafd; Hy hadde een gulden Tabberd aan, en was gezeten op een Spaanse Klepper, zeer kostelijk met goude en zyde Dekleeden: In die zelve staat waren ook 40 Edellieden, die voor hem te voet gingen: Agter aan volgden 6 Geheim-schrijvers te paard, uitgedost met donker-geele rokken van Fluweel, en de paarden met blaauwe satyne kleeden gedekt. Voor hem, als 's Konings Stedehouder, wierd het zwaard gedragen, dat, vermids des Konings tegenwoordigheid, niet was uitgetogen. De Zwaarddrager wierd gevolgd van zyn Wapendraager, die een kleed aan hadde geborduerd met zyne Stam-wapenen. Wanneer de Konestapel in 't Kamp-veld was getreden, naderde hy aan 's Keizers Schouw-troon, groetende met geboogen lyve; Beklom zyn Schouw-plaatse, en zette zig neder in zyn Gestoelte. 's Keizers Lyf-wagters, zoo te voet als te paard, omsingelden 't Vegt-plein tussen de Staaketsels; anders niemand mogt daar binnen treeden. Daar op komt Torellio, als Beroeper van den Kamp, verzeld met den Admirant van Castilie (zyn Wapenheer)a, den Hertog van Vejar, van Albuquerque, en meer andere Grooten en doorlugtige Mannen. Hy was gekleed in een korte Rok met Marters-bont gevoederd. Voor hem wierd gedraagen een Strijd-bijl, van die soorte die de Fransen Haches noemen, een Spaanse Zyd. of Steek-degen, een Tafereel verbeeldende zyne Stam-wapenen, ende een Wapen rok. Met dit Tafereel en {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige anderen daar de Kamp-Wetten kortelijk op gesteld waren, treed hy voor den Keizer, dien hy met diepe eerbiedenis groet; en hem keerende tot den Konestabel, doet hem 't zelve, en begeeft zig alzoo naar zyn Tent. Hier op komt Anka in 't Stryd perk, als van Torellio ten Kampe Uitgedaagd, op gelyke wyze gekleed, behalven dat zyn Rok met Hermyne vellen gevoederd was; verzeld met de Mark-Graave van Brandenburg (zijn Wapen-heer), de Graave van Genevois, de Hertog van Najara, en van Alba, de Graaf van Benevento, de Marquis d'Aguilar, en andere Grooten. Voor hem wiert 't zelve Tuig gedraagen als voor Torellio. Hy den Keizer en Konestabel gegroet hebbende, spoeide naar zijn Tente. Vervolgens wierden hunne beider Wapen tafereelen en Wapen-rokken voor de Zit-plaatse van den Konestabel opgehangen. Voords liet hen den Konestabel voor hem komen; daar zy met een Priester de handen te zamen voegende, die legden op de Euangelien en een Christus houte Kruisbeeld, zweerende dat zy ten Kampe traden alleen om de geregtigheid hunner zake te verdedigen, dat ze geenerhande soorte van bedrog, kwaade trouwe, bezweeringen of vergift, nogte de kragt van eenige steenen of kruiden gebruiken, maar alleenelijk door hunne natuerelyke kragten en vernuft naar de overwinninge tragten zullen, enkel steunende op de hulpe Gods, van S. Joris, de H. Maagd Maria, en op de hulpe van hunne Wapenheeren. Toen bragten de 2 Wapen-heeren de Wapenen van beide de Kampers in een houte kiste voor den {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Konestabel, dit zoo wel 't geweer, daar zy mede Vegten, als hen mede Dekken zouden, nauwkeurig bezag; daar na die in een Schaale leggende, de zwaarte woog; dewijl die te zaamen niet min dan 90 Ponden, maar wel meerder, weegen moesten: 't welk gedaan, de Wapenen in yder Tente weder gebragt wierden. Nu wierd 'er een Edelman van elke zyde in de wederzijdse Tenten afgeschikt, die de Wapengordinge bywoonen en alle bedrog zouden voorkomen. Onderwylentrad de Konestabel van zijn Schouwplaats, beschikkende en bestellende alles met een staatige deftigheid, wat 'er in 't Kamp-veld noodig ware. Daar na, met 12 Edelen verzeld, zet hy zig neder in een der vier Hoeken van 't Strijdperk, en zend gelijk getal van Edelen in den Hoek daar tegen over. En de twee overige Hoeken wierden yder van 3 Edelen ingenomen. Als 'er daar op met het steken der Trompetten stilte gemaakt was, verkondigde 's Keizers Veldmaarschalk met een heldere stemme in yder der vier Hoeken, dat zig niemand geduerende 't Gevogt vervordere eenig gerugt te maken, op verbeurte van 't leven; nogte den Kampers met woorden, stemme, niezen, fleuiten, wenken, hand-gebaar, ofte eenig ander lichaamelijk teiken en beweegingt, aan te zetten of te verbaazen, aan te moedigen of verflauwen, verschrikken of heftiger te maaken, den Strijd te doen beginnen of verlaaten, dan alleen de genen die 'er toe aangesteld waren. Eer lang kwam Torellio (de Beroeper) geheel in 't yzer, en met zijn Wapen-heer verzeld in 't Perk te voorschyn, hebbende een Stryd-byl in de {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} vuist, en degen aan de slinker zyde. Gevraagd van den Konnestabel wie hy is, en om welke oorzaak hy aldus gewapend binnen treed; meld hy zynen naam en d'oorzaak van zyn komst. Daar op ontdekt de Konestabel zijn aangezigt, kent en neemt hem aan; sluit den Helm weder toe, en beveelt hem tot den anderen zyd-hoek van 't Plein over te gaan; daar hy van de 3 Edel-luiden, in 't midden van hen, ontfangen is. Voords stapt de Conestabel in den overstaanden Hoek, en zet zig daar neder tussen de 12 Edelen: den gedaagden Anka ontfangt hy hier op dezelve wyze en met gelijke plegtigheden, en belast hem mede in den nevenstaanden Hoek tussen de 3 Edelen over te gaan. Waar na de Konestabel weder naar zijn Schouwplaats opklom en zig neder zette. Als nu ten tweeden maal het Trompet gesteeken was, vielen de Kamp-vegters nevens hunne Wapenbeeren op de Knyen, en deeden 't Gebed; waar op zy van de Wapen-heeren omhelsd, tot manhaftigheid aangemoedigd, vaart wel gezegd, en voords tot hunne Tenten wedergekeerd zijn. Nu gaf 't Trompet het derde teiken; daar de Beroeper Torellio moedig op te voorschijn komt, en als uit zijn treden bleek, met een brandende fierheid; In tegendeel kwam de Beroepen Anka met een bezadigde gang. Als zy nu den anderen waren genaderd, slaat Torellius Anka met zo geweldigen slag op 't hoofd, dat hy hem iets weinig deede aarzelen; Maar Anka den moed hervattende bleef hem niet schuldig. Dog wanneer zy nu eenigen tijd malkanderen met geduerige zwaare slagen dapper hadden gebeukt, zulks dat de Bylen aan stukken sprongen, en ze ver- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} woedelijk den anderen aanvlogen, en worstelden; zoo heeft de Keizer, niet willende dat die dappere mannen hunne sterke lichaamen zouden verwringen en ten oorloge onbekwaam maaken door dusdaanigen Spiegel-gevegt; ook niet met de overwinninge aan den eene toe te stemmen, den ander voor al zijn leven ten spot en schande te doen zyn; dewyle hy besloot, dat zy beide wederzyds ter eere hadden genoeg gedaan; met het nederwerpen van zyn gulde Roede 't Gevegt afgebroken. Fluks schooten de 30 Edelen als Kamp-bezorgers, toe, scheiden de Vegtende ter nauwer nood en met tegensparteling van malkanderen, hen wegleidende yder in zynen Hoek. En verklaarde de Keizer, nademaal 't Geschil ware onstaan om de Overwinninge en om Eere, dat ze daar aan hadden voldaan; Uitspraak doende, dat geen van beiden Overwinnaar zoude zyn. De Konestabel daar op treed af in het Perk en de gulde Roede met diepe eerbieding opneemende van de aarde, legt ze op zyn hoofd; voords nederknielende, ter Hand-kus ontfangen, en de Roede gekust hebbende, gaf hy die den Keizer wederom. De Keizer gebood hem, hy hadde de Kampers met den anderen te verzoenen en tot hunne oude vriendschap te doen wederkeeren, dat uit zynen naam gebiedende. Beide hadden zy zig dapper en manmoedig gekweeten; oorzaak dat hy 't gevegt deede staaken, en d'een en d'ander voor manmoedige, braave Edelluiden was houdende; Zulks hy begeerde en gebood, dat ze alle viandschap en bitterheid agter zettende, in 't toekomende met den anderen als vrienden leeven, en voord aan zig van gevegt zouden myden; 't Was zoo dappere Mannen, die by den oorlog zogten eere in te leggen, beter, zulks te doen {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen de Mahometanen, gezwooren vianden van de Christelijke naam, en tot meerder eere en wisser heil hunner zielen. De Konestabel heeft allerwyze getragt 's Keizers bevel te volbrengen; maar bevindende, dat zy voor alle redenen doof waren, en niet begeerden 't Keizerlyk bevel op te volgen, zoo heeft hy hen beide uit het Kamp-veld doen vertrekken staande voets, en door die zelve Poorten die zy waren ingetreeden; op zwaare straffe, indien zy oit ofte oit weder handgemeen kwamen te werden. Meermaals naderhand hebben Groote Mannen ondernomen een Verzoeninge te bewerken, dog al te vergeefs. Om welke hardnekkigheid de Keizer vergramd, liet hen gevangen stellen, en zoo lange blyven, tot dat ze wederzyds de regterhand gegeven en malkanderen omhelst hebbende, betuigden de viandschap af te leggen. Maar dat 't zelve niet van harten geschiede, is ten volle gebleeken uit den haat, die tot de doot van den eene toe bleef dueren. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Hoofddeel. Zayde, Histoire Espagnole. Par M. De Segrais, de l'Academie Françoise. Avec un Traité de l'Origine des Romans. Par M. Huët, Evêque d'Avranches. Nouvelle Edition revuë & corrigée par l'Auteur. Dat is, Zayde, Spaansche Historie, door de Heer De Segrais, lid der Fransche Akademie, nevens een verhandelinge van den oorsprong der Romans, door de Heer Huët, Bisschop van Avranches. Nieuwe druk, overzien en verbeterd door den Schryver. t'Amsterdam by d'erfgenamen van Antoni Schelte 1700. Twee deelen in 12. 27 bladen. HOe zeer de weereld voor heen door de verdigte historien, Romans genoemd, wierd ingenomen, ja zelfs vervoerd, en hoe veel tijd daar in verquist en verspild wierd, is weereldkundig. De meeste hadden egter hun inzigt en beweegredenen. De geleerde Schrijver van Don Quixot de la Mancha, heeft bestaan het gebruik en misbruik der zelve op een zeer aardige wijze en vrymoediglijk te vertoonen, waar op de Roman- of Verdigtsel-schrijvers een anderen weg insloegen, en zaken met zedekunde en stigtende {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} leerstukken verzeld tot hun voorwerp namen. Onder deze fraaye schriften tot uitspanninge, en bevorderinge van zede- en spraakkunde munt hier in uit de Heer Segrais onder de naam van Zayde, behelzende verscheide bewegelijke uitwerkingen en aangename voorvallen van standvastige en eerbare liefde. Men ziet voor aan het berigt van den geleerden Huet over den oorsprong der Romans, wegens des zelfs voor treffelijkheid in meer dan eenerley tale meermalen herdrukt. Deze wierden eertijds niet alleen in rijm maar ook in onrijm geschreven, dog de in onrijm geschrevene eigentlijk Romans genoemd. Hy toont hoe die moeten geschreven worden en tot wat einde; wat overeenkomst zy met de digters hebben en waar in zy van dezelve moeten verschillen; wie ook de eerste vinders van dezelve zijn geweest, dat het die volken eigen was op een zoo verborge wijze te schrijven. De H. Schrijvers hebben zelfs die volken nagevolgt, zig na 't begrip der Joden gerigt, en dikwils in duistere tale geschreven en gesproken. Het boek Jobs, de Spreuken, de Prediker, en 't Hooglied zijn vol van leenspraken, en zinnebeelden. Hoe de Romans in Griekenland en Italien zijn gekomen, en van waar Vrankrijk die heeft ontleent ziet men pag. 23. De Romans begonden eerst ten tijde van Alexander de groote, van welke de voornaamste, nevens een geleerd oordeel over dezelve, worden gemeld. Wanneer de Romans by de Romeinen ingang kregen vind men pag. 54. en wanneer de zelve by haar begon aftenemen pag. 60. en wie toe hebben geschreven 61.. Ze wierden in Vrankrijk ingevoerd ten tijde van Charle- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} magne, en kregen van de Romeinen de naam van Romans. Spanje heeft dezelve voortgezet; en 't schijnt de Heer Huet waarschijnlijk, dat de Italianen 't schrijven van Romans geleert hebben van die van Provence, toe de Pausen hun Hof te Avignon hielden. Den oorsprong der Franse en andere Romans kan men pag. 78. nasporen, en derzelver grootste helden pag. 80. en derzelver gebruik en misbruik pag. 84. Vinden. Het schadelijke is, dat dezelve de Godvrugt stremmen, ongeregelde Hartstogten veroorzaken, en de zeden bederven: maar tot wat snood gebruik kan een ondeugend mensch alles niet rekken? Derzelver gebruik blijkt uit 't gene reeds gezegd is. De Heer d'Urfé is de eerste geweest, die dezelve in Vrankrijk op een deftigen voet heeft herstelt, en tot een nut en vermakelijk gebruik geschikt in zijn uitmuntende Astrea, een onvergelijkelijk stuk, 't welk Spanje, Italie, ja Griekenland zelve tart. Dus zien wy hier een oordeel over de Romans met zoo veel Oudheidkunde en geleerdheid opgesteld, dat het gansche werk ('t zy onzijdiglijk gezegd) voortreffelijk moet voorkomen. De Heer Segrais geeft zijn Roman de naam van Zayde, zijnde, gelijk gezegd is, van voornemen te vertoonen de verscheide uitwerkingen der liefde in de harten der minnaars. Ten dezen einde voert hy op een cierlijke en aantrekkelijke wijze verscheide personen in, die ons door 't verhaal van hun voorvallen konnen doen bespeuren, hoe verre de liefde tot vrouwen iemand kan vervoeren. De voornaamste rolle speelt hier {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Gonsalves, Zoon van Ferdinando Nunes, Graaf van Castilie (onder Alfonsus de Groote Koning van Leon) en Gunsteling van Dom Garcias 's Konings Zoon en navolger in 't rijk: deze verhaalt op een zeer bewegelijke wijze pag. 132. zijn ongelukkige liefde tot Nugna Bella, die hem niet langer getrouw bleef, dan 't geluk hem begunstigde, en met het veranderen van dezelve, ook haar onstandvastigheid liet blijken met haar oog te laten vallen op Ramire, die hy uit het stof hadde verheven, en vervolgens zijn gunsteling en vertrouweling gemaakt, nu van den zelve niet alleen trouwloozelijk wierd verraden, maar ook zoo by den Koning door hem verdagt gemaakt, dat hy zijn Majesteits gunst t'eenemaal verloor, en daar na de trouwlooze meesteresse van Gonzalves trouwde. Dit viel d'Edelmoedige Minnaar zoo hard dat hy besloot zijn ongelukkig leven hier of daar in een eenzame wildernis te eindigen. Dus brengt hem 't geval by een min-naar, immers zoo ongelukkig als hy omtrent Barcelone, alwaar hy aan het strand wandelende stukken van een verbrijzeld vaartuig, en wat nader tredende de meer dan half doode Zayde ziet. Deze vond hy, na haar door koesteringe weder te regt geholpen te hebben, zoo bekorelijk, dat hy zijne vorige onstandvastige minnares teenemaal uit zijn hart bande, en deze schoone uitheemsche Meesteresse en Voogdesse van 't zelve maakte; hoewel hy gansch niet wist wie zy was, nog haar spraak kende, maar alleenlijk aan haar gewaad giste dat zy van zeer voortreffelijke geboorte moest zijn. Deze was zijn's Harts-voogdes, niet tegenstaande hy door hàar teedere zugten om een ander 't ee- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} nemaal door nayver getroffen wierd. Terwijl hy door deze verwarde gedagten heen en weder gedreven is, word de schoone Zayde door een aan land komende boot nevens Felime van hem afgehaald, zonder te weten werwaarts; zoo dat hy, door een tweede wanhope gedreven, eindelijk zijn eenzaamheid verliet om den Keizer in zijne oorlogen te dienen, ontmoetende na eenige voorvallen zijn beminde Zaide te Tortosa in een pragtig vaartuig; waar door hy als opgetogen, na veel bedenkens besloot zig niet te ontdekken, maar 't vaartuig na de haven te volgen. Dus reed hy vol verliefde inbeeldingen langs den oever, dog wierd door verscheide Heeren van 't Hof te paard ontdekt, en na het toonen van een ongehoorde Helden-moed in 't verdedigen van zig zelven naar 't Hof van Leon gevoerd door Oliban een der voornaamste Hofbedienden, die hem kend, werdende deze ongelukkige weder in een vloed van verliefde wanhope gedompeld, hoewel hy van de Vorst ten hoogsten trap verheven wierd. Gonzalve na 't gezigt van zijn schoone Zayde een geruimen tijd gemist te hebben, ontmoet haar na vele zeldzame voorvallen te Talavera, 't welk hy den Moorschen Prinse Zulema na een hevig gevegt ontneemt. Hier word hy weder opgetogen door het lieffelijk gezigt van zijn aanbiddelijke en schoone Zayde, die hy na een wederzijdsch aangenaam gesprek bevind te zijn de dogter van den dapperen Prinse Zulema, wiens leven hy behouden hadde, en dat haar moeder een Christen was. Gonzalve dagt nu zijn geluk ten hoogsten top te zijn gesteigerd: dog 't wankelbaar geval keer- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} de wel haast; zoo dat hy nog zeer veel ongelukken en rampen moest uitstaan eer hy zijn Ziels-beminde Zayde door een plegtig wettelijk huwelijk konde genieten Alfonsus Ximenes, een groot Edelman van Navarre, speelt hier een gansch andere rolle. De onstandvastigheid en minne nayver waren meesteressen van zijn gemoed. Deze ongestadige had de schoone Belasire, welkers hart tot nog toe niet te vermurwen was, en waar op hy verliefd was, tot wedermin weten te bewegen: dog deze ondankbare wierd aanstonds met zulke dwaze en buitensporige minne-yver (ja zelfs wegens de overlede Graaf van Lare die haar voorheen bemint hadde) vervoerd, dat zijn Meesteres hem teenemaal afwees. Dus konde hy nooit nader dan onder haar venster genaken, hoewel die altijd gesloten bleef; onder dezelve staande ontmoet hy eindelijk Dom Manrique zijn boezem vriend, tegen wien hy een groote Jalouzy hadde opgevat, en doorstak hem, ontmoetende aldaar Gonzalves. Alamir Prins van Tharsen komt ons aan d'andere zijde voor als een Edelmoedig Vorst die niet om rijkdommen of geboorte maar om deugden en treffelijke hoedanigheden wil geagt en bemind worden. Deze had egter een byzondere zwakheid, dat hy, 't Ja-woord met veel moeite verkregen hebbende, telkens van zinnen veranderde en nieuwe voorwerpen van liefde zogt, waar van ons verscheide voorbeelden voorkomen. Deze Vorst word eindelijk door liefde tot de deugdzame en standvastige Zayde teenemaal ingenomen en viel haar zoo lastig dat d'Edelmoedige Gonzalves zulks niet langer konnen- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} de gedoogen hem eindelijk aan zijn wrake opofferde. Telime, die met Zayde op 't strand geworpen en door de boeren geborgen was verbeeld een zeer standvastige minnares, die Alamir met de uiterste genegentheid aankleeft en zelfs het leven bewaart, schoon hy haar nooit de minste teekenen van wedermin betoonde. Dom Garcia en andere geven bewijzen van de kragt, en uitsporigheid van de liefde, die wy om niet te verre in deze stoffe uit te weiden, niet zullen uit trekken. VII. Hoofddeel. Dissertation sur la Chronologie du vieux Testament. Dat is, Redeneringe over de tijd-rekeninge des Ouden Testaments, in 8. 1699. vier bladen. INdien de Geleerde ooit in iets van zeer verschillende gevoelens zijn geweest, 't is omtrent deze stoffe. Zy stellen alle wel vast, dat 'er een nette tijd-tekeninge is; dog om dezelve in zoo veel duisterheid te vinden doen zig zeer groote zwarigheden op, dewijl d'eene des anders gevoelen tegenspreekt en omverrewerpt. Deze Schrijver neemt (om zoo te spreken) 't zwaard {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} van Alexander in de vuist en kapt die Nodus Gordius of Gordiaansche knoop met eene slag in twee. Hy beweert, dat de Schrijvers des Ouden Testaments zig nergens minder mede hebben bemoeit of bekommerd; dan een nette tijdrekeninge. Dat zy zig alleenlijk bevlijtigt hebben om ons de zaken getrouwelijk te verhalen, zonder zig in de nette omstandigheid des tijds wanneer de zelve voorgevallen mogen wezen, in te wikkelen. Dit gaat hy in elk der gewonelijke afdeelingen bewijzen, dewelke hy volgens de beste tijdrekenaars in zes tijdverdeelingen splist. De eerste begint van de Scheppinge en eindigt met de Zundvloed, behelzende 1656 Jaren; de tweede van de Zundvloed tot de roepinge Abrahams van 429 jaren; de derde van Abraham tot de optogt uit Egipten, van 430 Jaren; de vierde van deze togt tot de inwyinge van den Tempel Salomons van 488 Jaren; de vijfde van deze vervoeringe tot der Joden wederkeeringe uit de Babilonische gevangenisse. By yder dezer tijdverdeelingen meld de Schrijver de gedenk waardigste geschiedenissen in dezelve voorgevallen. Verders onderzoekt hy elke byzondere tijd, en beginnende met d'eerste dewelke gegrond is op 't geslagt register Gen. 5 meent hy dat de Schrijver daar niets minder beoogt dan een tijdrekeninge te maken, maar alleenlijk het geslagt register van Noach op te tellen: de rede, waarom 'er egter de Jaren by staan, is, om dat hy heeft geschreven in een tijd, wanneer de menschen niet boven, 70, of tagtig Jaren leefden, *op dat zy 't onderscheid mogten opmerken, dewijl de eerste menschen eenige {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} honderd Jaren ja over de 900 jaren geleeft hebben. Dit blijkt verder, om dat hy zelfs niet aanteekent op wat tijd de alleropmerkelijkste zake, te weten de Zundvloed, is voor gevallen: zoo dat hy door deze geslagtrekeninge anders niet voorheeft dan om Christus als het Vrouwen zaad aan te wijzen. En indien hy dit al stiptelijk had gedagt te willen doen, waarom dan de eerstgeboorne van Noachs zonen laatst genoemd, en Sem op Noachs vijfhonderste Jaar gesteld. Mozes verhaalt meermalen de kinderen niet na hun geboorte rang gelijk pag. 14 kan gezien worden. In Peleg de zoon van Heber blijkt, dat zijn geboorte niet net is gested pag. 20. gelijk ook in Arphaxat, pag. 26. Mozes stelt derhalven de kinderen der Aartsvaderen of na den rang van hun geboorte, of van hun waardigheit, of van zijn historie, stellende die laatst, van wien hy eerst wil spreken. Uit dit besluit onze schrijver, dat 'er in 't verhaal der geslagten nog tijd nog ordre is waargenomen. Dit zijn gevoelen, meent onze Schrijver, stopt profane menschen, en vitters den mond, en verdedigt de volmaaktheid der H. Schriften zelfs tegen de 70 overzetters en hun aanhang. By deze gelegentheid toont hy, dat Cainan, den welke de Euangelist Lucas in 't geslagt register van J. Christus tussen Sala en Arphaxat steld niet gevonden word in de Hebreeuwsche text des ouden Testaments; daar men hem in tegendeel op verscheide plaatsen van de 70 overzetters vind. Men kan egter die mannen met deze redenen verschoonen; dat zy gewisselijk gelooft zullen hebben, dat de naam van Cainan in de Hebreeuwsche text verzuimd was, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} dewijl zy wisten dat'er tussen Arphaxat en Sala een Cainan moest zijn, die Arphaxats zoon en Salas vader was: dus stelden zy hem tussen beiden om een volkome geslagt register te konnen leveren. enz. Deze aanmerkingen brengt hy omtrent de twee eerste tijdrekeningen te berde. De 430 Jaren van Israels dienstbaarheid is ook zeer duister en met geen zekerheid uit te rekenen. Want om de tijdrekeninge tussen Abraham, en de optogt uit Egypten te vereffenen, zoude men verscheide getalen, die geen gemeenschap met den anderen hebben, moeten by een vergaderen, enz. De oprekeninge der 488 Jaren van den opbouw van Salomons Tempel is alzoo weinig te vinden in de vierde tijdverdeelinge; indien 'er de Historie word by gelegd, gelijk hier geschied, zal de zelve vry wat verder uitloopen. Geen minder gebrek schijnt onze Schrijver in de vijfde en zesde tijdverdeelinge onder de bestieringe der Koningen en der Joden gevangenisse te vinden. Zie daar waarde lezer een klein boekje, waar van wy de onderneminge (om ons woord te houden) nog prijzen nog laken willen; 't zy nogtans geoorlosd te zeggen, dat het mogelijk meer geleerdheid en schrander oordeel vervat dan meenig groot boek. Indien 't u tot des Schrijvers oordeel niet over brengt, zal 't ten minsten zoo veel vermogen op u hebben, dat gy zijne stellingen met vermaak zult lezen, zijnde niet verdrietig door wijdloopige woorden spillinge, maar zeer vermakelijk door geleerde. ('t zy ware of onware) zaken. Hebt gy van Petavius, Scaliger, Capellus, Usserus, en Marsham {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} in dezen andere gedagten gekregen, of heeft Vossius in zijn verdediginge van de 70 overzetters u overgehaalt, lees echter, zie, en overweeg hoe deze Schrijver hier haar voornaamste tegenwerpingen beantwoord, en oordeel van wat gewigt zijn zeggen zy. VIII. Hoofddeel. Traité dela Raison Humaine, Traduit de l'Anglois, & augmenté d'une Préface qui contient plusieurs authoritez, justificatives des sentimens de l'Autheur. Seconde Edition, Revuë & Corrigeé d'un grand nombre des fautes. Dat is, Verhandeling van 's menschen reden, uit het Engelsch vertaald, vermeerderd met een voorrede, behelzende veel bewijzen ter verdediging van de gevoelens des Schrijvers, enz. Tweede druk overzien en van vele fouten gezuiverd, t' Amsterdam by de Wed: van van Dijk in 12. 8 bladen. HOe verre de rede in Geestelijke zaken moet werden gebruikt is een lang betwist, dog onbestist verschil, onder Godsgeleerden, en andere geletterden. Die van den hervormden Godsdienst hebben hier over niet alleen met verscheide van hun verschillende gezindheden maar zelfs onder {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} malkanderen getwist. Deze onze Schrijver verheft de reden zoo hoog, dat hy dezelve volkomene meesteresse van de Godsdienst maakt. Om den lezer een regt begrip van dit werk te geven, zullen wy een anderen weg, dan na gewoonte, inslaan; en eerst spreken van 't werkje zelfs door een Engelschman geschreven, en dan van de voorrede door een Franschman gemaakt, alzoo deze een verklaring is van het boekje. Het oogmerk des Schrijvers is te toonen, dat het wezentlijke in of van den Godsdienst alleen door de gezonde reden kan gevonden worden. Alvorens dit te bewijzen haalt hy eerst de tegenwerpingen, die daar tegen gemaakt konnen worden, zeer zediglijk op, en wederlegt dezelve; met byvoeginge, dat de gene die hem tegenstreven zig zelven overtuigen, dewijl zy zig van de reden moeten bedienen. De eerste tegenwerpinge, dat vele door de reden misteid worden, wederlegt hy dus, dat de menschen in dat geval in plaatse van hun reden wel te gebruiken, dezelve te veel aan hun eigen vooroordeel, driften, en belangen onderwerpen; of dat hun zwak verstand de zaken nier behoorlijk begrijpen. De tweede is, dat 'er geen evenredenheid is tussen de Goddelijke zaken, en onze reden: maar wat dit aangaat, hoewel onze geest de Goddelijke verborgenheden niet kan beseffen, beweert onze Schrijver egter, dat de rede ons zeer verre tot dezelve kan leiden, indien wy de middelen, ons door God gegeven, wel gebruiken. Wy moeten alles door de rede nasporen en uitvorschen. De derde, dat de vryheid van de rede en rede-kavelinge zoo vele gevoelens aangaande den Godsdienst zoude veroorzaken als {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} 'er byna menschen zijn, en alles in wanorde en verwarringe brengen tot nadeel van de menschelijke Maatschappy en de algemeene rust, meent hy van 't grootste gewigt te zijn; dog hoopt die op te lossen. Hy zegt tot dien einde, dat de Wijsgeerte der Ouden vele gezindheden, en vele zware zintwistingen en scheuringen onderworpen was; zoo dat 'er te Athenen niet minder gezindheden waren dan 'er nu te London of Amdam zijn; dat niettemin deze verscheindenheid van gevoelens nooit een burgerlijken oorlog in Griekenland veroorzaakt heeft: en dat de Peripatetische, toe zy de vermogendste en aanzienlijkste waren geworden, nooit eenige inquisitie hebben opgeregt, maar dat een yder zijn gevoelen vryelijk mogt opvolgen. Dat het met der ouden Godsdienst 't zelve was als met haar Wijsgeerte, enz. De vierde, dat men dus de menschen dagelijks van Godsdienst zoude zien veranderen; dat men heden Papisten, en morgen Lutheranen en Calvinisten zullen zijn, heeft by onzen Schrijver weinig klem. Het is by hem wel waar, dat de ongestadigheid een groot gebrek is, zelfs in de zwakke kunne; maar hy kan niet begrijpen dat de enkele vreeze van argernisse ons behoort te verpligten om alle gevoelens en inzettingen, ja dikwils vooroordeelen van geboorteplaats, opvoedinge, enz. blindeling aan te nemen: wy moeten in 't tegendeel naarstiglijk onderzoeken of deze dingen over een komen met het ligt, dat God in ons heeft geplant, enz. de vijfde is, dat men dikwils de reden noemt 't gene ze niet is, en dat het de Duivel aan geen valsche verwen ontbreekt om de beste reden, en gaauwste verstanden te be- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} driegen. Onze Schrijver, in plaats van hier op te antwoorden, wil liever den tegenwerper vragen, wat het is dat hy in plaats van de rede het oppergezag wil opdragen? Het moet iets zijn. Is 't een bovennatuurlijke ingevinge? die kan ons dezelve afval brengen, indien ze geen ware of Goddelijke zy. Maar indien de rede ook waar is, of van Gods Geest bestierd word, is dezelve ook alzoo onfeilbaar, en, zegt de Schrijver, ik kan zoo wel van d'eene als van d'andere oordeelen. Zal men dan zijn ziele, een zoo kostelijk pand, aan 't gezag van menschen of derzelver gevoelens vertrouwen? zy konnen ons tot de argste dwalingen doen vervallen. De zesde bestaat hier in, dat dit den hemel aan allen gemeen zoude maken: maar al was de weg tot dezelve nog zoo breed, daar zijn, buiten 't gebrek, dat men de reden wil aanwrijven, hinderpalen genoeg, spruitende uit de broosheid des vleesches, de verdorvenheid van onze wille, 't geweld van onze Hartstogten, ende arglistigheden des duivels; zoo dat wy 'er 't gebrek van onze reden niet behoeven by te voegen, zie zijn verdere wederlegginge pag. 28 enz. De zevende is, dat dit scheuringen en verdeeldheden veroorzaakt. De agtste is, dat men tot laatdunkendheid en hoogmoed vervalt, indien men de reden zoo veel toeschrijft. De negende is die van den bekenden Hobbes, te weren dat yder een in zijn gebied Meester behoorde te zijn van de geloofs geschillen, en de onderdanen gehouden zijn zig daar na te rigten. Deze tegenwerpingen wederlegt hy vervolgens ter verdediginge van zijn gevoelen. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk toont ons deze redenkundige Schrijver, dat de H. Schrift niet tegen zijn gevoelen strijd, en verklaart de plaatsen, die daar tegen schijnen te strijden. Derhalven wil hy, dat men niemand zal dwingen, maar door de reden en een voorbeeldig leven overtuigen, en uit verder zijn gedagten over de Geestdrijvers. Die de reden opvolgen hebben zijn's gevoelens een groot voorregt, en vervolgens besluit hy, dat de reden de beste leids-vrouwe in 't stuk van den Godsdienst is, en wijst de voordeelen aan die daar uitspruiten, en beweert zelfs, dat het geloof niet anders dan door de rede kan geleid worden Of nu deze Schrijver de zake getroffen of beslegt heeft laten wy den verstandigen oordeelen, en zullen alleenlijk onder verbeteringe zeggen, dat in zijn redeneringe uitblinkt een groote bescheidenheid, meer gelijkende na een voorstellinge van zijn gedagten, dan een oogmerk om partyschap te maken of partyen te stijven. De Schrijver van de voorrede heeft deze gelegentheid waargenomen, om zijn gevoelen over de vryheid van redekavelinge te uiten. Hy is verwonderd, dat men nu zoo twist over de grond-artikelen, daar Christus en zijne Apostelen zoo weinige gronden van het geloove vereischten. Want wy zien, zegt hy, dat onzen Zaligmaker zelf Petrus gelukzalig noemde om dat hy gezegt hadde, dat hy was de Christus, de Zone des levendigen Gods. Matth. 16. v. 16. 17. De Oude Kerkvaderen gingen niet veel verder: en dewijl het wezentlijkste van den Godsdienst meer in 't doen dan in de bespiegelinge bestaat, gelijk over al uit de H. Schriften blijkt, onderwijst de rede {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} ons allerbest wat ons te gelooven en te doen staat; gelijk, dat 'er een God is, 't welk de Kruisgezanten zelfs uit de nature toonen, en hoe hy wil gediend worden. pag 21, enz. Dus redeneerden de Ouden, by welke de Nature en de regterede een en 't zelve is 34. De Joden voerden meest dezelve tale, en de eerste Vaders voor de Wet hebben alleen volgens dezelve gewandelt. Dus volgt na zijn zeggen, de Engelsche Schrijver de H. Schrifture; om dat de zonde om geen andere reden dwaasheid word genoemd, dan om dat ze een overtredinge van de Wet der Nature is 52. Paulus gebruikte zelfs de reden in dat hoogwigtig stuk van 't Avondmaal 55. En God beroept zig ook op dezelve in 't uitvoeren van zijne oordeelen. De Heidenen, Joden, en Christenen komen over een, dat men de regte reden moet volgen. 60. Het N. Testament is niet anders als een Wet van de regte en volmaakte reden, nergens anders toe strekkende, dan om den mensch van de zonde tot Goddelijke en andere deugden te brengen. Ten dezen einde heeft God den mensch kragt gegeven om die te volgen. Indien men tegen werpt, dat onze Godsdienst en 't geloof boven de reden is; erkent hy zulks waar te zijn, maar beweert teffens, dat de rede het regte gebruik van dezelve maakt. Hy besluit, dat de Wet des Euangeliums in Substantie dezelve is met de Wet der Nature, schoon de Wet des N. Verbonds ons voordeeliger is dan die van de nature. Derhalven beweert hy, dat geen gezag van een Kerk ons kan dwingen de reden niet te volgen: want deze ons alleen kan wijzen, waar die ware Kerk is. Hier toe is ze te meer bequaam, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} dewijl zy door 't Euangelium is verligt. Dus zien wy 't oogmerk dezes voorredenschrijvers om de reden tot Meesteresse boven alles te verheffen, en vervolgens Ketterdooden en vervolgingen ten hoogsten te doemen, dewijl yder kan, ja zal zalig worden, indien hy maar de regte reden volgt. IX. Hoofddeel. Tractaat tussehen de Aller-Christelijksten Koning, en de Koning van Groot-Brittannien, mitsgaders de Heeren Staten der vereenigde Nederlanden, nopende de verdeelinge van de Spaansche Monarchye, indien zijne tegenwoordige Majesteit zonder Lijfs-Erfgenamen mogte komen te overlijden. t'Amsterdam by Pieter Sceperus, 1700. in 4. DEwijl de verdeelinge der rijken, landen, en heerlijkheden van zijn Katholijke Majesteit (nog in levenden lijve zijnde) zoo veel gerugts en staatkundige redeneringen in de weereld heeft veroorzaakt, zal het zekerlijk de moeite waardig zijn dezelve hier kortelijk te melden. Den Dauphin zijn aangedeeld, de Koningrijken van Napels en Sicilien, Sancto Stephano, Porto Hercole, Orbitello, Telamone Porto logone, Piombino, de Stad en 't Marquisaat van Final, de Provintje van Guispiscoa en met name de Steden van Fontarabie, en van St. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Sebastiaan, gelegen in die Provintie, en wel byzonderlijk de haven van Passage, die daar in begrepen is, met deze bepalinge alleen, dat zoo 'er eenige plaatsen zijn, afhangende van de gezeide Provintie, die gelegen zijn aan gene zijde van de Pirineen of andere Bergen van Navarre of van Alava of van Biscaje aan de kant van Spangien, dezelve zullen aan Spangien blijven; en zo d'er eenige plaatsen zijn, die insgelijks afhankelijk zijn van de Provintien aan Spangien onderworpen, die aan deze zijde van de Pireneen zijn, of van de andere Bergen van Navarre, van Alava of van Biscaye, aan de kant van de Provintie van Guipiscoa, dezelve zullen aan Vrankrijk blijven, nevens de overgang van de gezeide Bergen, zullende dezelve Bergen die gelegen zijn tusschen de Provintie van Guipiscoa, Navarre, Alvara, en Biscaje, aan wie dezelve ook toebehooren, verdeelt werden tusschen Vrankrijk en Spangien, in dier voegen dat 'er zoo veel aan de gezeide bergen en overgang aan de kant van Vrankrijk zullen blijven, als 'er zullen blijven aan de zijde van Spangien: daar en boven zullen de Staten van den Hertog van Lotharingen, te weten 't Hartogdom van Lotteringen en Bar, zoo als ze van Hertog Karel de vierde zijn bezeten in eigendom opgedragen worden aan den Heer Dauphin, in de plaats van 't Hertogdom van Milane, 't welk den Hertog van Lotheringe en zijne erven in verwisselinge word toegewezen: wel verstaande, dat het Grafschap van Binch zal zijn en blijven aan den Prins van Vaudemont tot voldoeninge van de Rijswijksche Vrede. Zullende alle de steden, plaatsen, en havenen in de landen {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} den Dauphin toegewezen, in staat en ongeschonden blijven. Aan den Aartshertog Karel, des Keizers tweede zoon, zullen de Rijken van Spanje, en d'andere Rijken en Staten, zoo binnen als buiten Europe, worden aanbedeeld. De twee Koningen en de Staten Generaal verbinden zig, in gevalle de hooggemelde Aartshertog, eer hy dit tractaat heeft goed gekeurt, zijn eigen of eens anders aandeel in bezit quam te nemen, zulks met al haar vermogen te beletten. art. 7. Indien den Aartshertog zonder kinderen komt te sterven, zal zijn aanbedeelde overgaan aan zoodanig een kind, 't zy mannelijk of vrouwelijk, als den Keizer buiten den Roomsch Koning zal aanwijzen: het word ook wel uitdrukkelijk bedongen dat de aanbedeelde Landen van den voornoemden Aartshertog nooit, op wat wijze 't ook zy, zullen konnen komen of verblijven in de persoon van de gene die Keizer of Roomsch Koning word, gelijk ook dezelve aanbedeelinge nooit, op geenerley wijze zal konnen wederkeeren nog overblijven in de persoon van een Prins, die Koning van Vrankrijk of Dauphin zal zijn: wordende verders in dit tractaat toegelaten alle Koningen, Prinsen, en Staten: en 't zal ook de gezegde twee Koningen, en de Staten Generaal vrystaan om zoodanige mogendheden tot guarandeurs van dit tractaat te noodigen als zy goed vinden: en indien eenig Prins, wie het zy, zig stelt tegen de bezitneminge van de verdeelingen voorsz. verbinden beide de Heeren Koningen, en de Staten Generaal zig onderling zoo te Water als te lande by te springen, en den tegenstrever te keer te gaan. Dit tractaat is te London door d'ondergesz. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} volmagtigden van Vrankrijk en Engeland geteekend op den 3 Maart, en in den Hage op den 25 van gezegde maand 1700. Tallard. Portland Briord. Jersey. J. van Essen. F.B. de Reede. A. Heinsius. W. de Nassauw. E. de Weede. W. van Haire. A. Lemkes. van Heek. En nademaal de Staatkundige Afgezant de Heer P. Valkenier dezen aangaande een zeer net aan eengeschakelde memorie ter vergaderinge van de Loffelijke Zwitsersche Cantons heeft overgelevert, dewelke kan strekken tot een nader verklaringe van de bovengemelde verdeelinge, hebben wy niet konnen nalaten dezelve hier te laten volgen. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Hooggeachte, Grootmagtige, Hoog Edelgeboorene, Weledele, Gestrenge, Hoogwyse, Voorsigtige, in 't bysonder Hooggeleerde Heeren. 't IS Werreldkundig, dat de Kroon Vrankryk en het Aertshuys Oostenryk, om de Oppermagt in Europa van langen tyd herwaerds met malkanderen geworsteld hebben. Het belang der gesamentlyke Christenheyd vereischt derhalven, dat een iegelyk die de ruste en sijne vryheid lief heeft, naer sijn vermogen trachte, die groote Moogendheden te helpen balanseeren, op dat de eene de andere in magt en vermoogen niet verre te boven ga. Dese beyde Moogendheden zyn de eenigste Pretendenten tot de Spaensche Monarchie, indien deselve sonder Lyfs-erfgenamen sou komen open te vallen. 't Is seker dat dese Monarchie zich in de vier deelen der Werreld verder uitstrekt, dan eenige magt op aerde ooit gedaen heeft. In haren omkreits gaet de Zon nooit onder. Onder haer rechtsgebied behooren de rykste en gezegenste landen des aerdbodems, die sederd twee honderd en acht jaren Europa met goud, zilver, en andere kostelykheden tienvoudig verrykt, en de Kroon Spanjen tot de tegenwoordige Monarchie verheven hebben. Indien dan dese Monarchie eene van de Hooggemelde twee Moogendheden soude ten deel vallen, was de Europeesche balans ganschelyk gebroken. Van dese Oppermagt sou de noodschikkelykheid van alle Christen-Staten, doch voornamelyk der gener die 'er naest aenpalen, afhankelyk moeten zyn. So nu de overige magtigste Potentaten altoos sorgvuldig tot het houden der gemelde balanse gewaekt hebben, veel meer is een ieder tegenwoordig daar toe verpligt, dewyl het om de algemeene Monarchie hoofdsakelyk te doen is. Ongemeen swaar valt het de heerschzucht der magtigste Vorsten op aerde soo naeuw te bepalen, dat zy niet trachten hunne nabuuren onder hun juk te brengen, wanneer zy maer magt en gelegendheyd daer toe hebben. By aldien sijne Majesteyr de Koning van Spanje dit tydelyke sonder lyfs-erfgenaamen sou komen te verlaten, sal'er onfeilbaer eene Krygs vlam ontstaen, die wyd en zyd woeden, en onuytsprekelyk veel menschen-bloed verteeren sal. Om dit schrikkelyk onheil tydig voor te komen, hebben sijne Ma- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} jesteyt de Koning van Groot Britannie, en hunne Hoog Mogende de Heeren Staten Generael der Vereenigde Nederlandsche Republyke, myne Genadigste Heeren, na het eyndigen van den laersten swaren Oorlog, gevoeglyke scheidsmiddelen voorgeslagen, die echter allerzyds den Hooge Geinteresseerden niet behaegd hebben. Eindelijk hebben zy sijne Majesteyt den roemruchtigen en overmagtigen Koning van Vrankryk door krachtige beweegredenen en een formeele onderhandeling overreed, dat deselve uyt een onvergelykelyke edelmoedigheyd, en tot bewaringe van de tegenwoordige ruste in de Christenheyd, voor sijne pretensien welke hy op de Spaansche Monarchie heeft, zich met een aendeel alleen in Italien en met iets weinigs by de Pireneën, wil laten vergenoegen, en alsoo tot de grootste verwonderinge, van groote Kroonen en Scepters met de gaet afstaan. Hier en tegen zyn de drie Mogendheden vereenigd, om sijne Doorl. den Aertshertog Karel van Oostenryk na het overlyden boven gemeld, met alle krachten te stellen, en daer beneven te beschermen, in het geruste besit van alle de Ryken en Landen, welke de Kroon Spanje, uitgenomen Italie en het weynige by de Pireneën, in en buyten Europa, in sulk een groote meenigte en uytgestrektheyd besit, dat volgens aller menschen gedachten een gewelddadige veroveringe van 't selve voor het doorluchtigste Aertshuis Oostenryk onmogelyk zyn soude. En op dat het Loffelyk Eedgenoodschap by de gemelde verdeeling te zekerder soude staen, en van geen nabuurige groote magt verder omringd worden, is voorsigtiglijk daar by bedongen, dat het Importante Hertogdom Milanen in handen van een bysonder Vorst sal geraken, die dese Loffelijke Republijk geeu argwaan veroorsaken kan, maar met deselve eenerley belang hebbende, in een vertrouwelijke nabuurschap en defensive Alliantie sal staen, en tot dien eynde altoos een goed getal Switsersche Troupen onderhouden. De uitvoering des voorseiden Tractaets sal niet eer dan na het meergemelde overlyden, haar begin nemen. De Hoogste Vreedevorst gelieve ondertusschen de levenstyd sijner Koninglyke Majesteyt van Spanjen in volkomene gesondheid en alle gelukzaligheid, tot eenen hogen Ouderdom nyt te strekken, en deselve mee een gewenschte Koninglyke Nakomelingschap, tot aan 't eynde aller dagen te begenadigen, en alsoo de gesamentlijke Christenheid van het tegenwoordig gevreesde onheil te bevryden. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit kragte dan van het twaalfde Artykel des meergemelden Tractaats, komt men nu uit den naam van Hoogemelde twee Kroonen en Republijk het Loflyk Eedgenootschap, beneffens de toebehoorige plaetsen, tot meerder bekrachtiginge daar van, op 't vriendelykst noodigen. In allen gevalle meenen de Hoogge dachte drie Geallieerde Moogendheden het Loflyk Eedgenoodschap geenzins in onkosten, veel min toe een gevaerlijke verbindtenisse te doen vervallen; maar versoeken van 't selve alleenlijk des noods zynde een vrye pas, en volk voor geld, tegens de gene die zich souden willen onderstaan de uitwerking des voorgemelden Tractaats te stremmen. Zy zijn ook overboodig om de Loflijke Cantons, die wegens de Milaensche dienst nog achterstallige pretensien hebben, daar aan te willen helpen. Insgelyks willen zy de Loflyke Cantons voor een billyke prys met genoegsaam Koorn voorsien, by aldien men hen om het treeden in de voornoemde Alliantie, van verdere toevoer van Granen uyt Duytschland en Milanen sou willen versteeken. Ja wanneer het Loflyk Eedgenootschap deswegen eenige andere aanstoot of verwydering mogt overkomen, hebben de drie Hooggemelde Moogendheden nevens alle de Vorsten en Standen, die zich in 't gemelde Tractaat nog souden mogen inlaten, beslooten en zich verbonden, dat zy 't Loflyk Eedgenootschap met hun uyterste kracht en vermoogen sullen bystaan. Hunne Hoog Moogende verwachten derhalven van de beroemde wijsheyd eens volks, wiens voornaamste geluk in de ruste en vryheyd bestaat, dat het tot meerder bevestiginge van dit onwaardeerbaat goed, mede tot den pryslyken toeleg der meergemelde verdeelinge van de Spaansche Monarchie sal toetreeden, die enkelijk, gelijk gesegd is, tot verdere bewaringe van de Vreede en de balans in Europa is aangesien. Hier in zullen zy navolgen het loflyk exempel hunner wyse Voorvaderen, die zich niet alleenlyk in een Alliantie tegen den Hertog van Borgondie, op dat hy de Elsas niet bemagtigen soude, inlieten, maar in de volgende eeuw ook in een verbond traden, 't welk Henrik de achtste, Koning van Engeland, met andere Souvereinen aanging, en Keiser Karel den vyfden, toen hy den Franschen Koning Francois den eersten gevangen had, het overweldigen van deszelfs Koningryk te beletten. En dat meer is, zy quamen beyde de Koningen van Vrankryk de {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Henriken de derde en de vierde, tegen den Spaanschen Koning Philips den tweeden met veele troupen, en leening van groote geldsommen, te hulpe, dewyl zy wyslyk voorsagen dat hunne vtyheid sou verlooren gegaen zyn, indien Vrankrijk aan de Spaansche Kroon onderworpen geworden ware. Maar my dunkt dat ik reeds eenige Heeren Eedgenoten swarigheid hier over hoor maken, als of men door dese verbindtenisse de Keyserlyke Erfvereeniginge, en de Spaansche Milaensche Alliantie regelrecht tegen ging; dat men daar door in een oorlog soude vervallen; dat men zich by de Neutraliteyt wel bevind, en dat men de sotg tot handhavinge der Europeese Balanse ganschelyk aan magtiger Mogendheden, die zulks zonder 't Eedgenoodschap wel zullen konnen verrigten, maar moet overlaten. Dog waarom hebben de Erfvereeniging en de de Spaansche Alliantie ook niet verhinderd, dat de Heeren Voorsaten zich in een verbintenis inlieten tegen Keizer Karel den Vijfden, en tegen den Koning van Spanjen Philips den Tweeden? Waarom kon iets diergelyks nu ook niet geschieden, nademaal de meening niet is den Koning van Spanjen in 't besit zyner Koningryken te stooren, maar alleenlyk om sijne naaste Verwanten te bepalen, dat zy genen Oorlog aansteken, die voor de gansche Christenheid verderflyk en doodelyk zal zyn. Voor 't overige kan een vereeniging met de hooggemelde beide Kroonen en myne genadigste Heeren, voor 't loflyk Eedgenoodschap niet gevaarlyk wesen; naer dien deselve van beyderley Religien zyn, en door Gods genade sulk een groote magt besitten, gelyk in den laetsten Oorlog overvloedig gebleken is. En ingevalle by dese bovengemelde eventuale verdeeling der Spaensche Monarchie iets onbillyks mogt onder loopen, soo moet men aen de Staatkuudige spreuk van Tacitus gedenken: Omne magnum exemplum habet aliquid ex iniquo, quod tamen utilitate publica rependitur. [Ieder groot exempel heeft iets onregtmatigs, 't welk nogtans door 't algemeene nut vergoed word.] Waer mede neffens aanbiedinge van alle mogelyke diensten ik my 't loffelyk Eedgenoodschap ten besten aenbeveele, &c. Baden den 24 September 1700. Valkenier. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Hoofddeel. Henrici Mascamp Oratio Graeca, de Graecarum literarum utilitate, Dicta in acroaterio Majore Academiae Trajectinae, A.d. VI. Kal. Quintil. anno CI {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} I {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} CC. Dat is, Henrik Mascamps Grieksche redenvoering aangaande het nut van de Grieksche taalkunde, uitgesproken in de groote Hoorzale van de uitregtsche Hooge schole op den 25 Juny 1700, te Uitregt by Hermanus Hardenberg 1700. in 4. DE geleerde Heer Mascamp, bespeurt hebbende 't beklagelijk verval der Grieksche Tale, en hoe zeer vele, dog niet te wel bedagte jongelingen, op de Hooge schole deze deftige tale niet alleen verwaarloozen, maar ook malkanderen schertsende toevoegen, Graeca non leguntur [Grieksche dingen worden niet gelezen] heeft met een treffelijk inzigt en zeer gtoote reden, deze stoffe uitgekipt. De geleerde Heer betuigt in zijn voorrede, dat hy na overleg geen dienstiger voor- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} werp heeft konnen vinden, dan de nutheid der Grieksche tale in 't Grieksch aan te wijzen: te meer dewijl yder een spreekt van dingen daar hy toe gesteld is; een regtsgeleerde van de Wet, een Wijsgeer van de natuurkunde, enz. Hy houd zig niet op met 't onderzoek hoe de letteren eerst in Griekenland zijn gekomen, 't zy van Cadmus of van andere; nog op wat wijze men aldaar heeft geschreven: maar hy toont ons de beste Grieksche digters en Schrijvers, die hy tegen de Romeinsche vergelijkt pag. 7 mitsgaders de voortreffelijkheid van hunne redenvoerders, van welke de Romeinen hun beste hebben ontleent: zoo dat de Grieken hem in alles voortreffelijk voorkomen. Het is der halven met regt te verwonderen, dat de meeste menschen deze deftige, en allenthalven vermakelijke hoofdtale dus onbedagtelijk verstooten, en zig alleen tot de Latijnsche begeven, daar zoo vele doorlugtige Grieksche Schriften zijn; van welke zig vele Romeinsche niet geschaamt hebben zig by gelegentheid te bedienen; ja ook in de zelve geschreven hebben. Dwaas en onbedagt zijn zy dan, die zoo veel geleerdheid by de Grieksche Schrijvers verbor- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} gen wetende, zig niet bevlijtigen om hun tale te leeren ('t welk geen grooten arbeid nog langen tijd vereischt) waar toe hy hen pag. 12 de weg baant en de deure opent; met een vermaninge van zig van goede meesters en wegwijzers te bedienen, en alle steenen van aanstoot uit den weg te ruimen. Zie hier, gunstige lezer een korten inhoud van een kragtig vertoog in een cierlijke tale, waar door de lezer als door liefde word verrukt. XI. Hoofddeel. Roma restituta, Sive Antiquitatum Romanarum Compendium absolutum, ex optimis authoribus in usum studiosae juventutis collectum a Thoma Bello Philologo, Edinburg. Scoto. Dat is, Rome hersteld, of een volkomen kort begrip van de Roomsche Oudheden uit de beste Schrijvers verzameld ten gebruike van de Leergierige jeugd door Thomas Bellus Liefhebber der Taalkunde. Edenburger Schotsman in 23. 11 bladen. t'Amsterdam by Johannes wolters. 1770. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} DE Roomsche Oudheden zijn met zoo veel luister in twaalf stukken in folio uit de drukpersse van F. Halma, en P. Vander Aa in 't ligt gekomen, dat men mag zeggen dat treffelijk werk volmaakt is. De wijdberoemde Heer Graevius heeft alles met zoo veel naarstigheid en naauwkeurigheid onderzogt en uitgevorst, dat 'er by na niets valt by te voegen. Maar dewijl 't dik wils met der Leerlingen geld niet over een komt, zoo veel voor een boek te besteden, nog met haar tijd om die te lezen, zijn zy ten hoogsten aan den Heere Bellus verpligt, die haar in deze weinige bladen een volkome schets geeft van alles, dat het Oude Rome ooit opmerkelijks hadde. Hy verdeelt zijn werk in vijf boeken, en spreekt voor af eerst van den Roomschen Almanach bestaande in jaren, maanden, en dagen. De jaren waren driederley; Het Romuliaansch jaar van Romulus ingesteld, van tien maanden, behelzende driehonderd en vier dagen; 2. Het jaar van Numa Pompilius van twaalf maanden behelzende 354 dagen; 3. Het Juliaansche jaar, vervattende 365 dagen en zes uuren door Cajus julius Caezar ingevoerd. Dog dewijl deze zes uuren op yder vierde jaar een dag uitmaakte, wierd de schrikkel dag ingevoerd, die wy nu den 29 February of Sprokkelmaand noemen. Uit de jaren, maanden, en dagen wierden de tijdrekeningen gemaakt, de voornaamste der zelve zijn by de geschigt- en jaarboek-schrijvers zevenderley. 1. De algemeene wereld-tijdrekeninge, en word by de schryvers Ao. M. geteekent. 2 de tijdrekeninge der Joden, of der Jubeljaren, beginnende met 't jaar des werelds 2609 omtrent 't {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} tiende jaar van Othoniël Regter Israëls; elk Jubeljaar quam van 50 tot 50 jaren. 3 de tijdrekeninge der Grieken of Olijmpiaden, beginnende met het jaar des werelds 3228, toe de Olijmpische spelen door Iphitus weder hersteld wierden. Een Olympias was by de Grieken vijf jaren gelijk de Lustrum by de Romeinen. 4. De tijdrekeninge der Romeinen word, na de verscheiden tijd ook op een byzondere maniere geteekent, eerst, ab anno. U.C. Van 't jaar der bouwinge van de Stad. II. Van de jaren der Koninglijke regeringe. III. Van 't jaar na de verdrijvinge der Koningen, en de jaren der Burgermeesteren, wordende dus by voorbeeld aangewezen, Cn. Pompejo, M.T. Cicerone Coss. Dat is Cn. Pompejus, M.T. Cicero Burgermeesteren zijnde, IV. Van 't jaar na 't afschaffen van Burgermeesteren, en 't invoeren van 't Keizerlijk gebied. De Vde tijdrekeninge is die van de Assyriers of Chaldeen, beginnende met de regeringe van ko: Nabonassar, anders, Salmanassar, in 't jaar van de weereld 3276. De VIde en heilzame tijdrekeninge is die der Christenen, beginnende van Christus geboorte in 't jaar van de weereld 4004. De VII-de is die der Egyptenaren, of van de Dynastiae, die onze Schrijver als verdagt laat varen. Om nu de jaarrekeninge te verstaan toont de Schrijver 't gebruik der Roomsche letteren M.D.C.L.X.V.I. Makende te zamen 1666. De M beteekent 1000, de D 500, de C 100, de L 50, de X 10, de V 5, de I 1. Sommige dezer letteren verminderen nu en dan 't getal al ze voor staan, want de CM is maar 900, daar MC 1100 is; DC is 600 daar CD maar 400 maakt; {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} LX is 60 en XL maar 40; XI is 11, en IX maar 9; VI maakt 6, en IV maar 4. De Romeinen hadden in 't eerste maar 10 maanden Martius, Lentemaand, Aprilis, Grasmaand, Majus, Bloeymaad, Junius, Zomermaand, Quintilis of Julius, Hooimaand, Sextilis of Augustus, Oegstmaand, September, Herfstmaand, October, Wijnmaand, November, Slagtmaand, en December, Wintermaand. Numa Pompilius heeft by deze gevoegt Januarius, Loumaand, en Februarius, Sprokkelmaand, met bevel, dat het jaar met Januarius zoude beginnen, om dat de Zon dan weder begon te keeren. Januarius had de naam van Janus met zijn twee aangezigten, om dat deze maand gelijk als na 't verstreke jaar te rug, en na 't volgende jaar voor uit zag; Februarius van den God Faebruus; Martius van Mars den God des oorlogs; Aprilis van Aperire, openen of open doen, om dat deze maand alles gelijk als ontsluit; Majus van Jupiter, die Deus Majus wierd genoemd, of van Maja de moeder van Mercurius, of van 't Cimbrisch woord Mai of Maji, 't welk allerhande groenheid van planten beteekent, Junius, als of men zeide Junonius, van Juno, of van Junius Brutus; Quintilis, naderhand na Julius Caesar Julius genaamd, wierd dus genoemd om dat het de vijfde maand, en Sextilis om dat het de zesde was, naderhand ter eere van Augustus met die naam genoemd: September, October, November, en December hebben om den meenigvuldigen regen mede hun namen gekregen. Januarius was in de bescherminge van Juno; Februarius in die van Neptunus; Martius in die van Minerva, April in die van Venus; Majus {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} in die van Apollo; Junius in die van Mercurius; Quintilis of Julius in die van Jupiter; Sextilis of Augustus in die van Ceres; September in die van Vulcanus; October in die van Mars; November in die van Diana; December in die van Vesta. Der Romeinen dag wierd eerst in voor en na-middag, en naderhand, gelijk ook de nagt in vier, eindelijk in 16 benamingen en deelen verdeeld. Het 1ste wierd middernagt; 2de verloop van middernagt; het 3de 't hane gekraai; het 4de 't zwijgen van den haan; 5de de vroege morgenstond; 6de de voormiddag; het 8ste middag; het 9de namiddag; het 10de Zonnen-ondergang; het 11de de tijd als de Avond-Starre begint te schijnen; het 12de de Schemer avond; de 13de 't eerste Fakkel of Kaarsligt-tijd; het 14de Slaapgaans tijd; het 15de late nagt; en het 16de naderinge tot de middernagt genoemd. Der zelver Latijnsche namen kan de nieuwsgierige pag. 10. en 11. zien. De dagen der Romeinen waren of Feest dagen, of werk dagen, of tussen deze beide. De eerste waren enkelijk de Goden toegewijd; de tweede tot der menschen byzondere zaken geschikt; de derden waren de Goden en menschen gemeen: Zoo dat men op sommige van der zelver uuren mogt werken, en op andere niet. De Feest-dagen bestonden of in Offerdagen, Gewijde Gastmalen, spelen, en vier dagen. Deze vierdagen waren openbare of byzondere. De openbare wederom vierderlei, 1. Die als algemeen op gezette tijden gehouden wierden en aangeteekend stonden; 2. Die alle Jaren door de Overheid of de Priesters tegen zekere tijden uitgeschreven {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} wierden; 3. Die de Burgermeesteren of Hoofdschouten uit hun magt aanstelden; 4. Markt - of Kermis-dagen voor de Landluiden. De byzondere waren van enkele Perzonen of van Huisgezinnen, gelijk geboorte - dagen, zuiveringen van door blixem getroffe plaatsen, en begravenissen. De werk dagen waren of fasti, in welke men regt oeffende en de Hoofdschout de 3 plegtige woorden mogt spreken, do, dico, addico; of Comitiales, wanneer 't volk mogt stemmen; of Comperendini wanneer men de verschijninge op handtastinge mogt zuiveren; of stati, de welke men als regtdagen in zaken van vremden aanstelden; of Praeliares, in welke men den Viand alle afbreuk mogt doen. De Roomsche maanden waren verdeeld in Calendae, Nonae en Idus. De Calendae van καλω noemen, roepen, zijn de eerste dagen van alle de maanden. Nonae worden dus genoemt om dat van die dag tot de Idus negen volle dagen gerekent worden. De Idus komen gemeenlijk in 't midden van de maand. Om deze rekeninge der Calendae te verstaan moet men 3 dingen aanmerken, 1. Dat dezelve te rug treed, want alle de dagen van de voorgaande maand na de Idus worden gebragt tot de Calendae van de volgende maand; van de Idus gaan wy weder te rug na de Nonae, en van de Nonae na de Calendae: 2. Dat April, Juny, September en November 30 dagen en de andere 31 dagen hebben, behalven February, welke 28 dagen heeft, 't en zy in een schrikkel Jaar, en dan word 'er een dag by gevoegd: 3. Moet men letten hoe veel Nonae en Idus ider maand heeft, 't welk men uit dit Vaarsje kan zien. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Majus sex nonas, October, Julius & Mars Quatuor at reliqui: dabit idus quilibet octo. Dat is, Maart, Mey, July en October hebben zes Nonae. De andere, vier; en ider maand levert agt Idus dagen. Wy treden nu tot de Stad Rome: welkers grondslag door Romulus op den 20 April 3256. tussen twee en drie uuren gelegd is, welke als een geboorte-dag des Vaderlands geviert wierd. Rome wierd eerst op den berg Palatinus gestigt, by welke de bergen Capitolinus, Quirinalis, Caelius, Esquilinus, Aventinus en Viminalis zijn gevoegd. Op den berg Palatinus was de zetel der regeringe, de welke daar van de naam van Palatium, hy ons Paleis, gekregen heeft: Op deze berg was een asylum of toevlugt-plaats voor ongelukkigen. De berg Capitolinus had ook de naam van Tarpejus, en Saturni Mons, of Saturinus berg, op de zelve was een steile Rots, rupes Tarpeja, van welke zware misdadigen van boven neder te pletteren geworpen wierden: Te Rome was nog een dergelijke plaats, Scalae Gemoniae of Gemonische trappen geheten: Dus is ad Scalas Gemonias Mittere niet anders dan ter dood veroordeelen. Op den berg Capitolinus stond het vermaarde Capitolium behoudende de naam a capite Toli van het Hoofd van Tolus 't welk uitgegraven wierd toe men des zelfs grondslag leide. Van de andere bergen valt niet veel te melden; de oorsprong der namen {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} na te sporen zou meer moeite dan nut zijn. By deze zeven bergen zijn 'er nog drie mindere gevoegd; de Collis Hortulorum, of Tuin heuvel, de Mons Aureus, of Gouden berg, en Mons Vaticanus, de Vaticaansche berg, vermaard door de treffelijke boek-verzamelinge der Pauzen. Het Roomsche Volk, uit vele anderen door Romulus verzameld, wierd zoo door hem als andere in verscheide soorten verdeelt: 1. In Raadsheeren en gemeene Burgers: De Raadsheeren wierden ook Vaders, Beschermers en Edelen genoemt. De Patricii waren Zonen van Raadsheeren, of mannen uit de zelve gesproten. De Raadsheeren waren eerst maar 100 in getal; deze noemde men Majorum Gentium, zoo veel als van grooter aanzien of adel. Dit getal wierd met andere 100. Raadsheeren Minorum gentium, of van minder aanzien of Adel, door den Koning Tarquinius Priscus vermeerdert. Brutus voegde by deze nog 100. andere die patres conscripti of beschreven Vaders geheten wierden, hoewel de naam meest aan den ganschen Raad word gegeven. 2. In Raadsheeren, Riders en gemeene Burgers: de Ridders waren tot de tijd der Gracchi onder de Burgers gerekent: der zelver Eer-teeken was een Goude ring en zeker Purper Wapen-rok: 3. In Edelen, Nieuwen, en onedelen. Edelen waren die hun voorouders beelden hadden; nieuwe die hun eigen beelden hadden; en onedele die gansch geen beelden hadden, Zoo dat het regt van beelden, niet anders dan dat van adel was. Deze beelden mogt niemand in zijn huis hebben 't en zy hy aanzienlijke overheids-ampten bekleed hadde: 4. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} in Optimates en Populares; dog dit was een partyschap dan onderscheid van rang. De Optimates waren luiden dewelke alles aanwenden om de besten en aanzienlijksten te behagen; de *Populares poogden in allen deden de gemeene man te streelen: 5. in Slaven, vrygemaakten, kinderen van vrygemaakten, en gebore burgers. Het Roomsch regt van burger wierd door geboorte, door giste, en vrymakinge verkregen: 6. de laatste verdeelinge was in drie Tribus of Stammen, deze behelsden yder 10 Curiae of smaldeelen, gelijk by ons de wijken. Uit deze Tribus en Curiae bestonden de vergaderingen Comitia Tributa en Curiata: men had ook Centuriae en Classes zijnde smal-deelen van de tribus en Curiae. De zaken der Romeinen zijn of gewijde, burgerlijke, den krijg betreffende, of die de spelen en vermakelijkheden aangaan. In 't spreken van gewijde zaken spreekt de Schrijver eerst van de Goden. De Goden Majorum Gentium of voornaamste Goden, ook Consentes en Selecti genoemd, zijn Janus, Jupiter, Saturnus, Genius, Mercurius, Appollo, Mars, Vulkanus, Neptunus, Sol, Orcus, Liber Pater, Tellus, Ceres, Auno, Luna, Diana, Minerva, Venus, Vesta. Zie pag. 20 en 21. De Goden van de tweede rang zijn Dii indigetes, zulke waren Hercules, Faunus, Carmenta, Euander, Castor, Pollux, AEsculapius enz. Van de derde rang waren de Goden of Godinnen van de deugd, eer, Godvrugtigheid, Geloof, hope, enz. Van de 4de rang waren Semones of de mindere Goden. Van de 5de rang zijn der boeren Goden, te we- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} ten Pales, Flora, Pomoda, Vertumnus, Seia en Segetia, of Segista, Titulina Dea, en Tutanus Deus enz. Van de zesde rang zijn, Pallor, en Pavor, Cloacina, Ajus Locutius, Ridiculus, Tempestas, Febris, enz. Want de Ouden offerden sommige Goden, op dat ze hen niet zouden beschadigen. Van de 7de rang waren de vremde Goden, te weten, Sanctus, Deus Fidius, Isis, Osiris, en Sarapis. Ter eere en dienst hunner Goden stigten de Romeinen pragtige gebouwen gelijk de Tempel en Fanum, de Delubrum, of beelden plaats der Goden; Kapellen; Altaren, gewijde bosschen. De Opper-Goden wierden verheve tempelen enz. de onderaardsche onder de aarde, en d'aardsche Goden tempelen half onder en half boven de aarde gestigt, Faunus, de zoon van Saturnus, heeft eerst de Godsdienst en Priesters ingevoert. Onder de Oude Roomsche Priester Curiones genaamd de voornaamste. Deze waren 40 en hadden 't bewint van den Godsdienst in de 30 Curiae. De voornaamste was de Curio Maximus of Opper-Priester, onder welke d'andere stonden: hy wierd door de stemmen der Curiae verkozen. In 't 6de 7de en 8 de hoofdstuk handelt hy andere soorten van Priesters enz. die wy kortheidshalven niet zullen melden; en in 't 9de van de Vogelwichelaars en andere; in het tiende van de Vestaalsche Nonnen: deze Godinne Vesta wierd door een geduurig brandend vuur gedient. In 't elfde Hoofdstuk beschrijft hy de Flamines; en in 't twaalfde de Salii Palatini mede een soort van Priesters. De Feciales hadden 't gezag in zaken van Oorlog en Vrede. Uit deze wierd de Pater Patratus als {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} hun opperste verkozen; en moest een vader en zonen in 't leven hebben, om met d'eerste te konnen overleggen, en voor de laatste zorg te dragen. De Opper-Priesters of Pontifices, dus van 't maken en onderhouden van zekere brug te Rome genoemd, waren eerst van Numa uit den raad verkoren: uit deze wierd de Pontifex Maximus, dat nu zoo veel als Paus is, gemaakt. De Rex Sacrificulus, of Offer-Koning, na 't verdrijven der Koningen, die in persoon eenige offerhanden gehouden was te doen, en 't maken van Burgermeesteren, uit den Raad angesteld, stond mede onder de Pontifex Maximus. De Priesters van Cybele (moeder der Goden) van de rivier Gallus met de naam van Galli bekend, moesten ontmand zijn; hun opperste was de Archigallus. De Romeinen hadden nog Tweemannen, Tien-mannen, en Vijftien-mannen, over gewijde zaken: deze moesten de boeken der Sibyllen, en tijdboeken nazien. De waarzeggingen en vaarzen dezer Sibyllen zijn zoo oud, dat zelfs Homerus vele van dezelve in zijne schriften heeft ingevoert: van deze heeft men 10. Sibylla Persica, Libyca, Delphica, Cumaea, Erythraea, Samia, Cumana, Hellespontica, Phrygia, en Tyburtina. Alle deze hebben de Vleeschwordinge Christi voorzegt Pag. 37. Derzelver boeken wierden in 't Capitolium onder d'aarde in een steene kist, als onfeibare waarheden, bewaart; tot dat ze nevens 't Capitolium door een zware brand verslonden wierden. In 't 19 en 20 Hoofdstuk meld hy zeer kortelijk de Epulones of Offeraars in spelen; en de Titij Sodales, die buiten de Stad in hutten het Vogelwicchelen {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} waarnamen. Alles, dat de Goden op Altaren wierd geoffert, noemden zy offerhanden. De slagt-offeren, die voor eenige plegtelijke offerhande gingen, noemden zy, praecidaneae, en die deze, in geval van eenig quaad voorteeken, volgden, Succidaneae. De Priester moest eenige dagen te voren zijn gansche lichaam door wassen reinigen; en zig van 't bedde en eenige spijzen onthouden; en onder 't offeren zelf, of door een ander doen roepen hoc age! doe dit! dan dede hy eenige bede-beloften aan Janus en Vesta, want de Romeinen geloofden dat zy anderzins geen toegang by d'andere Goden konden hebben, dan leide hy een toebereide klomp meel op 't hoofd van 't beest, en dronk wijn uit een houte beker Simpolum of Simpulum geheten. Deze wierd de omstanders behandigt om van te proeven, en 't overblijfsel nevens wierook tussen de hoornen gegoten: roepende dan iemand luid uit Macta est Hostia, het Slagtoffer is de Goden des te aangenamer: zie de verdere plegtigheden van 't slagten pag 40. De Burgerlijke zaken der Romeinen zijn Algemeen of byzonder. De Algemeene of Openbare zijn, de regeringe, Staats- en volksvergaderingen, en Overheids-personen en plaatsen. De byzondere zijn de R. Kleederen, Gastmalen, Huwelijken, en Begravenissen. De regeringe is of eenhoofdig, of uit de beste luiden, of uit het volk in 't gemeen: tegen d'eenhoofdige regeringe staat geweldenary, tegen de Aristocratie, of die der voornaamsten strijd de Oligarchie of de regeringe tot nut van sommige rijke luiden; tegen de volk-regeringe strijd de Ochlocratia, te {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} weten als de gemeene man zig tegen de beste burgers aankant, om hen te quellen en plagen: deze alle heeft Rome op verscheide tijden beproeft pag. 47. De lezer verschoone de wijdloopigheid dezes uittreksels: de stoffe is zoo vermakelijk, en bondiglijk verhandelt, dat ik in de keure vreezende te dwalen, mijn penne niet hebbe konnen bedwingen. Dog ik zal om reden dit uittreksel wat besnoeyen, te meer dewijl my berigt is, dat dit werkje in onze tale zal worden overgezet. Ik trede dan tot de Volk vergaderingen der Romeinen. Deze waren of Comitia Curiata, wanneer de drie hoofdverdeelingen des volks in dertig mindere gesmaldeeld hunne stemmen gaven, wordende eerst door de Koningen, naderhand door de voornaamste Overheids-Personen, by een geroepen; of Centuriata, waar in 't volk van de 30 Curiae na hun vermogen, stand en middelen gesmaldeeld, stemden tot 't maken van wetten, verklaren van oorlog of dergelijk; Deze by eenkomsten konden niet dan door de Burgermeesters, tugtheeren, tussen- Koningen enz. belegt worden met toestemminge van den raad. De Comitia Tributa waren als 't volk in Hoofdstammen *verdeeld hun stemme gaven over 't maken van mindere overheden, enz. De meeste stemmen der Curiae, Centuriae en Tribus haalden de zaken over. Het vermaarde en groot veld van Mars, aan de rivier de Tiber buiten de Flumentaansche of rivier poort gelegen, word pag. 56 beschreven. De overheden der Romeinen waren gesteld {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} of over de stad zelve, of over de Wingewesten. Die in de stad, waren of groote of mindere; deze beide waren gewone of buiten gewone. De grootere gewonelijke waren de Koning, 't Hoofd der lijfschutten, Burgermeesteren, Hoofd-Schouten, Veld-Heeren enz. De buiten gewone waren, de Schat-of-Rekenmeesters, de Beschermheeren des gemeenen volks, Fabrijkmeesters enz. Zie pag. 59 enz. De overheden der Wingewesten waren de Stedehouders en die naast aan hen waren, ibid. Deze ben ik gedrongen voor by te gaan, en den lezer na 't werkje te wijzen, dewijl derzelver beschrijvinge te verre uitloopen zoude. Der Romeinen kleederen waren 1. De tabbaard en de rok: de tabbaard was of wijd, eng, of op zijn Gabijnsch gegord. Met de Gabijnsche kon men de eene flip of plooy van agter na voren halende zig zelven dekken. Yder droeg een tabbaard na zijn staat: de Jonkvrouwen en eerbare droegen geen tabbaard; de Slavinnen en hoeren deden zulks alleen. De jongens droegen tot hun 17de jaar de toga praetexta, of een met purper geboorde tabbaard. Die na eenig ampt stonden verschenen in een witte. De toga pura of witte met een weinig purper gemengde, deze wierd ook enkelijk toga en toga virilis, recta, en libera genoemd. De toga pulla of zwarte wierd in den rouw gedragen. De toga sordida, of slordige wierd van 't geringe volk gedragen. De toga picta met purper en goud vercierd wierd van de zegepralende gedragen. De toga palmata was een Tabbaard daar zegeteekenen op gestikt stonden. De Tabbaard die {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} zy trabea, noemden, was of van enkel purper, de Goden toegewijd; of van purper en scharlake: deze was de Wicchelaars eigen. Hun Tunica was een rok der Roomsche burgers: de Raadsheeren en Ridders droegen ze met purpere bloem knoppen vercierd, 't gemeene volk met slegte ofeenvoudige. De Raadsheeren gebruikten groote, en de ridders kleiner knoppen. De Romeinen gebruikten of schoenen, die de voet dekten, of voetzolen: deze beide waren ook verscheide. De Soccus was een schoen boven de enkelen komende, en die de blyspelers gebruikten; en de Cothurnus een schoe die tot de kuit quam, en de treurspelers eigen was: dus word ook Soccus voor een bly en Cothurnus voor een treurspel gebruikt, by Horatius. Hinc Socci cepere pedem grandesque cothurni. De ouden hadden hun tijden van ontbijt, middag en avondmaal, en dan nog een toemaal. In deze waren zy matig, en hun tafelen eenvoudig, tot dat de pragt, overdaad, en misbruik wierden ingevoerd. Zie pag. 78. In pragtige avondmaal-tijden gebruikten zy een Hofmeester, tafeldienaars, en potsemakers of Goochelaars. Deze waren de voornaamste Wetten hunner Gastmalen. I. Dat de Schenker zuivere en enkele wijn schenke. II. Dat water gebannen zy. III. Dat men van 't hooger einde tot het lager zal drinken. IV. Dat men de wijn in een kop zal rond dragen. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Dat men ten hoogsten maar tien bekers zal drinken. VI. De negende beker zy de Zang-Godinnen, en de tiende Apollo toegedronken. VII. Indien iemand een liefste heeft hy zegge het. VIII. Hy drinke haar en haar Scherm-Godinne toe. IX. Dat men zoete praatjes, scherts, en jok verhale. X. Dog dat deze binnen de palen, en buiten quaadspreken blijven. XI. Dat krakkeel, geraas, en twist verre zy. XII. In der zelver plaatse kome gezang, en spel. XIII. Dat deze matig, en zediglijk gebruikt werden. XIV. Dat de tafel Angerona of de stilzwijgendheid toegewijd zy. XV. Dat het onder de wijn gezegde ongezegd, en 't gedane ongedaan geagt zy. XVI. Dat hy versoeid en eerloos zy, die deze wetten overtreed. De instellinge van eens Liefstens gezondheid was, 't ga my, u liede alle, en mijn liefste wel. De Bruiloften en begravenissen nevens der zelver plegtigheden kan men pag. 82. enz. zien. Het vierde boek handelt van der Romeinen krijgszaken, verbonden, het werven van Krijgsknegten, der zelver eed, en van de keurbenden enz. Deze waren Somtijd 3; 4, 5, ja 6 {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} duizend koppen sterk, en hadden uit verscheide voorvallen byzondere namen. Zie de verdeelinge pag. 92. Verder word hier de Veldheer en mindere Krijgsbedienden zeer net beschreven, die de taalkundige pag. 93. enz. kan vinden. Der Krijgsknegten verscheide benamingen, en bespringend of verwerend geweerd, kan men pag. 98. enz. zien. Dan volgt de optogt en 't afsteken van hun legerplaatsen zoo in de zomer als winter. In 't 14de Hoofdstuk vind men hun Krijgstugt, en dergelijke zaken beschreven, mitsgaders wat zy in togt, wagt, 't woord enz. moesten waar nemen. De Krijgs oeffeningen worden pag. 113 beschreven. Het 16de Hoofdstuk behelst de Krijgswetten; en 't 17de de Kroontjes of kransen, die ter vergeldinge van dapparheid gegeven wierden. Deze waren verscheide: I. De Civica Corona, welke vereerd wierd aan iemand die in een slag enz. een burgers leven behouden en teffens een viand verslagen hadde: II. Corona obsidionalis, d'edelste van alle, die een ontzetter van een belegerde stad geschonken wierd: III. de Corona muralis, die van den Veldheer gegeven wierd aan hem, die de wallen eerst besprongen hadde, en met geweld in de stad gekomen was: deze was van Goud, en met pinnen of kanteelen van wallen gelijk de Corona Vallaris (die niemand kreeg als die eerst in 's viands legerplaats vegtende gedrongen was) met bolwerken vercierd: IV. de Corona navalis, van Goud, voor de gene die eerst met geweld en gewapend een viands schip geëntert hadde; buiten deze was'er nog een Corona rostrata; hoog geagt en alleenlijk gegeven aan {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} de gene, die een treffelijk helden stuk te water bedreven hadde. De Romeinen gaven dikwils nog goude kroonen aan hunne helden. Dit schenken van Kroonen schijnt meest van de Grieken te zijn gesproten. Die met deze begiftigd waren, pronkten en praalden met de zelve in de openbare spelen. De Slagorde, belegeringen, Krijgs en stormgereedschap kan men pag. 118. enz. na zien. In 't 24 Hoofdstuk? zien wy hun Coloniae of volkplantingen. Deze wierden na een voorgaand Raadsbesluit om deze zes redenen na de verwonne steden gezonden. I. Om de verwonne inwoonders in toom te houden: II. Om der vianden inval en stroopen te beletten: III. Om 't Roomsche volk voort te planten: IV. Om de stad van 't gemeene volk te ontlasten: V. Om de oproeren, door het gemeene volk te Rome gemaakt, te stillen: VI. Om de Oude Krijgsknegten te beloonen. De zegepralingen, der zelver onderscheid, en pletigheden en de zegebogen beslaan het 25 en 26 Hoofdstuk. Hier op volgt by maniere van by voegsel een nette en beknopte, verhandeling van krijgslisten, 't geheim-houden van aanslagen, het uitvorschen van der vianden voornemens, 't vervoeren en bezorgen van een leger in een gevaarlijke optogt, 't ontsnappen uit zeer gevaarlijke plaatsen, hinderlagen, en meer andere Krijgsvoorvallende gelegentheden, te lang om uit te trekken, Pag. 196 ziet men een koddig vaars op zekere veldslag in Schotland. Den oorlog dus ontworsteld zijnde treden wy tot de Spelen, zoo openbare als byzondere. De byzondere waren dammen of schaken, 't spelen {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} met enkelen of koten, teerlingen, en de bal; 't vuistvegten, worstelen, loopen, springen, en met de schijf werpen; enz. De obenbare spelen wierden door de Koningen, Burgermeesteren, Hoofd-Schouten en dergelijke hooge overheids personen aangesteld; en eenige wierden opentlijk in Schouw perken, en andere op tooneelen vertoont. Het groot schouwperk of Circus Maximus, is van Tarquinius Priscus gestigt tussen de Palatijnse en Aventijnse Bergen, eyrondig en van ongemeene grootte, konnende 50 duizend menschen in 't zelve zitten: hier rende men met wagens, ook te voet en te paard; en men wierp met schijven, schigten, en dergelijke: men vertoonde hier ook velerhande Spiegelgevegten, en dieren- Jagt. Deze spelen wierden door den Adel en ook door de gemeente vertoont. Het *Theatrum en *Amphiteatrum kan men pag. 226 beschreven zien, en hoe eenvoudig dezelve in den beginne waren, en tot wat pragt dezelve naderhand, byzonder dat van M. Scaurrus, gestegen zijn; van deze worden alle de deelen aangewezen: yder zit hier na zijn waardigheid. Hier op volgen de tooneel zoo bly als treurspelen; en derzelver onderscheid, mitsgaders eenige andere spelen ter eere van Goden en Godinnen, enz. Agter aen komen nog eenige fraaije Latijnsche vaarzen. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. Hoofdeel. Psalterium Davidis Carmine Elegiaco Latine redditum. Hymni Quidam Sacri, in Ecclesia decantari soliti. Authore Gijsberto Cocq, Phil. Doct. & V.D.M. Dat is, Davids Psalmboek in Latijnsche Treurvaarzen vertaald. Hier zijn bygevoegd zekere Lofzangen, door Gijsbert Cocq Phil. Doct. en Bedienaar des Goddelijken woords. t'Utregt by Harmanus Hardenberg 1700. 16 bladen. EEn bedaarde, ik laat staan geheiligde, ziele vind zoo veel genoegen in Davids Heilige Harpgezangen, dat dezelve zig daar in niet genoeg Kan verlustigen, maar in alle tijdsgelegentheden door die zielverrukkende stoffe zoodanig word opgetogen, dat ze in allen deelen bequaam is om 't gemoed in rust en vrede te stellen, de ziele te vervrolijken, en met een woord om alle geeftelijke gebrekkelijkheden te vervullen. Van ouds her hebben de grootste mannen in de meeste landen zig in dezelve geoeffent, en hun levenstijd in 't verklaren en trouw overzetten der zelve zeer loffelijk en nuttelijk besteed, op dat yder geloovige die konde lezen en daar in zijn troost vinden. De Digtkunst heeft insgelijks hier {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} in haar yver doen blijken; en byna elke taal heeft brave mannen gevonden, die ze op maatzang in hun spraak hebben gebragt, op dat een yder in 't byzonder, en de vergaderde kerk te zamen, aldus Gode eer en Heerlijkheid juichende mogt toezingen. Overlang zijn 'er ook geweest, die dezelve in Latijnsche vaarzen hebben overgebragt, gelijk de zoetvloeijende Buchananus en andere. Deze laatste volgt den Heer Cocq in dit werk, bestaande in Latijnsche Treurvaarzen van zoo verheve trant en zoo wel doorwrogt, dat een regtschapen liefhebber van de digtkonst dezelve met het uiterste genoegen zal lezen, en hem nevens ons bedanken, dat hy zijn tijd zoo nuttelijk ten beste van 't gemeen heeft besteed. 't Gansche werk is niet dan vaarzen, ja zelfs de opdragt; die aan God zelve word gedaan, gelijk mede de Voorrede, die ons een kort begrip van den ganschen inhoud der Psalmen en derzelver Schrijvers geeft; mitsgaders den weg die hy heeft ingeslagen in zijne maatzang, en wat 'er meer in gevonden word dan in andere. Hier op volgt een korte uitbreidinge van alle de Hebreeuwsche namen die Gode in de Psalmen gegeven worden, zoo dat de lezer klaarlijk kan begrijpen, wat hy zijn zelve moet te binnen brengen, als hem die namen voorkomen: 't welk word besloten met het gebed des Heeren in een andere maatzang. Dus komen wy tot het werk zelve, waar in de Schrijver, voor zoo veel de Digtkunst zulks eenigzins lijden kan, de eigen spreekwijzen van David heeft nagevolgt, en met kragt van woorden, door een aangename eenvoudigheid zeer diep in 't gemoed van den lezer {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} dringt, zonder door de minste afweidinge of korte uitbreidinge zijn gedagten van Gode tot menschen wijsheid af te leiden. 't Is een keurlijk werk; en 't heeft ongetwijffeld niet weinig blokkens gekost de korte en afgebroke Hebreeuwsche spreekwijzen, zoodanig in Latijnsche maatzang te bedwingen, dat de zin cierlijk, de vaarzen hoogdravend zijn, en alles wat 'er aan is keurlijk Latijn blijft. Wy waren van gedagten den lezer eenige staaltjes ten proeve op te disschen, dog wy wierden telkens tot het volgende ongevoegliglijk verrukt, en vonden alles zoo een pariglijk zoetvloeyend, kragtig, en cierlijk, dat wy daar uit niets konden kippen, om u geen gedagten te geven, dat het overige minder was. Agter aan zijn bygevoegd alle de H. Lofzangen, die de kerke in onze tale heeft; te weten, de 12 Artikelen der Geloofs: de 10 geboden, enz. dog deze zijn niet alle op den zelven trant, gelijk de Psalmen. Verlustig u zelven dan ô Digtkundige in dit voortreffelijk geleerd werkje, in 't welk gy u zelven ten hoogsten voldaan zult vinden, zoo door de stoffe, als de vaarzen. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. Hoofddeel. Pauli Colomesii Opuscula, in quibus multa Critica, Philologica, & ad Historiam Virorum Doctorum XVI. & XVII. saeculorum pertinentia. Dat is, De Werkjes van Paulus Colomesius, in welke vele oordeel- en letterkundige zaken, mitsgaders tot de Historie van geleerde Mannen der zestiende en zeventiende Eeuwen, behoorende, te vinden zijn. Te Amsterdam by Henrik, en de Weduwe van Dirk Boom. 1700. 12. bladen in 12.. DE penne des besten Schrijvers kan de gedagten zijns meesters wel eens door voorbarigen yver voor by streven; en de Schrijvers zelfs zig in 't melden of aantrekken van oude (dezelve niet nalezende) merkelijk vergissen. Die deze misslagen zonder drift, gal, en scherpheid, zediglijk aanwijst, doet gewisselijk de geleerde weereld grooten dienst: dog die zulks met vinnige laatdunkendheid en waanwijsheid bestaat te doen, haalt zig, hoewel zijn zeggen op waarheid mogt sleunen, de naam van vermetele, nevens een algemeene welverdiende veragtinge, op den Hals. De Heer Columesius (genoegzaam door zijn vorige Schriften bekend) heeft geen ander oogmerk dan zijne gedagten zediglijk te uiten: dog, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} die zijn boekje wel wil verstaan, behoort buiten de Latijnsche, ook in de Grieksche, Spaansche, Italiaansche, en Fransche talen ervaren te zijn, dewijl de Schrijver die alle zonder vertalinge gebruikt. Wy vinden hier niet alleen gewijde, maar ook ongewijde stoffe, dog beide zeer net voorgesteld en met klare bewijzen bevestigd. Het eerste in 't Latijn noemt hy *Keimelia Literaria beginnende met nutheden en deugden van den Palm-boom, die hy tegen † Eustathius, die 'er maar 60 stelt, beweert 360 te zijn, volgens Caelius Richierius 5de boek, en 't zesde Hoofdstuk. De geleerde Jesuijt Schottus word op twee plaatsen +verbeterd, en getoond, dat de Schrijver van de Polymathea geen Nederlander, maar een Hamburger was, en dat men in plaats van & Quintiliani Briennii libris, moet lezen, Quintiliani & Briennii libris. Des eersten voor naam was Aristides, des laatsen Manuel of Emanuel: deze heeft de Harmonica, Biblica, en gene het werk de Musica Graeca geschreven. Dezelve Schottus, David Haeschelius, en J. Pontanus bekennen niet te weten wat by Theophilactus Ελιφρεδα. beteekent. Dog onze Schrijver, dewijl elders Ελιφεδα word gevonden, oordeelt, dat het een 't zamen gesteld woord is uit {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dees en en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} participio Benoni Kal. Redimens: dus is het God de {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlosser. Het is onmogelijk alle de plaatsen van zoo vele oude en nieuwe Schrijvers, die hier verbeterd of opgehelderd worden uittrekkender wijze te melden. Scaliger krijgt in 't vijfde en Isidorus in 't zesde Hoofdstuk zijn deel. Wat van Jamblichi Babilonica te houden zy kan men in 't 7 de Hoofdstukje zien. Balzacius zegt in zijn zesde boek, de tweede brief, dat 'er in de Historie van Herodianus maar tweemaal gewag word gemaakt van 't vier, 't welk als een teeken van gezag voor de Roomsche Keizers gedragen wierd. Dog onze Schrijver meld'er vijf. Verder zegt de zelve Balzacius *zonder te spreken van de 17 op eene reize verzonke steden ten tijde van de Keizer Tiberius, enz. daar Plinius in zijn 2de boek 't 84 Hoofdstuk, en Tacitus in zijn Jaarboeken maar gewag maakt van twaalf. Eusebius in zijn Kronijk noemt 'er 13 en Nicephorus Callistus 14. maar niemand by zijn weten zeventien. Wiens de Redenvoeringe van Isocrates aan Demonicus zy, en of het den Joden in Europe nog vry staat meer dan eene vrouw te hebben, kan men in 't 9de en 13de Hoofdstuk nazien. Pudens en Claudia in den 2de brief aan Timotheus 4. 21 gemeld, zijn dezelve Pudens en Claudia by Martialis in zijn 4. boek der Puntdigten, in het 13.de. Claudia Rufe meo nubit Peregrina Pudenti Macte esto taedis ô Hymenaee tuis. &c. Claudia o Rufus, trouwt met Pudens mijnen Vriend: {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} U Huwylks God zy d' eer, gy hebt veel lof verdient. enz. Waarom Martiaal haar een vreemdeling noemt blijkt uit het II boek en 't 54ste Puntdigt. Claudia, Caeruleis cum sit Rufina Britannis Edita cur Latiae pectora plebis habet? &c Hoe kan dog Claudia, uit Blaauwgeverwde Britten Gesproten, dus het hart van 't Roomsche volk bezitten? enz. Dat 'er geen mieren in Indiën zijn, van de groote eenes honds, word tegen Thuanus in 't 14de Hoofdstuk beweerd, en de geleerde Bochart in zijn Hierozoicon gemeld. Het vijftiende spreekt van 't verval der Grieksche Lierdigten, en het zestiende van vier Basilii, Leeraars der Grieksche kerke (daar 'er in tegendeel maar drie genoemd worden) Basilius de Groote, B. Bisschop van Celeusië, en B. Cilix; en de laatste, die de Heer Colomesius Basilius Minor noemt ten opzigte van Basilius Magnus. Want deze noemt zig κοινωνον και ονοματος και θρονου, een Naam- en Stoel genoot van den Grooten Basilius. In 't 18de word getoond, dat het met de hand geschreve boek van Isocrates meer behelst dan het gedrukte. Op de 43ste bladzijde vind men een aardige historie van zekere Monik welkers inhoud (de historie zelf is by Richerius te vinden) dusdanig is. Een Monik en Preekheer van Parijs, Robert geheten, zeer geleerd, welsprekend, en uit dien {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofde boven alle andere geagt, dog tot eerzugt en ontugt genegen, hadde door zekere kunst een papiertje zoodanig toegemaakt, dat een yder die hy 't zelve op 't hoofd leide, en in zijn hand hield, 't zy hy wilde of niet alles moest bekennen, dat hy begeerde. Deze Robert, op zekere tijd bezig zijnde met prediken, wierd door 't zien van een schoone vrouw zoo verrukt, dat hy haar beval te wagten en hem na de predikatie te komen spreken. De goede vrouw denkende, dat het om biegten te doen was, gaat met hem in een heimelijk vertrek; alwaar hy haar door gevley en dreigementen, dat hy haar van Kettery zoude beschuldigen en doen verbranden, tot het opvolgen van zijn wille poogde te bewegen. De vrouw slaat zulks standvastiglijk af; hy blijft hardnekkiglijk by het gedreigde. Des morgens leide hy haar in 't byzijn van een groote meenigte op zijn bevel voor hem verschenen zijnde, zijn hand op 't hoofd, vragende, zijt gy van de scheuringe der Ketteren? Zy antwoordde, ik ben 't waarlijk: verders, wilt gy wederkeeren tot het Catholijk Geloof? Zy zeide neen: hy weder, wilt gy dan liever verbrand worden dan dit gezindheid verzaken? Zy hervatte Ik wil. Hy daar op tot de omstanders. gyl hebt gehoort hoe deze vrouw haar schande heeft bekent: dog hoewel zy alle betuigden, dat zy nooit iets dergelijks in de vrouw hadden konnen bespeuren, wierd zy egter in bewaringe genomen. Deze eerbare vrouw hadde een Jongman van goeden inborst, en een Geestelijk Persoon, tot haar zoon; de welke ten hoogsten door zijn moeders ongeval geraakt, met buuren, en bloedverwanten raad- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} pleegde om zijn moeder van de dood te verlossen. Iemand die met Robert gemeenzaam, en door gevaar van de Eerbare Vrouw bewogen was, gaf den Jongman dezen raad; Ga morgen na de openbare Kerken-raad, om dat uw moeder dan werder zal worden ondervraagt; sta nevens haar, en wanneer Meester Robert zijn hand op uw moeder zal hebben gelegt, en haar wegens 't geIoove gehoort, vat hem dan, dewijl gy sterker zyt als by', moediglijk by de hand, en ontwring hem 't papiertje, hou het in uw hand, en verzoek dan Mr. Robert, dat hy uw moeder weder wegens 't geloove ondervrage. Dit wierd vervolgens gedaan; en wanneer de Jongman Robert het papiertje hadde ontrukt, verklaarde de Vrouw, gelijk te voren ondervraagd, op eede, dat zy die woorden nooit hadde gehoort, en ook nooit door Mr. Robert aangaande het geloof ondervraagd was, en dat zy hem ook op niets hadde geantwoord, nog gehoort wat kettery was. Hier op toonde de Zoon 't papiertje aan alle de menschen, en hoe hy Robert door Duivelsche konst, de luiden bedroog, en ter dood dede verwijzen; waar op het volk door deze ondekkinge zoo vertoornd wierd, dat zy Robert zouden hebben omgebragt; dog door de Geestelijken ontzet zijnde, wierd hy in een steene gevangenisse voor altoos opgesloten. Zie hier twee Punt- of Snel-digten van een onbekend Digter; Caesar ad Valvas Vigilans sto Nocte dieque, Nec datur ingressus, quo meu facta Loquar. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Ite bona Charites, & vestro Numine tecta Ferte haec verba pii principis ante pedes. Si nequeo placidas affari Caesaris aures, Saltem aliquis Veniat, qui mihi dicat, abi. Dit vind men by Balzacius dissert 27. Het volgende by Pythaeanus is meest 't zelve, de Hr. Colomesius, oordeelt het 't beste. Caesaris ad Valvas sedeo, sto Nocte, dieque, Nec datur ingressus, quo mea fata loquar: Ite Deae faciles, & nostro nomine saltem Dicite divini Caesaris ante pedes. Si nequeo placidas affari Caesaris aures, Saltem aliquis Veniat, qui mihi dicat, abi. Dit zullen wy dus verlaten. Ik zit en sta, by nagt en dag voor Caesars deuren, En vind geen ingang, om mijn rampen te betreuren By hem, dus Scherm-Godin, bid ik alleen tot loon, Dat gy deez' regels legt voor Caesars hoogsten troon; Indien 't u niet gevalt ô Caesar my te hooren, Laat zeggen, ga maar heen, ik zal mijn leet dan smoren. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Het 36ste Hoofdstuk geeft ons een zeer lieftallig en teeder gedigt van de schoone en kuische Hippolyta Taurella, aan haar gemaal Balthasar Castilioneus, afgezant van Mantua aan Paus Leo de tiende; nevens haar Graf-schrift; beide wel waardig te lezen. Ik hadde by an vergeten te melden dat de Hr. Colomesius pag. 55. onderzoekt of de Cypresse boomen bequaam zijn tot het bouwen van schepen, en dat hy pag. 57. de verscheide gevoelens over de Sabbat rivier; en pag. 61. de groote overdaad van eenen Augustinus Chiesius ophaalt; en in 't 33 Hoofdstukje dat verscheide schriften in een zeer klein begrip, Ja de Ilias van Homerus in een dop van een noot zijn besloten geweest. enz. Het tweede stukje is in 't Fransch, behelzende een verhaal van 't gene de schrandere Schrijver in den Jare 1665. by de geleerden heeft ontmoet; bestaande byzonderlijk in een ontdekkinge van verscheide schriften, die nog nooit het ligt zagen, en van welke eenige ter drukperse gereed waren. Op de 102de bladzijde verhaalt hy eenige wonderlijke stukjes van de Hr. Scriverins; en pag. 105. hoe eenige Manuscripta gevonden zijn, en verders verscheiden zeer nutte zaken. Het derde werkje is in 't Latijn, zijnde een sleutel van de brieven van de beroemde Scaliger, en zeer nut voor de Liefhebbers der geleerdheid; verklarende niet alleen de namen van verscheide voorname Personen, maar ook vele aanmerkenswaardige zaken, die in dezelve duister voorkomen. Zoo dat de lezer door 't gebruik van deze sleutel altijd kan zien, van wie of wat zake die Schrijver spreekt. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vierde is een dergelijke sleutel van de brieven van Casaubonus. Het vijfde een sleutel van de brieven van Salmasius. Het zesde, in 't Fransch, een sleutel van La Scala. Het zevende, in 't Latijn, behelst eenige korte aanteekeningen op de Institutiones oratoriae van Quintilianus, waar in de ervare zaken, die beknoptelijk waren voorgesteld, breeder uithaalt; en zijn oordeel over verscheide Grieksche woorden geeft, hoe men die op het best en nadrukkelijst moet vertalen: Zoo dat ik mag zeggen, dat deze aanteekeningen tot het verstaan van Quintilianus zeer noodig zijn; en dat het overige van dit deftig werkje een ygelijk, en mogelijk de geleerdsten ten hoogsten nut, ja noodzakelijk, is. XIV. Hoofddeel. Recuëil de diverses pieces de Theologie Mystique. &c. Dat is, Verzameling van verscheide stukken aangaande de verborgene Godsgeleerdheid. &c. Te Keulen by Jan Vander Steen 1699. NIet tegenstaande alle aangewende vlijt zoo te Rome, als Parijs, en elders om de zoo genaamde Quietisten uit te roei- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} jen, ziet men hier egter weder verscheide schriften van Juffrouw Guion en broeder Laurentius, twee dappere Voorstanders van dit gevoelen. Voor eerst komt ons hier voor haar leven, en de rede waarom zy dit gevoelen omhelst; mitsgaders haar onderhandeling dien aangaande met verscheide Bisschoppen waar agter zeker uittreksel van een brief aangaande haar geboorte volgt. Haar eerste werkje is aangaande het bidden, 't welk zy zoo zwaar niet meent te zijn als men zig inbeeld. Zy stelt als wegen of trappen tot het bidden; de Meditatie, of aandagtige bespiegeling, en 't lezen van 't gene dus met ernst is overdagt; zy geeft ook den genen, die niet konnen lezen, lessen hoe zy best zullen leeren bidden: de tweede weg is, de Contemplatie, of beschouwinge, hier in 't breede beschreven. Zy verhaalt ook op haar wijze de reden waarom God zig voor de zijne als zy bidden zomtijds verbergt. Zy spreekt verder van de zelf verloochening, de onderwerpinge aan de wille Gods, zelf in 't lijden, en de kennisse der verborgentheden: dus moet men God bezitten, en in Hem de ware deugd: Dit is ook de eenige weg om 't vleesch te kruisen, en zig te {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} bekeeren. Dus maakt men zig gemeenzaam met God; dus krijgt de ziel rust in Hem, en veroorzaakt dat inwendig stilzwijgen, 't welk den Heilgen zoo noodzakelijk is. Men ziet hier ook hoe men zig moet onderzoeken eer men tot de belijdenisse treed: dan moet men weinig lezen. Hoe de ziele onmagtig zijnde om van God iets te bidden, of gebreken onderworpen, en in verzoekinge, moet gesteld zijn, en hoe men dan, na haar gevoelen, moet bidden, kan de nieuwsgierige pag. 43, enz. lezen. Ik zal my om reden niet verder inlaten in dit werkje nog in 't leven van Broeder Laurens, een ongeschoeid Carmelijt, by de weereld Nicolaas Herman genaamd; eerst een krijgsknegt, dog die, van de Zweden in Lotteringen gequetst, dat ambagt verliet en zig volgens den raad van zijn Oom in een kluizenary, en van daar in het Karmeliter Klooster te Parijs begaf, alwaar hem als een leekebroeder de zwaarste diensten wierden opgelegt, tot dat hy eindelijk, aldaar, na 30 jaren streng en vroom levens, wat gemakkelijker bedieninge kreeg, enz. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} XV. Hoofddeel. Boeknieuws, &c. I. D.J. Juvenalis Satyra X, of tiende Berispdigt in Nederduitsche Vaarzen vertaald, en met aanteekeningen enz. vermeerderd. De tweede druk overzien, en van vele misslagen gezuiverd. in 8. Te Amsterdam, gedrukt voor het Kunstgenootschap, Nil volentibus arduum, en te bekomen by de Erfgenamen van Jacob Lescaille enz. 1700. met Privilegie. Zonder twijffel wenscht de Wereld, dat het Taal en Digtkundig Genootschap, met het vertalen van deze, en diergelijke stoffen, gelieve voort te varen, waar door de Nederlanders geen gering nut toegebragt, maar zeer groote dienst gedaan zoude werden. Vaar voort doorlugtige verstanden; Gy stigt Apoll' een Duitsen troon: Dus vliegt uw roem door vele Landen. Men geef de Lauwer u tot Loon. II. By Pieter Vander Slaart, word gedrukt, de Phoenix visus et auditus à Petro Texelio, dat is, de Phaenix gezien en gehoord door Petrus Texelius; in welk doorwrogt en geleerd stuk, onder dit raadsel of zinnebeeld ons afgebeeld en geschilderd word de Patriarch Jakob, nevens zijn nakomelingschap; {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} in welke de aanzienlijkste zijn geweest Joseph, Aaron, Mozes, en Jozua, gesproten uit Canaan {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , welk Hebreeuwsch woord, de N daar afgenomen en van agteren gelezen wordende, voor dezen PHOENIX heeft uitgelevert. De zeer geleerde Heer Texelius is verder van gevoelen, dat het volk Jzraël de eenige Phoenix, of 't Eenig volk op de aarde, 2. Sam. 23. in 't vyer is gekomen, en altijd in de Nakomelingen Jakobs heeft herleeft: dat dit den Man Gods Mozes voorbeeldender wijze als in een spiegel is vertoont op Horeb, een berg in Arabia; alwaar de brandende, en in vlammen staande braambosch, geenzins beschadigd, veel min verteerd wierd: op deze plaats zoude de Phoenix voornamelijk te zien zijn geweest, gelijk ook te hooren in 't lied van Mozes, dat de Schrijver meint aldaar van hem gemaakt te zijn. Daarenboven word geoordeelt, dat de Phoenix in Egypten weg vliegt na Heliopolis, zijnde de Stad des Allerhoogsten, dewelke aldaar wierd gedient van de Israëliten, en anders On word genoemd, en met eenen 't Huwelijks goed van Joseph was, daar hy de zijnen dede wonen, niet verre van de Korenschuuren {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , daar de stad Memphis de naam van heeft gekregen, en 't land daar de Israëliten woonden om de nabyheid Gosen genoemd wierd, Gen. 45. 10. Hier is de Aartsvader, en Phoenix, Jacob, gestorven; wiens Lijk, de Jonge Phoenix, te weten Joseph aanstonds met speceryen heeft doen balsemen en in den akker Machpela begraven: dezen Joseph zijn alle de Vogels gevolgd. De Heer Texelius tragt verder op dezelve wijze uit de Hebreeuwsche, Grieksche, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} en Latijnsche oudheden te toonen, dat alle het overige, dat de Ouden van den Phoenix gezegt hebben, nadrukkelijk genoeg kan werden toegepast op Jakob en zijne nakomelingen. III. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} of de Heerlijkheid des Messias, in deszelfs luister vertoond, Schriftmatig verklaard, en ter oeffeninge der ware Godvrugt toegepast, uit de voornaamste en nadrukkelijkste Lofnamen en Gelijkenissen, des Ouden en Nieuwen Testaments, waar in de Messias met alle zijne uitnemendheden verborgen legt. Door Wilhelmus Eversdijk. Bedienaar des Goddelijken Woords tot Rotterdam. Eerste deel. Te Rotterdam by Reinier van Doesburg, in 4. 1700. Verwagt in de naaste Boekzaal het uittreksel. IV. Staatkunde der Hoven van Europa. Vertoonende de Politique Handelingen der Vorsten, en het gewigtigste der Nieuwigheden. Voor de Maand January en Februarv 1700. t'Amsterdam voor Wilhem Linnig van Koppenol, in 8. 1700. V. De doorlugtige Weereld; voorstellende een zeer nette Genealogische, Historische, en Politique Beschrijving aller tegenwoordig levende Keizeren, Koningen, Vorsten, en Graven, nevens de Staten en Republiquen des geheelen Aardbodems: derzelver Namen, Afkomst, Geboortetijd, Gemalinnen, Kinderen, Landen, Heerlijkheden, Verwagtingen, Praetensien, Geslagts- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} oorsprong, Verdeeling in Stam-huizen en Linien, Titels, Religie, van elk in 't byzonder: Wapenschilden, en de Verklaring der zelver; Residentien, Academien, Munten, Schrijveren, &c. Vertaald door S. de Vries. Tweede deel. Men vindse te koop t'Amsterdam by Johannes van Oosterwijk, in 8. 1700. VI. De Doorlugtige Weereld; bevattende een zeer nette Historische en Politische Beschrijving der voornaamste en bekendste Regeringen, Staten en Republiquen van Europa, byzonderlijk van Italien, en de Vereenigde Nederlanden; als ook die van Asia en Africa. Nevens een eigentlijk berigt der voornaamste Ridder-Ordens in Europa; Afbeeldingen en Verklaringen der gewone Zee-Vlaggen aller Natien, &c. Vertaald door S. de Vries. Derde deel. Men vindse te koop t'Amsterdam by Johannes van Oosterwijk, in 8. 1700. VII. Ware Afbeelding der eerste Christenen volgens hun levendig Geloof, en Heilig leven. Uit de getuigenissen, voorbeelden, en redenen der oudste en achtbaarste Kerkelijke Schrijveren, volgens de waarheid der eerste en eenigste Christelijke Godsdienst, allen Liefhebberen der Geschiedenissen, en voornamelijk der Aaloudheid, als een nutte Kerkelijke Historie, getrouwlijk en onzijdiglijk voorgesteld, door Godfried Arnold, laast Professor der Historien te Giessen. Uit {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} het Hoogduitsch vertaald door W. Séwel. Met kopere platen vercierd. t'Amsterdam by Jakobus van Hardenberg, Barent Visscher, en Jacobus van Nieuweveen. in folio. 1700. VIII. Index Batavicus, of Naamrol van de Batavise en Hollandse Schrijvers. Van Julius Caesar af, tot deze tijden toe. Met kopere Afbeeldsels. Door Adriaan Pars. Tot Leiden by Abraham de Zwart, in 4. 1700. IX. Uittrechtsche Consultatien, dat is Decisoire, ende andere Advisen, Instructien, ende Advertissementen van Regten, gegeven ende gemaakt by de vermaardste Rechtsgeleerden, soo Professoren als Advokaten, in saken soo voor den Edelen Hove van Utrecht, als voor de Edele Gerechten der Stad Utrecht Amersfoort, ende elders geventileeert: in veele deelen met bygevoegde Decisien van de Questien in dezelve instructien, Advisen, &c. getracteert. Item verscheide Receuilen van Revisie, met de daar opgevolgde Sententien van de Ed. Mog. Heeren Staten 's Lands van Utrecht: mitsgaders is daar bygevoegd een Register van het tweede Deel. By een versamelt door Mr. Laurens van Lankeren, advt. derde deel. Tot Utrecht, by Antoni Schouten, in 4. 1700. X. Leere der Waarheid, in haar voornaamste {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} gronden geestelijk vergeleken, en openbaar gemaakt aan de conscientie. Tot Verligtinge, Heiligmakinge, en Vertroostinge der Zielen. Door Hero Sibersma, Dienaar Jesu Christi in Amsterdam. De zesde druk. Te Leeuwaarden by Hero Nauta, met Privilegie, in 8. 1700. XI. Roem der Christenen in Christo Jezu, den Heere hare Geregtigheid, behelzende het Fundament en Opbouw der Eenige ware Religie, tot overtuiginge van Joden, Heidenen, Antichristenen; en geruststellinge van allen, die bekommerd zijn over den weg der zaligheid. En daar uit vloeijende Praktijk der Christenen, of regte aard der Deugden, die een Geloovige te betragten heeft, om zijn Roem in Christo te bevestigen. Door Hero Sibersma, Predikant tot Amsterdam. De derde druk. Te Leeuwarden by Hero Nauta, met Privilegie, in 8. 1700. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} [September en oktober] Den edelen groot agtbaren heere den heere, Dirk Meesters, Thans regerend burgermeester en Voordezen hoofd-schout dezer stede, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Word deze Boekzaal voor de maanden september en october 1700. met schuldige eerbiedigheid Opgedragen van zijn edelheids Onderdanigste dienaar P. vander Slaart {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Berigt van de drukker en uytgever der Boekzalen. DE Gunstige Lezer zal aan dit en 't ander onlangs uitgegeve stukje konnen bemerken, dat ik, niet tegenstaande eenige tussenpoozinge, op een onverwagte wyze veroorzaakt, nog volharde, gelijk ik onder Gods zegen verder meene te doen, in 't drukken en uitgeven mijner Boekzalen. Van de styl, behandeling, en schikkinge zal ik niets melden; maar zulks de kundige lezers aan bevelen, welker berigt noopende 't gene hen niet wel mogt schynen, my en mijne Schryvers zeer aangenaam zal voorkomen, en der zelver goede {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschouwinge behoorlijk in agt genomen worden. Wy zullen de pligt van een Boekzaal niet te buiten treden, maar alles zonder zijdigheid, na den eisch en omstandigheid van zaken, mededeelen, en geenzins op vitten, laken, of steken toeleggen. Het past den lezer te oordeelen; ons alleenlijk onzijdige uittreksels te leveren: En waarlijk wie zoude zig durven vermeten een ander te berispen en hekelen, ten zy hy zig inbeeld zelfs van misslagen bevrijd te zijn, 't welk niemand zal gebeuren? De geheele weereld weet hoe hatelijk de waanwijsheid en vermetelheid zy; derhalven zullen wy dezelve als een gevaarlijke steen des aanstoots op 't zorgvuldigste schuwen, en met de vredelievende in rust leven, en zoo veel in ons vermogen is, alles tot nut van de Geleerde Weereld toe brengen. De ellendige gevolgen van hevighe- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} den, voornamelijk onverzettelijke, hebben in de weereld, zoo in 't geestelijke als wereldlijke, zoo vele rampen veroorzaakt, dat wy alle die schipbreuk dreigende klippen met de uiterste voorsigtigheid hehooren te vermijden. Wy zullen den lezer in de aanstaande Boekzaal voor de maanden November en December, die reeds onder handen is, en kortelijk staat uit te komen, een algemeene Alphabetische Naamrolle geven van alle de boeken in onze Boekzaalen gemeld, om de Schrijvers met zeer weinige moeite konnen vinden. Ik eindige en zegge als nog, dat wy een ygelijk met behoorlijke bescheidenheid zullen pogen te handelen, niet twijfelende of eerlijke luiden zullen ons ook zoo bejegenen, en met eenen ons toe laten komen, 't gene zy dienstig oordeelen tot voortzettinge van de geleerdheid. De Boeken in het Boeknieus ver- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} vat zullen by gelegentheid nader verhandelt werden, zo dra wy tijds genoeg konnen uitkoopen om daar behoorlijk bescheid van te geven: en dewijl verscheide Lezers ons betuigt hebben, dat het kortbegrip der levens van de Engelsche Koningen haar niet onaangenaam voorkwam, zullen wy die van tijd tot tijd, als wy die magtig konnen werden, in onze Boekzaal plaatsen. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} De boekzaal van Europe. September en october. 1700 I. Hoofddeel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} of de Heerlijkheid des Messias in deszelfs luister vertoond, Schriftmatig verklaard, en ter oeffeninge der ware Godvrugt toegepast, uit de voornaamste en nadrukkelijkste Lofnamen, en Gelijkenissen, des Ouden en Nieuwen Testaments, waar in de Messias met alle zijne uitnemendheden verborgen legt. Door Wilhelmus Everdijk, Bedienaar des Goddelijken Woords tot Rotterdam. Eerste deel. Te Rotterdam by Reinier van Doesburg, in 4. 1700. 107 bladen. DE Godsgeleerde Heer Eversdijk, door zijne weldoorwrogte mondelinge Leerredenen in vele plaatsen, heeft zijn yyer tot de {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} welstand der Nederlandsche Kerke nog verder willen uitstrekken, en dit zijn deftig werk in 't ligt geven. De titel alleen kan ons tot een genoegzaam blijk van deszelfs voortreffelijkheid strekken. Het uitnemende nut en vermaak; het oogmerk om zijn gemeente en anderen een kort begrip van den Messias en zijne Heerlijkheid te geven was de rede, die de Heer Eversdijk bewoog dit werk in 't ligt te geven. Men ziet in 't zelve de voornaamste eernamen van den Messias, als een onwaardeerlijke Peerle snoer aan een geschakeld, uitmunten. Deze drukken een hoogte, lengte, en diepte zijner Heerlijkheid uit; weshalven Hy in allen deelen aan yder als het schoonste, beminnelijkste, en dierbaarste voorwerp moet voorkomen. Tot ophelderinge van deze heeft de geleerde Schrijver zig van de schriften der beste Godsgeleerden bedient, dewelke over deze deftige stoffe geschreven hebben. In 't begin zien wy de Heerlijkheid van den Messias als het afschijnsel zijns Vaders vertoond uit Heb. 1. vers 3. Dewelke alzoo hy is het afschijnsel (zijner) Heerlijkheid; en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid. Na eennette toegepaste inleidinge verdeelt hy de woorden. 1. Van wie Paulus spreekt; 2. Wat hy getuigt. De persoon van wien hy spreekt is buiten kijf de tweede Persoon in 't Goddelijk wezen; de zelve die Paulus pas te voren Gods zone genoemt hadde. De getuigenisse is, dat hy was 't afschijnsel van Gods Heerlijkheid en 't uitgedrukte beeld zijner Zelfstandigheid. 't Woord Δοξα, hier Heerlyk- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} heid vertaald, beteekent ook glans, luyster, uitnemende Schoonheid met Waardigheid en Majesteit verzeld. Hier beteekent het de luister van 's Vaders Goddelijk wezen en deugden. Daarom zegt Paulus elders, dat de volheid der Godheid in hem lichamelijk woonde Col. 2. 9. de Messias is zijns Vaders afschynsel als zijn Zone, door de Eeuwige geboorte, en ook als Middelaar in der tyd. Als Zoon was hy in de Vader en de Vader in hem; dus word hy gezegt de Zoon van 's Vaders schoot, Joh. 1. 18. Hy was 't afschijnsel ook in der tijd als middelaar door de openbaringe van 's Vaders Heerlijkheid, 1 in de verlossinge van Israël uit Egipten, 2 In 't geven van de wet op den Berg Sinaï; 3 in 't brengen van Israël tot in Kanaan. Ziet ik zende u eenen Engel voor uw aangezigte om u te behoeden op den weg. enz. De Messias was in 't byzonder ook des Vaders afschynsel in 't Nieuwe Testament; 1 dit blykt in zyn geboorte, 2 in zyn kindsche jaren; en 3 in zyn verder leven: Men bespeurde zulks niet alleen in zyn persoon, in zyne leere met magt verzeld, in zyn Heilig gedrag, in zyne Godsdienstige werken en wonderdaden, maar ook voor al, in zyn lyden om de zondaren te behouden, en in zyn verhooginge ter regter hand Gods: hy was zulks ook hier in, dat de Vader in en door hem zijne Heerlijkheid aan de zijnen schenkt; mitsgaders ook in zijn komste ten oordeel. De 2de. eeernaam is, het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, mede de gelijkheid des zoons met den Vader zeer kragtiglijk uitdrukkende. Het woord Υποστασις, of zelfstandigheid, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft vele beteekenissen pag. 14 te zien. Het woord Χαρακτηρ, of uitgedrukt beeld, is zoo veel als Vorm, of gedaante, door iets anders uitgedrukt of een werk ergens opgedrukt, komende van χαραττω insnijden, uithollen. Verder blykt hier uit, dat de Zone 's Vaders beeld is, om dat hy, gelyk 't H. Woord Jehova mede brengt, ook word genoemt, hy, die is, die was, en die komen zal; als mede uit de gelijkheld met des Vaders werken, zoo der Nature als der Genade. Derhalven word van hem met alle regt en reden gezegt, dat hy is, het afschijnsel van 's Vaders Heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld zyner zelfstandigheid; en vervolgens zeer verre boven alle Engelen en Schepselen verheven. Welgelukzalig zijn zy dan, die deel aan zulk een God en Mensch hebben; en zeer rampzalig, die hem missen. Wy moeten altijd hooge gedagten van hem hebben, en hem met alle ootmoedigheid en yver dienen. Wonder is 't dan, dat vele deze Messias in zijn Heerlijkheid en luister niet zoeken; daar hy zulk een voorwerp van Zaligheid in alles is. Dat de Godzalige de Vader kennen komt van hem. Uit dit alles trekken de Geloovige zeer groot voordeel. Die dit voordeel willen genieten, moeten door de genade tragten afschijnsels en uitgedrukte beelden van Christus te zijn, en vervolgens Heiliglijk, Matiglijk, en Regtvaardiglijk te leven, niet in uiterlijken schijn, maar inwendiglijk. Een yder dan behoorde alle vlyt aan te wenden op dat Gods en Christus Heerlijkheid, deugden, en volmaaktheden in nem mogten uitblinken. Dit zoude hun een vaste en gewisse {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} troost in voor- en tegenspoed, Ja in alle aanvegtingen des Duyvels zijn, en hen doen blinken als Zonnen in 't Koninkrijke der Hemelen Matt. 13. 45; en beërven dat bestendig wezen voor den opregten weggelegd, Spreuk. 2. 7. De van alle Eeuwigheid gezegende Messias is niet alleen het afschynsel van zijns Eeuwigen Vaders Heerlijkheid en 't volkomen beeld zyner zelfstandigheid, maar hy is ook de Eeuwige en eenige Zoon, welken hy gestelt heeft tot een Erfgenaam van alles Hebr. 1. v. 5. 2. 't welk ten aanzien van de Vader door Abraham, en ten opzigte van de Zoon, door Isaak verbeeld wierd in 't Oude Testament. De Messias is als Gods Zone, en, door een eeuwig en onveranderlijk besluit, d'Eeuwige Erfgenaam van het gansche uitverkoren geslagte van Joden en Heidenen; deze zijn zijn Koningrijk, zijne schapen, zijn gemeinte, zijn overblijfsel, zijn eigendom, ja zijn eigen en verkregen volk. Uit dien hoofde komt hem toe de Heerlijkheid van Middelaar na zijn volmakinge door het lijden; een naam boven alle naam, en oneindige vreugde, en zittinge aan de Regterhand Gods. Dus is de Messias, als Gods Zoon, Erfgenaam van alles in Hemel en op Aarde in een ruimen zin: Want de Vader heeft hem 't oppergezag van Hemel en Aarde, om die te regeren en bestieren, in handen gestelt. Psalm 8. 7. Matt. 28. 9. Maar d'uitverkorene zijn in 't byzonder en op een uitmuntende wijze zijn erfdeel, als zijnde hun Koning, hun Heer, en verlosser, die hen 't eeuwige leven zal geven. De Messias is niet alleen van alle Eeuwigheid, maar ook in verscheide {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} stonden gesteld tot erfgenaam. 1. In den beginne en eerste belofte, zijnde Gods oogmerk om Christus een gemeente en erfdeel op de Weereld te vergaderen. 2. In de Volheid des tyds, wanneer hy in den lichame op de weereld quam om 't zelve als een lofgeld op te offeren om zijn erfdeel te koopen, Hebr. 10. 5. Ten 3. in zijn dood, toe hy alles bevestigde. En 4. op een uitnemender wijze in zijn verhooginge. Wie moet derhalven niet bekennen, dat hy is Jehova de ware God? het gezegde kan immers van geen bloot schepsel verstaan worden: Die zulke dingen een schepsel toeschreef was volgens de taal van de Propheet vervloekt, Jerem. 17. 5. Is dan de Messias de ontwijfelbare erfgenaam van dit alles, wat oneindige Heerlijkheid en Rijkdom komt hem dan uit dien hoofde niet toe? En wat ellendiger en rampzaliger menschen zoude men zig konnen verbeelden, dan de gene, die geen deel aan dezen Erfgenaam hebben? zy zijn vervloekt in de stad, in 't veld, in haar korf, in haar baktrog, in haar kinderen, hun land, enz. Deut. 28. 16. enz. en dit niet alleenlyk hier, maar ook hier namaals na de ziele. Gelukkige ja driemaal gelukzalige dan! die deelgenooten van dezen Heerlijk en erfgenaam zijn; want hy voor de zelve alle Geestelijke en Weereldlijke goederen door zijn dierbaar bloed verworven heeft. Zy zijn medeerfgenamen van zijn Kroon, en Heerlijkheid: ô Heerlijke, vreedzame, algenoegzame, bestendige, ja Eeuwige erffenisse! In deze vind men een onuitsprekelijke troost in twijfelinge aan de liefde van Christus, in lage en {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} arme staat, in bekommeringe voor afval door vervolgingen enz. Hoe betamelijk is het dan den geloovigen, den Vader voor dit alles in heilige nederigheid te loven en danken; en den Zone in allen deelen als zijn erfgenaam te eeren en dienen; en zig zelven geheelijk aan hem over te geven? Wat vlyt behoorden ook de gene, die buiten dit zalig erfdeel zijn, niet aan te wenden, om als deelgenooten van 't zelve aangenomen te worden? Beide de mede erfgenamen, en Vremdelingen moeten ten dezen einde de Duivel, de Weereld, en 't Vleesch met geestelijk geweld van bidden en smeeken bestryden; hun arbeid zal niet vergeesch zijn, want de kloeke stryders is beloofd, die overwint zal alles beërven Openb. 21. 7. Dit geve ons de Heerlijke erfgenaam van alles door zijn genade. Amen. De voortreffelijkheid van desen eeuwigen erfgenaam, en dit uitnemende erfdeel dus kortelijk getoont hebbende, zullen wy uit den Heere Eversdijk gaan aanwijzen uit wat regt en hoofde de Messias zulks is. Dit regt blijkt uit Hebr. 1. v. 6. Want hy is de eenige en Eerstgeborene, en alle Engelen Gods moeten hem aanbidden. De eerstgeborene van 't mannelyk oir waren den Heere Heilig, en zyn eigendom Exod. 22. 29. en Exod. 13. Ze hadden vele voorregten: zy waren Priesters; zy hadden de voorrang aan de tafel; zy zegenden hun jonger broederen; zy voer den Heerschappye over de zelve; zy ontfingen een dubbele portie van de vaderlijke goederen; zy wierden verlost door vyf sikelen; zy droegen een byzonder en kostelyker soort van {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} kleederen dan de andere; zy wierden van hun stervenden Vader byzonderlijk gezegend. Deze voorregten worden gemeenlijk tot drie gebragt, 1. van Priesterschap, 2. een dubbele portie in de erfenis, 3. van Heerschappye over hun broederen: waar in deze bestaan gelieve den lezer te zien op 't 56. blad enz. Deze voorregten zyn voorbeeldig, en op een byzondere en nadrukkelijke wyze toepasselijk op de Messias; 1. als zynde d'Eerstgebore van de Mannelijke kunne; 2. als de kragt en 't beginsel van Gods kragt 1. Cor: 1. 23. 24; Ten 3. als d'eerstgeborene in beide zijne Naturen, zoo Goddelijke als Menschelijke; 4. In zyne voorregten als erfgenaam, niet alleen van een dubbele portie, maar van alles, het Koningrijk der Hemelen en de erve der Heiligen; 5. In de prys der lossinge; 6. In zyn Heiliging en afzonderinge aan Gode; 7. In zyn Vaders liefde tot hem. De woorden Heb. 1. 6. Ende als hy wederom den eerstgeboren inbrengt, worden verscheidentlijk uitgelegd. Het gezondste gevoelen is, dat de zelve zien op Christus, na zijn opstandinge weder in de Weereld gekomen; die kragtelijk bewezen iste zijn den Zone Gods, na den Geest der Heiligmaking, uit d' opstandinge der dooden, Rom. 1. 4. Toe wierd hy van d'Engelen aangebeden: waar op de Prophetische 97ste Psalm ziet, sprekende van den Zone Gods als bekleed met Heerlijkheid door zijn Opstandinge, Hemelvaart, en zittinge ter Regterhand Gods, mitsgaders zijn algemeene Kerk als Koning beheerschende. Door Engelen moet men verstaan, Onlichamelijke, Redelijke, Magtige, Heilige {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstbare Schepselen; Geesten, die op een byzondere wyze Gods beeld, en Jehova meest gelijk zijn, en hem gestadiglijk ten dienste staan: Deze dragen nu en dan de naam van {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} of Goden. Deze alle zouden den Messias aanbidden, alle diepe eerbiedigheid bewyzen, en voor hem nederbuigen. Het grond woord προσκυνεω hier gebruikt beteekent zoo veel als, op zijn aangezigt vallen, om iemand eere te bewyzen, op de wyze der Oostersche volken: Dog men moet het hier nemen voor een gansche bewyzinge van Goddelyke eere, en een Godsdienstige nederbuiginge en aanbiddinge; vervattende byzonderlijk 1. een erkentenisse van de Heerlijkheid en Majesteit van den wederom ingebragten Zone in de wereld; 2. een eerbiedieheid en Heilig ontzag van alle de H. Engelen voor hem; 3. een nederige en ootmoedige onderwerpinge van alle de Engelen aan en onder en Koning Messias als hun Heer en hoofd, Phil. 2. 10. Ten 4. een diepste gehoorzaamheid, en dienst, als zijne boden en gezanten. Wat is ook betamelijker? Hy is hun Maker en Schepper. Col. 1. 6. zy hangen van hem af; hy is hun Hoofd. Dit strekt tot een kragtige overtuiginge van Arrianen en Socinianen; want wie kan of mag men Godsdienstiglijk aanbidden dan God? Vele bewyzen egter den Messias deze Goddelijke eere niet; de Godvrugtige zelfs doen zulks niet na behooren, hoewel de staat van den verheerlijkten Messias het in allen deelen vereischt. Het is nogtans onze onvermijdelijke pligt 1. den Messias als eerst-geborene is ons harten te houden; 2. onze tegenwoor- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} dige en toekomende Heerlijkheid in hem te stellen- 3. hem nevens alle de Engelen aan te bidden; 4. ons zelven hem alleenlijk toe te heiligen; 5. hem 't beste en 't eerste op te offeren. Hy is gewisselijk uw Heer en Koning, ja een Koning aller Koningen, door wien zy regeren en geregtigheid stellen, Spreuk. 8. 15. enz. Dus doende zult gy zijne Geestelijke Zusters en Broeders zijn, en van den Vader door hem boven de weereldsche magten tot de grootste voorregten verheven, en eindelijk als de Vader zijnen Zone nog eens in alle Heerlijkheid zal brengen op de Wolken om dit Geheel al te rigten, uit kragte van de gemeenschap aan hem als d'eerstgeboren uit den dooden opgewekt en gebragt worden in den Hoogsten Hemel, zijn Heerlijkste erfdeel, en 't Paleis zijns eeuwigen Koningrijks. Het was de oneindige goedertierenheid Gods niet genoeg ons den Messias als zijn afschijnsel en 't uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, als erfgenaam van alles, en als zijn eerstgeborene, nevens de uitmuntende voordeelen, daer uit spruitende, te schenken: zyn onbegrijpelijke goedheid gaat nog verder: De Heere zegt door Moses; Eenen Propheet uit het midden van u, uit uwe broederen, als my, zal u de Heere uwe God verwekken; na hem zult gy hooren. Het is gewisselijk een groote zegen voor een volk goede Propheten te hebben; en een zwaar oordeel getrouwe ziel-bezorgers te missen. Ik zal my niet ophouden met het beschrijven, wat een Propheet zy, zijnde zulks genoegzaam bekend; maar alleenlijk zeggen, dat ons hier voor- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} komt een Propheet uit het midden van u uit uwe broederen, enz. De Joden willen deze woorden duiden op Josua of Jeremia; en sommige Christen-uitleggers willen hier door verstaan een reeks van Propheten na Moses tot Maleachi: Dog de geleerde Heer Eversdijk is van gevoelen, dat de Messias alleen deze groote Propheet is; zoo om dat deze Prophetie in het N. Testament uitdrukkelijk op hem word toegepast; als om dat deze woorden in haar volle kragt op den Messias passen; te meer dewyl in hem alle warc teekenen van een Propheet uitblonken: te weten, den volke den weg der zaligheid te onderwyzen, over de zonde te bestraffen, te waarschouwen, en vertroosten: Gods weldaden, oordeelen enz. te voorzeggen; het voorgedragene met wonderdaden te bevestigen; den volke door hun wandel en voorbeeld te stigten; en in geval van nood alles met de dood als een Martelaar te bevestigen. In dit alles was de Messias Moses gelijk, maar overtrof hem in allen deelen, in gaven van genade, in gemeenzaamheid met God, in zijn middelaars ampt, in zijne wonderdaden en der zelver voortreffelijkheid, in 't stuk van Godsdienst, in zagtmoedigheid en yver, in verdrukkinge en lyden, en in getrouwheid van zijn bedieninge. Dusdanigen Propheet zoude God verwekken, dat is, zenden, of doen geboren worden uit de Stamme Juda, tot behoudenisse van Gods Kerke, zoo Joden als Heidenen. Deze Propheet moesten zy, tot quijting van hun pligt van dankbaarheide hooren dat is, in hem gelooven, zig aan hem onderwerpen, en gehoorzaamen, en {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} zins de Waarzeggers, of Duivels konstenaars. Dit was hun pligt, 't zy ze zagen op de Vader die hem zenden zoude, 't zy ze op de Propheet die gezonde zoude worden, of op haar eigen zelve, agt gaven. Deze belofte nu vervuld zijnde in de geboorte van Christus, in zijn doop, ampt, leere, Prophetien, Wonderwerken, dood, en opstandige, is het ongetwyfeld ook onze pligt als Christenen hem te hooren, dewijl onze zaligheid 't eenemaal van hem als onzen eenigen Zaligmaker, Heiland, en verlosser afhangt. Derhalven Rampzalige Joden, en andere onbedagte, die Christus geenzins, of hem niet behoorlijk erkennen. Het is ook te beklagen, dat vele hun oore van dezen Propheet na de Weereld en deszelfs ydelheid wenden; of den zelven zonder behoorlijke aandagt, en toepassinge hooren. Wy moeten hem in ons eigen, en in zijn Huis door zyne gezanten, met groote lust, met oordeel, geloove, en gehoorzaamheid hooren, terwyl zijn stemme nog klinkt, en het niet te laat is. Dit eischt de Vader van ons: dit betaamt ons, te meer om dat deze Propheet alle anderen gezamentlijk overtreft in waardigheid, waarheid, wysheid, welsprekendheid, vriendelijkheid, kragt, zendinge, leere enz. Derhalven die ooren heeft om te hooren, die hoore wat deze Propheet door zyn Geest tot de Gemeente zegt. Amen. De Messias is niet alleen de groote Propheet, maar ook de voortreffelijke Hoogepriester, de Heere heeft gezworen ende 't en zal hem niet berouwen, Gy zijt Priester in Eeuwigheid, na de ordeninge Melchizedeks, Psalm 110: 4. De Hr. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Eversdijk bewyst ons beknoptelijk, dat dit op den Messias ziet: want hoe konde David anders zeggen? de Heere heeft tot mijnen Heere gesproken, zit tot mijner regterhand tot dat ik uwe vyanden gezet zal hebben tot een voetbank uwer voeten 1. aldaar: dat de Messias hier word verstaan blijkt ook uit den geheelen inhoude. De Messias is dan 1. Priester in der eeuwigheid; want 2. God had het gezworen. Het woord {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Cohen betekent in de grondtaal somtijds wel een voornaam Heer gelijk een Prins, Raad, of Hoogbediende van een Koning; dog 't moet hier in den eigen zin voor een Priester of iemand die tot God nadert genomen worden: Want de mensch konde na den val God niet naderen; de zonde had een scheidinge gemaakt: aan de eene zijde moest de wet volkomelijk voldaan zijn, aan de andere de vloek, en straffe gedragen worden. Wat mensch was hier toe bequaam? Wie zal Gode zijn rantzoen konnen geven Psal. 49. 8. Wie is hy, die met zijn herte borgeworde, om tot my te genaken, spreekt de Heere? Jer. 30. 21. Dus wierd een boven menschelijk persoon vereischt, die ten opzigte van den zondaar konde zeggen, Vader verlost hem, dat hy in 't verderf niet neder en dale, ik hebbe verzoeninge gevonden. Dit heeft God in den beginne genoegzaam doen blijken; dewijl de eerste, en de volgende, Joodsche Priesters als voorbeelden van dezen Hoogenpriester gedient hebben. *Het ampt der Priesteren was 't volk te onderwijzen, voor 't {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve te offeren en bidden, Lampen brandende te houden het Toonbrood of brood des aangezigts te bereiden, van melaatsheid te oordeelen en geschillen te beslegten. Het gaan in 't Heilige der Heiligen was den Hoogenpriester alleen geoorlofd. Met de grootste reden word dan de Messias gezegd te zijn de voortreffelijke Hooge priester, ja een Hoogepriester inder eeuwigheid. Dit is hy 1. in tegenstellinge van 't Levitische Priesterschap; 't welk op zijn tijd een einde moest hebben; 2. ten opzigte van de eeuwige voorbiddinge: 3. ten aanzien van de vrugt en kragt zijner offerhande, te weten, 't eeuwige leven. Ook was hy niet alleen Hooge-Priester in der eeuwigheid, maar hy was zulks na de treffelijkste ordeninge van Melchizedek. Wie deze geweest zy komen de geleerde gansch weinig over een: De Heer Eversdijk, een keurlijk onderzoeker der Bibelsche Oudheden, geeft ons na 't onderzoeken van verscheide anderen, zyn eigen gevoelen, van anderen toegestaan, dat hy is, geweest een Waaragtig mensch, woonende in Canaan, een Vroom en Godvrugtig man, die in het midden van vele Godloozen uitblonk, en amptshalven Koning en Priester des Alderhoogsten te *Salem, een Stad in Kanaan was. Melchizedek word by Paulus genoemd Koning der geregtigheid, en des vredes: Dit was de Messias by uitnemendheid Esa. 9: 5. Melchizedek was van een onbekende Vader, Moeder, en geslagtrekeninge: De Messias na zijn Menschelijke Nature zonder Vader, zonder Moeder als zijnde uit een Maagd geboren, en zonder ge- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} geslagt rekeninge, als van eeuwigheid gegenereerd. Melchizedek was te gelijk Koning en Priester: Beide deze groote waardigheden waren 't erfdeel en eigendom van de Messias. Melchizedek was Priester van den beginne tot het einde: De Messias is van eeuwigheid in den raad des Vredes door de Vader aangesteld; Ik ben, zegt de Zoon, van eeuwigheid af gezalfd geweest, van de Oudheden der Aarde aan, Spreuk. 8. 23. De Messias in 't kort overtreft Melchizedek in zijn ampten, en de bestendigheid, Heerlijkheid en zegeningen van dien, en voornamelijk in zijn bevestinge; De Heere heeft gezworen, ende 't en zal hem niet berouwen, gy zijt Priester inder eeuwigheid, enz. Verscheide deftige en beknoptelijk gemelde en ter snede toegepaste zaken moet ik, om niet te wijdloopig te zijn, met leetwezen voorbygaan, en den lezer tot het boek zelve wijzende, tot besluit zeggen, dat de Messias door zijn offerhande als Hooge-Priester de Godheid voor de zijnen volkomelijk heeft verzoent, en dan treden tot de volgende ciernaam van den Messias. De Messias is den geloovigen niet alleen tot Propheet en Priester, gelijk gebleken is, gegeven, maar ook tot een koning. Ik dog hebbe mijnen Koning gezalft over zion den Berg mijner Heiligheid. Psal. 2:6. Dit word alleenlijk gezegd van den Messias; zoo om dat deze Psalm op een Prophetische wijze spreekt, als om dat Petrus de zelve in 't N.T. op den Messias toepast, Hand. 4:25. en dat de Joodsche Meesters en zelfs de Mahometanen, of Muhamedanen, erkennen, dat deze Psalm op den {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Messias ziet. enz. Wat een Koning, zijn heerlijkheid, en magt zy is bekend, en word hier in 't breede aangewezen. Dog dit rijk van de Messias is oneindig grooter en Heerlijker dan alle de Keizer-en-Koningrijken der Aarde Hy is Gods Koning, Ik hebbe mijne Koning gezalfd: Hy is niet alleen Koning over zijne heiligen, maar ook over alle Koningen, zelfs zijne vyanden, en over alle einden der aarde door zijn Vader gezalfd. Wat de zalvinge, en hoedanig de plegtigheid van dien, by verscheide oude volkeren is geweest toont onze Schrijver op 't 164. blazijde, enz. De Messias is Koning gezalfd over Zion den Berg van Gods Heiligheid. Steden, Landen, en Koningrijken worden bergen genaamd. Zie Esa. 2: v. 2. Het woord Zion moet hier Geestelijk verstaan worden voor Gods volk in 't N.T. en niet voor den Berg Zion in Jeruzalem aan de Noordzijde van de stad, Dit blijkt hier uit, dat Christus Kerk verscheide malen Het Koningrijke der Hemelen genaamd word, Matt. 3:12. Matt. 11:12. De gelijkenisse van den Berg Zion met de Kerke is genomen van den Oorsprong de Kerke op Zion; van Zions sterkte; van Zion, als de plaatse des Godsdiensts; van des Heeren byzondere tegenwoordigheid aldaar; van Zions Vrugtbaarheid; van Zions Heiligheid; welke gelijkenissen op Gods Kerke byzonderlijk toepasselijk zijn. Men moet dit egter niet nemen als of hy onder de Wet geen Koning zijn 's Volks is geweest. Was 't niet die groote Engel des verbonds, dewelke Mozes was verschenen in een Doornbosch en die de Wet op Zinaï gaf uit het midden van don- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} der en blixem? Was het Jesus de Koning Israëls niet, die de inzettinge van Kerk regeringe instelde? Wie beschermde Israël zoo kragtiglijk, en verloste 't zelve op een zoo wonderbare wyze? Dus was hy Koning onder het O. Testament hoewel zijn Rijk onder 't N. Testament ongelijk Heerlijker is. Zijn Koningrijk onder 't N. Testament is te baarblykelijk dan dat wy hier de bewyzen en voorbeelden behoeven uit te trekken. Dit zal hy op 't Heerlijkste doen blyken in de laatste dagen wanner hy zijn strijdende Kerke zal verheerlijken. Wat Keizer of Potentaat kan dan by dezen uitnemenden Koning van Hemel en Aarde vergeleken worden? zijn Magt en Heerlijkheid is bestendig, ja eeuwig: hy kan alle zijne Vyanden hoe groot zy ook zijn niet alleen tot stof vergruizen, maar ten eeuwigen verderve doemen. Welgelukzalige dan, die dezen Koning als getrouwe en gehoorzame onderdanen dienen, en verheerlijken! En Rampzalige, die zijne geboden wederstreven! Want deze is de eeuwige straffe, en gene de eeuwige Kroone van zijn Heerlijkheid als mede-erfgenamen toebereid. De Luister en Heerlijkheid van den Messias word ons verder geleerdelijk verklaard, en nadrukkelijk toegepast uit de volgende Lofnamen en gelijkenissen, Als Jehovaas Spruite, uit Esa. 4:2. Als, Een Bundelken Myrrhe, uit Cant. 1:13. Als, den Appelboom, uit Cant. 2:3. Als, de Ware Wijnstok, uit Joh. 15:1. Als, Wonderlijke, uit Esa. 9:5. Als, Raad, uit Esa. 9:5. Als, Sterke God, uit Esa, 9:5. Als, de Vader der Eeuwigheid, uit Esa. 9:5. Als, de Vrede {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Vorst, uit Esa. 9:5. Als, de Levende God of Verlosser, uit Job. 19. 25. Als, een Vriend, uit Cant. 5:16. Als, Jehovaas Knegt en Israël, uit Esa. 49. 3. Als, de Bruidegom en Man, uit Hos. 2:18, 19. Als, de Wensch aller Heidenen, uit Hagg. 2:8. Als, den Heer en Grooten Engel des Verbonds, uit Maleach. 3:1. Als, de Goede Herder, uit Joh. 10:11. Als, den Oversten Leidsman en Voleinder des Geloofs, uit Hebr. 12:2. Deze Lof- en Ciernamen zijn door den wakkeren Heere Eversdijk zoo treffelijk uitgelegd, en duidelijk toegepast, dat niemand, die de Gronden en Waarheden des Christelijken Godsdiensts behartigt, dit zijn boek zonder de grootste vrugt kan lezen: Ik beschuldige dit schrijvende, reeds my zelven, dat 't zelve hier geen ruimer plaats heeft: Want indien zelfs de gansche Boekzaal met deze stoffe gevuld was, meene ik, dar 'er nooit noodiger, vermakelijker, nutter, of stigtelijker, gedrukt zoude zijn geweest, of konnen worden. Dit Boek is niet alleen voorzien met een bladwijzer der voornaamste Schriftuur plaatsen die in 't zelve worden verklaart, maar ook van de voornaamste zaken, die verhandeld worden, nevens een register der Hebreeuwsche en Grieksche woorden, mitsgaders der Oude en Nieuwe Schrijvers in 't zelve aangetrokken. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Hoofddeel. Henrik de Tweede. HEnrik, Hartog van Anjou, te Mans geboren, erfgenaam van Keizerin Matilde eenigste dogter van Henrik de eerste by Godefroy van Anjou, wierd op den 17 van Wintermaand 1154 te Westmunster van Theobaldus Aartsbisschop van Kantelberg, zonder de minste tegenstribbelinge gekroont, hoewel het zes weken duurde na de dood van Steven eer hy in Engeland quam, dewijl hy, hoewel van dezelve verstendigd, zeker kasteel, hem door Vrankrijk ontnomen, en door hem belegerd, niet wilde verlaten zonder het te veroveren. Deze jonge Vorst, de magtigste toen in Christenrijk, voorgenomen hebbende de liefde zijner nieuwe onderdanen te winnen en behouden door een zagte en regtvaard