De boekzaal van Europe. Deel 9
(1700)–Pieter Rabus– Auteursrechtvrij
[pagina 475]
| |
De Goude en Zilvere gangbare Penningen der Graaven en Graavinnen van Holland, in 'er egte stand en ware Wezens vertoond en behandeld, en met een korte beschrijving der Prinselijke levens bedrijven opgehelderd, door Kornelis van Alkemade, te Delft gedrukt by Andriez Voorstad, in 't jaar 1700. 59 bladen en 45 halfvels Platen.WY beleven thans een eeuw, in welke de oude penningen tot een zoo hoogen trap van agtinge en waardy zijn gestegen, dat een ygelijk alle vlijt aanwend om dezelve te bekomen, en daar uit de kennisse na te sporen van zoodanige oudheden, die van ouds her met hare penningen begraven lagen. Deze Lofwaardige liefhebbery is uit andere gewesten tot ons overgevlogen, waar door verscheide deftige schatten van egte stukken gevonden worden. Maar, 't welk zoo lang te beklagen is geweest, men heeft tot nog toe byna niemand gevonden, die eenige beschrijvinge van onze oude munt zijne landsgenooten heeft medegedeelt. De Heer Alkemade, door yver tot de egte Vaderlandsche Oudheden, die mogelijk aanmerkens-waardiger zijn dan zeer vele Grieksche en Roomsche, gedreven, zegt ons in zijn voorberigt, dat, Erasmus van Houwelingen, lofwaardig burger der Stad Dordregt, d'eerste is geweest, die dezelve, naauwkeurig en met groote moeite vergaderd, in 't ligt heeft gegeven, in | |
[pagina 476]
| |
zeker klein boekje, genaamd de Wegwijzer der Chronijken, in 't welke hy d'oude Hollandsche Munten vertoont, en te gelijk de Levens der Graven kortelijk beschrijft; beginnende met Graaf Dirk de zevende, en eindigende met het huis van Burgundie; dog deszelfs gebrekkelijkheid word met eenen aangewezen. De Medaillische Historie dezer landen van Bizot, een Fransch Heer, is wel in onze tale overgezet en merkelijk vermeerderd, maar dit betreft d'oude gangbare munt niet, die onze Schrijver voorneemt te vertoonen. Wy zullen een korte schets met zijn voorberigt, als vele opmerkelijke zaken behelzende, beginnen. De eerste volken leefden onder malkanderen zonder eenige munt of geldhandeling: 't gene wy nu koophandel noemen bestond in wisseling, of verreuiling van Vrugten, Vee, en andere levens noodwendigheden; dewelke ter zake van het ongerijf naderhand begonden betaald te worden met Goud en Zilver, 't welk door gebrek van kennelijke munt niet aangeteld, maar toegewogen, weird. Wie dit eerst uitvond is onbekend: wy vinden alleen in de H. Bladen, dat ten tijde van Abraham gewag gemaakt word van Zilver als een prijs van gekogt goed. Het word eenparig aangenomen, dat Servius, de zesde Koning der Romeinen, allereerst geld gemunt heeft van Koper. Men begon omtrent vijf jaren voor den Punischen oorlog onder hen gemunt Zilver te gebruiken. By de Duitschen, en Batavieren onze aloude eenvoudige, dog wijdberoemde voorouders, is het geld in 't geheel niet, of zeer laat bekend geworden. Om een goed begrijp te hebben van 't gewigt der ouden, en de regte waar- | |
[pagina 477]
| |
dy hunner gangbare munten, en vervolgens van de onze, moet men een nette vergelijkinge en uitrekeninge maken van de munten en gewigten van verscheide dezer volken; dog dit belooft deze wel ervare Schrijver in een ander werk afzonderlijk te zullen doen. Het regt van geld te munten is van d'oudste tijden, en in alle landen, ook by de Hollanders, een zeer voornaam deel en teeken van de Opperste-magt geweest. Voor de opregtinge van 't algemeene Graafschap hadden de Ridders en Edelen, als zijnde de Staten van dit land, dewijl de Steden toe nog geen stem hadden, dit Munt-regt; 't welk zy daar na meer dan eens aan den Grave overgaven, die 't dan met het goedvinden der Staten oeffende. Dat 'er te voren gemunt geld is geweest, is onmogelijk te bewijzen, en ook onwaarschijnlijk; zijnde zulks niet by gebrek van regt, maar van Goud en Zilver, nagelaten. De eerste Geldmunten in ons land droegen de beeldenissen der Graven, en 't wapen van Holland, of in plaats van 't zelve een kruis, 't welk de Christenen tot een algemeen teeken hunner Godsdienst hadden aangenomen. In de elfde eeuw ontfingen onze Graven hun Graafschap te Leen van de Hoogduitsche Keizers, dewelke het regtsgebied over Holland in 't jaar 1064 onder de naam van Graafschap aan den Bisschop van Uitregt bevolen lieten. Men wil ook, dat Keizer Henrik in 't zelve jaar aan de stad Dordregt het regt zoude gegeven hebben om geld te munten: als mede dat Frederik Barbarossa, die in den jare 1152 tot de Rijkszetel verheven wierd, aan onze Graaf Floris de derde het regt gegeven heeft om | |
[pagina 478]
| |
Zilver geld te slaan. Deze Floris is de eerste, wiens munt met eenige zekerheid na te vorschen is, 't welk maar in zeer kleine penningen bestond; zijnde de Goude niet alleen onder de eerste Graven van den Huize van Holland; maar ook onder die van het volgende Henegouwsche Huis teenemaal onbekend geweest. De Schrijver maakt wel gewag van een goude munt van Willem, Roomsch Koning; dog deze wel aangemerkt zijnde word bevonden Holland niet te raken. Het is zeker dat Vrouw Margareta van Henegouwen de eerste Gravin was, die in dit land munt sloeg; 't welk hare Kinderen, Willem en Aalbregt van Beyeren, navolgden. Graaf Floris de derde, in den Oorlog tegen de ongeloovige te Antiochië overleden, schijnt zelfs geen tijd gehad te hebben, om in Holland een Munthuis op te regten, en de Munt-slag na de wijze van die tijden te verpagten: want de Hollandsche Prinsen hadden niet alleen het regt van de Munt, maar ook het voordeel van dezelve, nevens 't aanstellen van de bedienden, en de Sleischat, zijnde zekere erkentenis aan de Graaf wegens het munten vergund. Der Graven beeldenis was wel op de Munt gestempeld; maar het gehalt, de loop, en prijs van dien wierd door de Staten gekeurd en bepaald; 't welk zy ook nooit hebben overgegeven, hoewel zy daar in wel door der Graven ontzachgelijkheid verkort wierden. Waar of wanneer onze eerste Geldmunt geslagen is, blijft nog onzeker. Wy vinden zelfs penningen in 't jaar 1235. zoo wel te Medenblik als te Dordregt geslagen: Dog wanneer de Graaflijkheid van Holland aan 't Huis van Henegouwen quam, wierd | |
[pagina 479]
| |
in ons land de munt van Valenciene ingevoerd. Maar toe Jan van Beyeren zig onwettig in de Graaflijke regeringe van Holland hadde ingedrongen, en de Stad Dordregt hem aller eerst was toegevallen, bevestigde hy dezelve op nieuw in 't Munt-regt met uitsluitinge van alle andere. Dit wierd naderhand van verscheide Graven, ook van Keizer Karel de Vijfde, bekragtigd en met ettelijke voorregten vermeerderd. Dus bleef het, tot dat Holland, in den oorlog van Vriestland afgescheurd, deze in 't jaar 1586 ook een munt te Hoorn opregtte. Wel is waar, dat alle de byzondere Steden van Holland altijd het regt van volle Oppermagt, en vervolgens ook dat van de Munt gehad hebben, van 't welk zy zig egter om verscheide redenen niet bedienden; gelijk ook Zeeland, hoewel zeer naauw aan Holland verknogt, niet voor 't jaar 1580 heeft gedaan, na dat de nadere vereeniging der Provincien 't jaar te voren t'Utregt gesloten was. Daar zijn nog andere reden, waarom men onder de Graven van Holland in vroeger tijden geen Munt vond: want onze landstreek, nu met de naam van Holland door de Weereld vermaard, was van ouds met deszelfs omleggende landen tot d'Eems in het Oosten, en de Schelde in 't Westen, met de algemeene naam van Friesland bekend; en Holland heeft deze haar naam niet voor de elfde of twaalfde eeuwe gekregen; zijnde toe nog van kleiner uitgestrektheid dan nu, en haar Prinsen alleenlijk Graven genoemd. Dirk de Vijfde liet zig eerst in 't Jaar 1076 Graaf der Hollande- | |
[pagina 480]
| |
ren noemen; en Dirk de zesde was d' eerste die zig de naam van Graaf van Holland liet geven in 't jaar 1199. Of nu deze Prinsen voor Graaf Floris de derde het geldmunten gepleegt hebben laat de Heer Alkemade den Lezer oordeelen: immers onder alle de munten heeft hy geen Penningen konnen vinden, die zulks klaar bewezen. De Schrijver zegt ons in den aanvang van zijn werk, dat zijn oogmerk niet is d' opkomst van Holland, en de levens bedrijven der Graven te beschrijven; maar alleen de gangbare penningen, en 't verdere dien aangaande gebeurde, voor zoo veel als tot ophelderinge dezer geldsoorte vereischt word, te melden. Dog om den reeks dezer opperhoofden aan een te schakelen, vind hy zig genootzaakt iets van hun oorsprong kortelijk te berde te brengen. Over d' opkomst des Graafschap van Holland komen de Schrijvers niet overeen; ook kan men hun geschil, door gebrek van egte stukken, met geen onwrikbare waarheid beslegten. De meeste meenen nogtans, dat de opkomst van dit Graafschap word gevonden in Dirk de Eerste, zoon van Sigibert Prins van Aquitanie, aan wien dit land door Karel, bygenaamd de Kale, Koning der Franken in 't jaar 863 geschonken zoude zijn: dog andere zijn van gedagten, dat het hem gegeven is van Karel d' Eenvoudige in 't jaar 913. Andere willen weder, dat deze Sigibert de Vader van Dirk niet is geweest, maar wel Geerlof, Graaf van Friesland, en dat hy niet door den Koning der Franken, maar door gunst en genegentheid der Hollandsche Edelen is aangesteld. Deze wierd | |
[pagina 481]
| |
van zijn Zoon Dirk de tweede in 't Graafschap gevolgd, wiens begin en vervolg van regeringe zoo onzeker is als die van zijn Vader. De monnikken van Egmond spreken breed van zijn godvrugtigheid, als die hun houte Klooster, door de Friesen verbrand, weder van steen heeft opgebouwt. De vertellingen van zijn Gemalinne zijn ook vry ongegrond; hoewel men zeggen kan, dat zy Hille of Hillegaart genaamd was. Deze Graaf overleed in 't jaar 988, en zijn zoon Aarnoud wierd door 's lands Edelen tot algemeene Graaf aangenomen en gehuldigd, zijnde getrouwd met Luidgaard, dogter van de Vorst van Cleef; of gelijk andere willen, van Romanus de jonge Keizer der Grieken. Otto de derde had te voren in het jaar 985 de leen-verbintenis, die de Keizers voorgaven dat Holland aan 't Roomsche rijk schuldig was, afstand gedaan, uitgenome een zekere erkentenis, Huislade genoemd. Deze Graaf wierd in zekere slag tegen de Friesen door een pijl gedood, en zijn leger op de vlugt gedreven. Hem volgde zijn zoon Dirk de Derde, die uit de nalatenschap van zijn Vader dit Graafschap, nevens Zeeland, het land van Waas, en de vier ambagten ten deel kreeg. Hy zogt de Friesen door het Vosse vel tot gehoorzaamheid te brengen, dog zijn bezendinge was te vergeefs. Hy geraakte ook in oorlog met den Bisschop van Uitregt over de Jagt en Vissery van de Heerlijkheid Merwe, sloeg hem op de Vlugt, en verkreeg des jaars daar aan over hem en zijne bondgenoten weder een volkomen zegen, zoo dat de Bisschop den dans ter naauwer nood in een schuitje ontsnapte. Door dit geluk | |
[pagina 482]
| |
aangemoedigd taste hy de Friesen aan, die hem wel eerst de nederlaag gaven, dog naderhand tot zijn gehoorzaamheid gedwongen wierden. Onder deze Dirk wierd de grondslag gelegd van een vierhonderdjarigen Oorlog tussen Vlaanderen en Holland, wegens den eigendom en het bezit der Zeeuwsche Eilanden; dewelke door verscheide Keizers dan aan de eerste, dan aan de laatste geschonken waren. Hy is gestorven in 't Jaar 1039, nalatende tot zijn Navolger Dirk de Vierde, die met den Keizer en den Bisschop van Utregt verscheide oorlogen, dog altijd met voordeel, gevoert heeft, tot dat hy eindelijk na een gevegt buiten Dordregt uit wandelen gaande, door een van de Viandelijke krijgsknegten met een vergiftigde pijl geschoten zijnde, in 't Jaar 1048 ongetrouwd gestorven is. Zijn broeder Floris d'Eerste wierd daar op door 's Lands Edelen tot Graaf aangenomen, en trouwde Geertruid, Dogter van Herman Hartog van Saxen. Deze geraakte, na dat Walcheren door de Graaf van Vlaanderen weggenomen was, in een gevaarlijken oorlog met de Keizer, wiens leger hy door een krijgslist teenemaal versloeg, gelijk ook naderhand dat van den Bisschop: Dog op dit laaste gevegt zorgeloos met zijn volk in slaap geraakt zijnde, wierd hy in 't Jaar 1061 omtrent Hemert nevens vele van de zijne verslagen en de rest verstrooid. Zijn zoon Dirk de Vijfde (en geduurende des zelfs minderjarigheid zijn moeder Geertruid van Saxen) wierd tot de regeringe door de Staten aangenomen. Deze voerde tegen Robert, jonger zoon van Graaf Boudewijn van Vlaanderen, oorlog; | |
[pagina 483]
| |
welke door de Hollanders dus bygelegd wierd, dat Robert met een aanzienlijk Huwelijks goed Geertruid ten gemalinne nam. Schoon het nu onzeker is of deze Vorstin eenige penningen heeft doen munten, is het egter gewis, dat op en voor die tijd door de Bisschoppen van Utregt geld is geslagen. De voorgemelde Robert, bygenaamd de Friese, regeerde dus agt Jaren; en gaf de Vlamingen een zware neep, maar wierd naderhand van Govert met de bult, Hartog van Lotharingen, zoo by Leiden geslagen, dat hy met wijf en kinderen de vlugt nam, en 't land den overwinnaar ten besten liet; 't welk zijn viand, toe zijn zoon ouder was, ook te beurt viel. Govert met de Bult quam dus tot de regeringe van Holland en onderwierp de Friesen. Van de Keizer tot den Saxischen oorlog geroepen zijnde omringde hy, om zijne nieuwe onderdanen te beter in te teugelen, de Stad Delft met Wallen, en versterkte die met een Kasteel. Hy overwon de Saxen, dog van daar wedergekeerd wierd hy te Antwerpen verraderlijk zoo gequetst, dat hy op de zevenden dag daar na stierf; blijvende onzeker, hoewel het niet onwaarschijnelijk is, of hy eenige munt heeft geslagen. Dirk de Vijfde begaf zig hier op in 't Veld tegen de Uitregtsche, welker Bisschop het Graafschap in bezit genomen hadde, en sloeg hen by Ysselmonde, in welke sterkte hy den Bisschop belegerde en tot een schandelijke vrede, met afstand van alles, dwong. Vervolgens tot Graaf gehuldigd noemde hy zig de Eerste Graaf der Hollanderen, dewijl alle de voorgaande Friese Graven genoemd waren. | |
[pagina 484]
| |
Hy overwon ook de Friesen. Zijn Huisvrouw was Othilde, dogter van Ludolph Hartog van Saxen: Hy overleed in 't Jaar 1091. Indien hy al munt heeft geslagen, is dezelve niet te vinden. Hem volgde in 't Graafschap Floris de Tweede, met de bynaam van Vette bekend: Zijn Gemalin was Pieternelle, dogter van Dirk Hartog van Saxen: hy eindigde zijne dagen na een vreedzame regeringe in 't Jaar 1122, blijvende zijn Gemalin, als Voogdesse van hare kinderen, in 't gebied. Zy stigte het welbekende klooster te Reinsburg; maar of zy Munt heeft geslagen weet men niet zeker. Haar zoon Dirk de Zesde meerderjarig geworden zijnde nam de regeringe in handen. Hy wierd vervolgens wel haast in een Oorlog met de Friesen ingewikkeld, tot welke zijn jonger broeder Floris overliep: maar de Keizer, hun beider oom, verzoende hen. Deze Graaf Dirk, die banger voor den ban dan de Utregtse Wapenen was, maakte met die Bisschop Vrede, stervende in 't jaar 1157. Het is ongewis of hy geld gemunt heeft. Na hem volgde zijn zoon Floris de derde, wiens moeder was Sofie, dogter van de Paltsgraaf aan den Rhijn: zijn egtgenoot was Ada, dogter van Henrik van Schotland; zijn broeder Pelgrom wierd tot Burggraaf van Zeeland gekozen. Hy had met de Vlamingen Oorlog, en wierd van dezelve niet alleen geslagen, maar ook zwaar gewond en gevangen. Van de Vlamingen ontslagen zijnde heeft hy verscheide andere oorlogen, ja ook in 't H. Land, gevoert met verscheiden uitslag, en eindigde dit leven in zijn laatste Kruisvaart in 't jaar 1190, en is te Antiochie begraven. De Heer Al- | |
[pagina 485]
| |
kemade schrijft deze Graaf de eerste munt toe, die thans met eenige zekerheid gevonden word, dewelke hoewel zeer eenvoudig en niet konstig, hier zeer net word beschreven en afgebeeld, nevens de rede waarom de Graven hunne beelden op de munt zetteden, daar het een Lands-munt was, en dat het als een leen van 't rijk wierd aangemerkt. Hy brengt ook in bedenken, of het wel 't beeld van de Graaf zelfis, 't welk op deze penning voorkomt. Hy onderzoekt ook waarom op deze eerste penningen een beeld staat; daar de Graven eenigen tijd lang daar na zulks hebben nagelaten. Na hem wierd zijn zoon Dirk de Zevende tot Graaf verheven. Hy was tot den. Oorlog genegen en onrustig van aart, 't welk hy tegen zijn broeder Willem, gelijk hier word verhaald, dede blijken: hy overleed in 't jaar 1203: zijn Gemalin was Adelheid, Dogter van Dirk Graaf van Kleef. Zijne kleine gangbare penningjes zijn de eerste en oudste, die ons met gewisse gronden van bewijs onder de Hollandsche Muntslag voorkomen. Op de eerste vinden wy nevens drie kruisen (dewijl de Vorsten het voeren van Wapenen toe nog niet gewoon waren) het woord Pax of VREDE, waar van hier de rede nagespeurd word, als mede waarom by het omschrift Graaf van Holland ook het woord Zeeland niet staat, daar hy ook Graaf van was. Zijn dogter Ada volgde hem. De Schrijver geeft ons reden waarom geen van haar munt te voorschijn komt. Zy trouwde door 't bestel hares moeders, eer zelfs haar vader begraven was met de Graaf van Loon, 't welk zulk een misnoegen in den Hollandschen | |
[pagina 486]
| |
Adel baarde, dat zy besloten Willem, haar Vaders broeder, de regeringe op te dragen en haar te verstooten, 't welk na veel oorlogens uitgevoerd, en zy op Texel gevangen gezet wierd, alwaar zy in 't volgende jaar 1204 is gestorven. Uit dit geval bewijst onze Schrijver, dat ook vrouwen tot de Graafelijke waardigheid aangenomen wierden, en vervolgens dat het geen Leen van de Keizer was, als ook dat zy geen Gravinnen, maar Graafneden genoemd wierden. Na haar steeg Willem de Eerste, haar Oom, op den Graaflijken Zetel, dewelke hy na eenige bloedige Veldslagen tegen de Graaf van Loon ook behield. Zijn eerste penning, die wy hebben, is van een slegte stof, hebbende aan d'eene zijde een klimmende Leeuw en aan d'andere een kruis. Deze Leeuw geeft eenige bedenkinge over het Wapen van Holland en van Vlaanderen. De tweede Penning heeft aan d'eene zijde by 't hoofd van de Graaf een bloot zwaard en aan d'andere een kruis. Dit zwaard beteekende geenzins den oorlog of de dapperheid, maar de magt en 't ontzag van der Graven bediening. De derde heeft aan de eene zijde het hoofd van de Graaf met een geslote helm geheel overdekt en aan de andere een kruis. Graaf Willem stierf in jaar 1218. Zijn zoon Graaf Floris de Vierde volgde hem in de regeringe: zijn Gemalin was Magtelt, dogter van Henrik Hartog van Lotharingen, hy voerde verscheide oorlogen; en zy stigte het Klooster te Loosduinen, hy wierd door de Graaf van Klermont uit minne yver zeer schandelijk vermoord in 't jaar 1235. Op de vier penningen nog van hem overgebleven word alleen de | |
[pagina 487]
| |
Letter F gevonden, 't welk de Vlijtige en naauwkeurige Schrijver aanleidinge geeft om te toonen, hoe de Vorsten voorheen gewoon waren hunne schriften te onderteekenen, en zelfs, dat hy eenige handvesten van dezen Vorst heeft gezien, die wel met zijn zegel bekragtigd waren, dog in welke hy geen onderteekening kon bespeuren. Zijn zoon Willem de tweede, een kind van zes jaren volgde hem; en wierd op zijn 15de jaar gehuldigd, op zijn 19 Roomsch Koning verklaard, en te Aken, na dat hy die stad door een belegering gedwongen hadde, gekroond; by welke gelegentheid onderzogt word waarom die Stad dat voorregt heeft. Wy vinden nog drie van zijne Penningen, dog welke alle blijken geven, datze geslagen zijn geweest eer hy Roomsch Koning verkozen wierd. Zy zijn alle klein. Hy drukte eenige van de Hollandsche Edelen vry hard door het begunstigen van 't gemeene Volk, en 't verleenen van voorregten aan de Steden. Dit veroorzaakte eindelijk een inlandschen oorlog, in welke hy in een Veldslag, by Hoogwoude zijn leven verloor tegen zijne onderdanen. Het gevegt was zoo fel en hevig, dat van de Dordregtsche burgers maar drie, en van de Delfsche en Haarlemsche alleenlijk vijf wederkeerden. Hy was getrouwd met Elisabeth, dogter van Hartog Otto van Brunswijk. In zijn plaats quam zijn zoon Graaf Floris de Vijfde, zes maanden oud. Deze, op zijn zeventiende jaar de regeringe aangenomen hebbende, besloot zijns Vaders dood op de Vriezen te wreken. Hy nam tot gemalinne Beatris, dogter van Graaf Gui van Vlaanderen. Hy was | |
[pagina 488]
| |
de eerste onder de Hollandsche, die zig schreef Graaf van Zeeland, 't welk hy ten Huwelijk kreeg: Hy heeft ook eerst de Friesen volkomen onder gebragt. In zijn tijd waren zoo binnen als buitenslands vele onlusten en beroertens. Zoo dat men in een vergadering te Kamerik, van inlanders en uitheemsche, besloten wierd de Graaf gevangen te nemen en na Engeland over te zenden. Het eerste wierd vervolgens gedaan, en de Graaf door Gerard van Velzen met 22 wonden vermoord. Deze Vorst was kloek van lijfgestalte, deftig en ontzagchelijk van wezen en opslag, waar door hy Vorstelijker voorquam: zeer welsprekende, en te gelijk dapper in oorlog, hebbende zoo vele zegens weg gedragen als hy veldslagen gedaan heeft; gestreng in het handhaven van 't regt; onwrikbaar in 't uitvoeren van vonnissen; vol van moed, en teffens zeer lieftallig. Men vind van hem maar eene soort van Penningen, genaamd de Oude Grooten van Floris, zijnde vry grooter dan die van de voorgaande Graven. Wy zien hier allereerst een Kerk en de naam van Christus op penningen, 't welk verscheide opmerkingen geeft die gewigtig zijn; gelijk ook in 't breede getoond word waarom 'er op d'andere zijde staat Turonus Civis, TOURSCH BURGER, met een Kerkje daar by; gelijk ook waar van de ponden Tournois komen, en wat de leliën beteekenen, die men altijd op deze Penningen vind. Na zijn dood wierden de schuldige Edelen, door de Graaf van Cleef na 't veroveren van 't Kasteel van Kroonenburg gevangen, gestraft. Een yder zogt, geduurende | |
[pagina 489]
| |
de minderjarigheid van zijn afwezende zoon Jan d' Eerste, die met een dogter van de Koning van Engeland getrouwd was, zig na vermogen in 't bewind van zaken en de voogdy van Jan in te dringen. Wolfert vander Veer had het grootste bestier, 't welk hem 't leven koste door het woedende Graauw. De Graaf quam kort naderhand te Haarlem te sterven, niet zonder vermoeden van vergif. Van hem zijn maar twee Penningen voorhanden. Na zijn dood, zijnde de laatste uit den Huize van Holland quam Jan de Tweede Graaf van Henegouwen, aan de regeringe, dog niet zonder tegenstribbeling van den Adel in Holland en de Graaf van Vlaanderen in Zeeland; deze stierf in 't jaaf 1305. zijne Munten dragen meest de naam van Valensiêne zijn verblijf plaats, welker stads oudheid hier beschreven word, als ook een beknopte beschrijvinge van Henegouwen. Agt muntstukken zijn van hem in wezen. Op vijfde word hy te paard met voor en agter-dekkleeden op 't zelve, met het Wapen op de borst, en een bloot zwaard in de hand afgebeeld, Deze dekkleeden, die door de Wind cierlijk opgeslingerd wierden, gebruikten de andere Graven naderhand. Zijn oudste zoon Willem de Derde bygenaamd de Goede, wierd tot Graaf in zijn plaats aangenomen. Wy zien hier onder zijn regering hoe de naam van Zeeland, te voren onder de algemeene naam van Friesland begrepen, bekend is geworden. Men vind zijn gedenkwaardigste zaken in de Jaarboeken, die omtrent deze tijd vry naauwkeuriger begonden gehouden te worden. Van hem is vijfderhande Munt in wezen: Hy was de eerste die op zijn penningen | |
[pagina 490]
| |
in verkort Latijn liet slaan, Graaf van Henegouwen, van Holland, van Zeeland, en Heer van Friesland. Hier konnen wy ook zien hoe Henegouwen, in plaats van een, vier Leeuwen tot een Wapen heeft gekregen; die mogelijk de vier Landschappen Henegouwen, Holland, Zeeland, en Friesland, verbeelden. Hy stierf in 't jaar 1337. Zijn zoon Willem de Vierde een dapper Krijgsman, die den Oorlog in Palestina bygewoont hadde. Hy sneuvelde in een strijd binnen Stavoren in Friesland in 't jaar 1345. Zijn gemalin was Johanna; dogter van Jan Hartog van Lotharingen. Men ziet zeve penningen van hem overig, welke hier net worden beschreven. Hem volgde Margriet van Henegouwen, gemalin van Keizer Lodewijk, die 't Graafschap aan het Huis van Beyeren bragt: deze gaf haar zoon Willem de bestiering van alles in handen, dog zette hem naderhand na de dood van de Keizer, dewijl hy 't bedonge niet voldaan had, en tegen de Stigtschen zeer ongelukkig in den Oorlog geweest was, weder af. Die namen eenige Edelen zeer qualijk en andere wel, uit welke verdeeldheid de hevige partijschap van Hoekse en Kabbeljaauwse gesproten is, die met zoo veel Woede en hevigheid anderhalve eeuw geduurt heeft. Die van Dordregt geven nog voor, dat hen de roode streep in 's Stads Wapen is gegeven wegens de Dapperheid der Dordregtsche Burgers in zekere bloedige slag te water tussen deze moeder en zoon, die eindelijk beide een vrede sloten, dog zoo dat zy van alle Graafschappen, uitgenomen Henegouwen, dat zy voor haar leven behield, afstand deed. Van haar is in wezen een Goude | |
[pagina 491]
| |
Penning ten tijde van haar huwelijk met den Keizer geslagen, waar op zy met een Keizerins gewaad en Kroon verbeeld staat, die onze Schrijver onder de Penningen van de Heer J. Oudaan heeft gezien, dog naderhand vervremd zijnde niet heeft konnen magtig worden; deze was gangbaar, dewijl op die tijd nog geen gedendpenningen in gebruik waren. De eerste andere Munt van deze ongelukkige Prinses schijnt na des Keizers dood geslagen te zijn, en heeft aan d'eene zijde een bedekte Adelaar, met de H. De andere heeft tot opschrift Margareta Comitissa, of Gravin Margriet, en in 't klein rond om het kruis, Signum Crucis, HET TEEKEN VAN HET KRUIS. Wy zien dus vervolgens Graaf Willem de Vijfde in de regering, en de Kabbeljaauwsche zoo aan 't Heerschen, dat de elendige Hoeksche over al uit de regeringe geschopt, smadelijk gehandeld, ja gebannen wierden. Dit deed eenige Steden verzoeken, dat zy na 't afsterven van haar Heeren alleenlijk van de Graven mogten afhangen; 't welk vele Heeren te vergeefs, en andere met goeden uitslag hebben getragt te beletten: hoewel door dit middel vele Heerlijkheden en Steden door de Graaflijkheid opgezwolgen wierden. Deze Willem, hebbende den Ridder Gerard van Wateringen, een Kabbeljaausch en van yder zeer hoog geagt Heer, wreedelijk vermoort, wierd van de Staten dol en uitzinnig verklaard, eerst op zijn Hof in den Haag, en naderhand te Quenoy in Henegouwen gevangen gezet, alwaar hy na een negentienjarige gevangenis eindelijk in 't jaar 1377 zijn leven eindigde. Zijn vrouw was | |
[pagina 492]
| |
Magtild, dogter van den Hartog van Lankaster. De Stad Heusden wierd in zijn tijd aan Holland vereenigd. Aanstonds na zijn vastzetting ontstond 'er een zeer hevige twist over de voogdy zijner landen en persoon, welke na veel stribbeling Aalbert zijn jonger broeder met de naam van Ruwaart te beurt viel. In Graaf Willems tijd was 'er een schrikkelijke watervloed in Holland en Zeeland, waar door overgroote schade veroorzaakt wierd. Wy zien hier vele Goude en Zilvere Penningen van zijn muntslag nog in handen alhier beschreven. De eerste drie, hier verbeeld, worden Botdragers genoemd, om dat de Helmen op 't hoofd van de daar op staande Leeuwen een bot of boot (zeker vat by ons bekend) geleken. Andere worden Oude Zilvere grooten van Willlem van Beyere geheten. Zijne Goude penningen droegen de naam van Goude Lammen: op deze staat gestempeld door Gods genade, 't welk hy eerst schreef en de meeste zoo wereldlijke als Geestelijke Vorsten navolgden. Een zijner Goude penningen heeft de naam van Ducaat of Hartoglijke munt; welke naam, nevens het gewigt en gehalte van dit geld, zedert in gebruik gebleven is. Zijn broeder Aalbert wierd in zijn plaats tot Graaf gehuldigd. Deze was d' allermildste Vorst in 't verleenen van Handvesten en voorregten, waar door hy een belachelijke by naam kreeg. Zijn gunst tot de Hoeksche verwekte een inlandschen oorlog, welke de stad Delft haar Wallen en Wapen koste, in plaats van 't welke zy naderhand van de Graaf het tegenwoordig wapen verkreeg. Hy heeft vele inlandsche oorlogen gevoert, byzon- | |
[pagina 493]
| |
derlijk om zijn tweede gemalin, door eenige Edelen zeer wreedelijk vermoord, uit nayver over haar al te groot bewint in staatszaken. In zijn tijd quam Gouda en Schoonhoven aan de Graaflijkheid, dewijl de Weduwe van de Graaf van Blois de sleutel op de kist leide, 't welk in die tijd zelfs de Vorsten by 't afstaan van de nalatenschap deden. Hy overleed in 't jaar 1404. Zijn Goude en Zilvere munt is veel netter en beschaafder dan die der Oude Graven; en zyne eernamen en Waapens veel zwieriger, waar over de Schryver ons vele opmerkingen geeft, als ook dat de Sleuyers eerst op zyn Geld gezien worden. Eenige zyner Zilvere Penningen worden Heele, en Halve Voetdragers genaamt. Hier komt ons ook de Goude Gulde of Ducaat voor: De grootste goude penning weegt 3 Engelschen en 7 azen. In deze tijd begonden de Tenants of Supporten by de Wapens gevoegd te worden. Na Aalbert volgde zijn zoon Willem de 6de mede in geduurige burgerlijke oorlogen ingewikkeld. Het beleg van Hagestein word ons hier verhaald, als ook hoe de Hollandsche Tuin om het Wapen van Holland is gesteld geworden; dewijl deze Vorst, dusdanig een soort van tuin om zijn leger voor Hagestein met omgevlogte beschansingen hadde opgeworpen. Hy was in den oorlog voorspoedig, dog ongelukkig in zijn huis en de dood van zijn schoon zoon den Dolfin van Vrankrijk. Hy stierf, na eerst de regering voor zijn dogter Jacoba vast gestelt te hebben, in 't jaar 1417. Verscheide zijner Goude en Zilvere Penningen worden ons hier aangewezen en verklaard. Onder de Zilvere zijn de heele | |
[pagina 494]
| |
en halve Hollandsche Leeuwen, dus genoemd van 't beeld van dat moedig en Koninglijk dier, gelijk ook de Lammen, Botdragers, en Voetdragers; de Tuinen, Drielanders, Kromstaarten, Engelen met twee Schilden, Vliezen, Vier-yzers, Rijders, enz. alle haar naam gekregen hebben van de beelden, die zy dragen. Onder de Goude is de dubbelde Goude Wilhelmus, ook de enkele. Na zijn dood volgde hem in 't Graafschap zijn eenige dogter Vrouw Jakoba van Beyeren, de kaatsbal van 't geluk, nog geen 16 jaren oud, en toe reeds Weduwe van den Dolfijn van Vrankrijk. Zy hadde gaarne de zeer Dappere Jongheer Willem van Arkel tot gemaal gehad, dog dit miste haar: waar na zy op aanradinge der Staten met Hartog Jan van Brabant trouwde, daar haar Oom zoo geweldig tegen was, dat hy haar met behulp der Kabbeljaauwsche zoo veel spels maakte, dat zy eindelijk op haar man verbitterd na Engeland trok, en aldaar met den Hartog van Glocester trouwde. Toe zy in 't wederkeeren ter Goes aangeland was, stond aldaar de Papegaai geschoten worden, waar toe zy ook genoodigd wierd: het geluk wilde, dat zy dezelve met een pijl ter neder Velde, waar over zy na veel toejuichens met vele geschenken door de Landsluiden begiftig wierd: in vergeldinge van welke zy hen de Vlas tienden in de voornaamste deelen van Zuidbeveland voor altoos quijd schold. Zy (die schoon en uit den aart tot liefkoozen genegen was) trouwde naderhand in heimelijk met de Edelmoedige en Heusche Heer Frank van Borzelen (Stadhouder van Holland en Zeeland wegens Philip van Bur- | |
[pagina 495]
| |
gondie) die daar op na Rupelmonde gevangen gebragt, wonderlijk de dood ontquam. Het leven van deze Vorstin is niet dan een reeks en schakeling van geduurige rampen en ongevallen; waarom zy ook met regt de ongelukkige Gravin genoemd word. Deze groote Vorstin, uit haar geboorte Hartogin van Beyeren, Gravin van Henegouwen, Holland, Zeeland, en Vrouwe van Friesland is in de bloem van haar Jeugd, van de geheele weereld veragt en verstooten, na zelfs veel armoede en hertzweer uitgestaan te hebben, op 't huis te Teilingen by Saxenheim in 't jaar 1436 door droefheid en gequel gestorven. Geen wonder dan, dat van haar maar twee penningen gevonden worden. Het opschrift van d'eerste beteekent; Hertogin Jacoba, door Gods Genade Gravin van Henegouwen, Holland, Zeeland: de keerzijde vertoont het kruis met de woorden, Nieuwe Munt geslagen te Valenciëne. De tweede is van Goud met des Dolphijns en haar Wapen, met het opschrift beteekenende Hertogin Jakoba van Beyere, Delphine van Vienne, Gravin van Henegouwe, van Holland, van Zeeland. De agter zijde vertoont het kruis met Latijnsche woorden, in 't Duits, Heere twee talenten hebt gy my gegeven. Wy zullen hier met d'ongelukkige Jacoba ons uittreksel afbreken, en 't verdere tot de aanstaande Boekzaal staken. |
|