De boekzaal van Europe. Deel 9
(1700)–Pieter Rabus– AuteursrechtvrijVervolg van het Boek van de Heer van Dalen.HEbbende uit het eerste boek van de Heer van Dalen den oorsprong, invoerders, en de bedriegeryen, van de Godspraken vertoont, zullen wy nu met hem gaan onderzoeken hoe lange dezelve geduurt hebben, en wanneerze eindelijk teenemaal hebben opgehouden. De meeste Schrijvers zijn van gevoelen, dat de Godspraken gelijk ook het doemen van menschen ten offer, met de komste van Christus en om zijnen 't wille een einde genomen hebben, 't welk zy van Eusebius, die Porphirius niet wel heeft verstaan, geleerd hebben, en waar in zy beide bedrogen zijn. Niemand was de Heidenen, en wel byzonder derzelver Priesteren, meer in den weg dan de Christenen; dewelke zy daarom ook alles te laste leiden, gelijk deze, ook meester geworden, de Heidenen met gelijke munt betaalden. Het was toe dan als een eenparige waarheid aaagenomen, dat de komst van Christus alle de Godspraken hadde doen zwijgen, ten welken einde men Plutarchus en andere dede zeggen 't gene zy nooit dagten. Hier word eerst onderzogt de waarheid van 't zeggen van Eusebius, of Epitherses, die de stemme by de Echinades gehoort heeft, dat de groote Pan gestorven was, en dat Thamus dit moest voort zeggen; en of het de dood van Christus beteekende: 't welk alles afgekeurd word: gelijk ook het ophouden van | |
[pagina 451]
| |
Menschen offer op die tijd ook onwaar is. Het tweede, dat deze Schrijvers voor hun gevoelen bybrengen is, dat Augustus, nu Oud en voor een navolger bekommerd, na de Godspraak van Delphos zond om Apollo raad te vragen; en van daar tot antwoord kreeg, dat een Hebreeuwsch kind hem belast hadde dien tempel te verlaten en na de Helle te vertrekken: Dog dit is by hem weder een verdigtsel, 't welk men de ligtgeloovige op de mouw heeft gespeld, en 't welk na onderzoek geen schijn van waarheid heeft. Het is gewis, dat de Oude Schrijvers vry wat ligtgeloovig zijn geweest, en bewijzen hebben bygebragt, die den toets niet konden uitstaan, of zelfs niet te vinden waren in de Schrijvers, die zy noemden, gelijk blijkt uit een Historie van Simon de Tooveraar; en in 't byzonder uit die van Tiberius, dewelke men zegt in den Raad voorgedragen te hebben, dat men Christus onder de Goden behoorde te plaatsen: dog deze dingen, nader onderzogt zijnde, gaan zoo vast niet, ja schijnen eer verzierd te zijn. Dus gaat de Heer van Dale verder onderzoeken, of 'er te Delphos wel ooit zulk een antwoord wegens 't Hebreeuwsche kind aan Augustus is gegeven; en dit antwoord ter toets gebragt hebbende, vind hy in alles zoo vele ongerijmdheden, dat 'er niets gezonds overblijft: al zoo weinig als men uit zeker zeggen van Judas, de drieeenheid als van hem geweten, kan halen; of uit de andere Grieksche of Roomsche Schrijvers toonen, dat de Godspraken met de Christus hebben opgehouden, of zelf van hem gesproken: want deze Schryvers voeren een gansch | |
[pagina 452]
| |
andere taal, dan men hen toeschrijft. Wel is waar, dat de Delphische Godspraak op het laatste nu eens zweeg; en dan weder antwoord gaf: maar dit had andere byzondere redenen: immers die sprak nog ten tijde van Cicero, ja ook van Strabo, van Nero en nog later, tot dat dezelve eindelijk ten tijde van Constantinus door de Christenen verwoest en beroofd wierd. Naderhand wierd die onder Juliaan den afvallige weder opgeregt: en antwoorde nog ten tijde van Theodosius; dog wanneer dezelve laast is uitgeroeid is onze Schrijver onbekend. Prudentius zegt in zijn gedigt niets dat hier tegenstrijd. Nu zullen wy gaan zien of 'er geen meer Godspraken antwoord gegeven hebben na de komst van Christus. Tiberius vraagde die van Apollo Clarius te Colophon nog raad; dewelke nog ten tijde van Domitianus ten minste tot Constantinus de groote gebleven is. Men kende de Dodonische Godspraak nog onder Julianus; en die van Jupiter Ammon, sprak Juvenalis nog in zyn tijd, dewelke, nevens meer andere ten tijde van Theodosius, een einde schijnt genomen te hebben. Ten tijde van Tiberius was de Godspraak van Gerion nog in Italie, en verscheide andere digt by Rome. Onze Schrijver wyst 'er ook verscheide aan, die tot de tijd van Theodosius en nog later antwoord gaven, gelijk hy uit Christen en Heidensche Schrijvers bewijst; wanneer zy in 't byzonder het lot by vaarzen gebruikten, daar de Priesters hun redenen toe hadden. Julianus was een by zonder yveraar in 't herstellen van de Godspraken, en die raad te vragen. Deze bleven in later tij- | |
[pagina 453]
| |
den nog in gebruik en 't was den Christen Keizeren by na onmogelijk dezelve uitteroeyen zoo lang de grootste meenigte van hunne onderdanen het heidendom nog aankleefden. Theodosius, Gratianus, en Valentinianus lieten wel een gebod daar tegen uitgaan; dog zoo niet dat zy dezelve teenemaal verboden: want onder Theodosius wierd de Heidensche Godsdienst nog in 't openbaar geoeffend: dewelke dezelve allengsjes afschafte, beginnende van Egypten, en vervolgens belaste hy na de dood van den Tyran Eugenius, dat men te Rome het Heidensch offeren geenzins zoude betalen uit de gemeene Schatkist, dewijl hy kort te voren reeds in Egypten de Tempels hadde gesloten, dog zonder dezelve af te breken, 't gene hy eerst een tijd lang daar na dede. Toe begonden de Heidenen geweldig uit te varen, en de Christenen over haar koopmanschap drijven met H. overblijffelen of reliquien en sommige onbedagte by geloovigheden niet weinig te besporten: en verscheide leugens op te digten. Het is waar, dat de Christenen al verscheide Tempelen in ASIE en andere plaatsen ten tijde van Constatinus de Groote verwoest hadden: maar vele van de zelve zyn weder opgeregt, en niet voor de tijd van Theodisius om verre gesmeten, of van de Christenen in bezit genomen: waar uit genoegzaam blijkt hoe lang de openbare Heidensche Godsdienst heeft geduurt, dewijl de voornaamste Romeinen daar in bleven volharden, of door geld omgekogt zulks, anderen toelieten; terwijl de Keizers zig met andere dingen bezig genoeg bevonden. Zommige Keizers namen ook wel eenige eerbe- | |
[pagina 454]
| |
wyzingen aan, die de Heidenen in hun Godsdienst stijfden: en schoon zy in de Steden ingeteugeld wierden, behielden zy hun Godsdienst ten platten lande, van waar zy de naam van Pagani, of Dorpelingen, kregen. Hier op geeft de Hr. van Dale ons een naamrolle van alle de Godspraken, die of voor of na de Menschwerdinge van Christus zijn geweest, en antwoord gegeven hebben, zoo veel als hy uit de Oude Schrijvers heeft konnen verzamelen; schoon hy vast stelt dat 'er veel meer zijn geweest; dewijl het Peloponnesus alleen 'er meer dan 250 hadde: Van deze zijn 'er vele op verscheide tijden vervallen, en andere weder opgekomen. Nu komen wy tot de redenering van de Hr. van Dale over het gewaande beeld, dat voor Simon den Tooveraar zoude opgeregt zijn geweest. Dit schijnt hem zeer onwaarschijnlijk, dat het wijze Romen een beeld, als aan een God, zoude geven aan een man, die zoo schandelijk omgekomen was, en wiens aanhangers reeds meest door de Apostelen van hem afgetrokken waren: De zwarigheid is nog grooter, dewijl men te Rome zonder toestemminge van den Raad zoo ligtelijk niet tot een Godheid wierd verheven: hoe vele voeten dit in de Aarde hadde, blijkt uit verscheide Voorbeelden, hoewel het egter veeltijds doorging. Ook wierd te Rome nooit aan een vergood mensch een beeld gegeven, of hem wierd te gelijk een tempel toegewijd, dat deze Simon nooit gebeurd is. Daar en boven wil men, dat hem dit beeld om zijn toovery is gegeven, 't welk nog belachelijker | |
[pagina 455]
| |
is: dewijl die te Rome te veel gehaat was, dan dat men 'er een beeld mede zoude verdienen; te meer om dat Simon een Jood was, waar van zy zulken afkeer hadden. By deze gelegentheid onderzoekt hy het zeggen van Suetonius, van vele verkeerdelijk opgevat, als of onze Zaligmaker daar door wierd verstaan; dat de Joden onder haar roervink Christus te Rome oproer verwekt hebben; en toont hoe gemeen de naam van Chrestus onder de Grieken was. Zijn tweede redeneringe is over de Acta of Notulen, die men wil, dat Pilatus heeft gehouden van Christus dood en alle deszelfs omstandigheden; daar oude en nieuwe Schrijvers breed van opgeven, dog waar omtrent zy niet overeenkomen: schoon deze Notulen, indien ze 'er al waren voor 't Christendom van gansch geen belang zouden zijn, niet meer dan die van Paulus, Thecla, en dergelijke. De overleveringe, dat Augustus, gehoort hebbende, dat Christus geboren was, geweigert zoude hebben Heer genoemd te worden, steunt mede op zeer zwakke gronden. Deze Schrijver wijst aan waar uit dit praatje gesproten is: wie zoude ook konnen denken, dat dit waar is, dewijl hy niet schroomde zig een God te laten noemen, en Tempelen voor hem te stigten: maar Orosius, de uitvinder van dit Historitje, is in andere gevallen by sommigen wat verdagt. De derde redeneringe is aangaande de toewyingen der Heidenen. Sommige levende en levenlooze schepselen wierden aan de Godheden, en eenige broederschappen haar verborgenheden, toegewijd. Sommige wijden zig in haar leven, | |
[pagina 456]
| |
andere na haar dood, eenige Godheid toe, waar door zy meenden onder deszelfs byzondere bescherminge te komen. Andere hebben ook de Vergode overledenen beelden toegewijd. De Keizers wierden ook wel nog in leven zijnde, en ook na hun dood onder de Goden gerekend: hoewel de bezadigste onder hen hunne beelden, niet in den Tempel zelf, maar in 't Voorhof, wilden geplaatst hebben. Andere stelden hunne vrienden in den rang der Goden, en lieten Tempels voor dezelve bouwen, gelijk 'er Augustus zoo voor als na zijn dood verscheide heeft gehad. Keizers wierden ook nu en dan gesteld onder de Lares of Huisgoden, daar somtijds des Keizers vrygelatene ook wel in geraakten: de vrouwen niet alleen van Vorsten, maar ook van byzondere personen, wierden ook altemets Godinnen verklaard. De wijze van deze vergoding word ons in 't breede beschreven nevens de verscheide van tijd tot tijd ingevoerde plegtigheden. Men trok de beelden de kleederen en 't cieraad van d'eene of d'andere Godheid aan, die pragtig en met stralen of starren omringd, en gewapend waren, doe om redenen zonder eenig opschrift, want als iemand voor 't Gemeene-best meer scheen verdient te hebben, dan een ander, die overlang vergood was, namen zy, tot voorkominge van eindelooze onkosten, den ouden zijn beeld af, en gaven het aan den nieuwen; en dus gebeurde het wel, dat aan een jongman dat van een ouder te beurt viel. Zy maakten ook de beelden der Goden wel zeer hoog, maar die der menschen altijd maar levens grootte. De beelden der Goden zaten gemeenlijk, 't welk in menschen beel- | |
[pagina 457]
| |
den zelden plaats hadde. Laat ons nu derzelver dienst eens gaan bezien: Zy waren van driederhande rang. I. Zulke die altijd Hemellingen waren geweest: II. Zoodanige, welker verdiensten hen ten Hemel hadden opgevoert: III. Zulke Godheden door welke men in den Hemel geraakte, als de Godvrugtigheid, de Dapperheid, enz. Deze wierden alle na haar waardigheid meer of min gediend; schoon de vleyery ook aan de Heroës, of Helden, onder de Pluimstrijkende Grieken, zelfs als zy nog leefden Goddelijke eere wierd bewezen, waar voor zy somtijds maar schraaltjes beloond wierden. De statige Romeinen hebben zig niet ontzien dit ook te doen. Ja de Christen Keizers lieten zig ook, zoo veel zy het zonder opspraak konden doen, alle ongemeene eere bewijzen. De gewijde plaatsen waren Tempels, Bosschen, Velden, enz. De Tempels wierden by de Grieken aan een of meer Godheden toegewijd, 't welk te Rome, schoon het tegen de inzettingen streed, wierd nagevolgd; 't welk ook in de Signa of beelden onderhouden wierd. Indien de Tempel eene Godheid toequam wierd hy in 't midden zittende verbeeld. Wat tot het inwyen behoort kan Cicero zelf met geen volkome zekerheid zeggen: zulks wierd door de Opper-Priester verrigt. Hier door wierden zy Goden, na dat zy gezalfd, en gekroond, en offerhanden aan hen gedaan waren. Dog in alle de inwyingen wierden dezelve plegtigheden niet gebruikt, de rijken deden grooter en meerder Offerhanden; d'andere minder. Hier op volgt de wijze van sommige inwyingen, De Grieken gebruikten voor dezelve geen Auguria, | |
[pagina 458]
| |
of Vogelwicchelaryen, dog de Barbaren immers; nu en dan quamen 'er zware vervloekingen tegen de ontheiligers by. Op dat nu de gewijde zaken niet ontreinigd zouden worden, omringden zy dezelve met muuren; of stelden 'er teekenen by, nevens straffen tegen de overtreders, byzonderlijk omtrent de Graven: hier by quamen jaarlijksche Feesten op de dagen der inwyinge, en maaltijden: Tot dezen einde kogten zy een stuk lands, 't welk deze onkosten konde opbrengen. Daar stonden ook opschriften voor, om te weten wat Godheid die toegewijd waren. De Roomsche inwyingen, die hier beschreven worden waren zeer pragtig en kostelijk: vele en verscheide Priesters moesten dezelve bywonen. Dingen die qualijk gewijd waren, wierden weder ontwijd door dezelve Priesters: ook wierden gewijde zaken, door vianden ingenomen of ontheiligd, weder door de Priesters hersteld: dog tot dit alles wierd de toestemminge van den Raad en 't 't volk vereischt. De Kopere Printen van dit braaf werk zijn zeer fraay. De eerste pag 1 verbeeld voor aan het bedrog, de schijnheiligheid, en de eerzugt agter dezelve. De schijnheiligheid heeft de altijd veranderlijke ligtgeloovigheid, en haar gevolg, als ook de blinde overgeloovigheid aan ketenen gebonden; dewelke het bedrog in plaats van ware lichamen Schaduwen in de hand duwt, die zy ook dankelijk aanneemt; terwijl de niets nasporende leui- of traagheid, op een ezel leggende aan de voeten van 't bedrog en de schijnheiligheid zweert, dat al haar zeggen waar is. Wat verder ziet men de Godspraken van Apollo, van | |
[pagina 459]
| |
Jupiter Dodonaeus, Apis, enz. En in 't midde een afschutsel of perk, aan welkers poort, te weten, die van de waarheid, de deugden voorzigtigheid en standvastigheid, de overwinnaars van die dwalingen den weg tot de waare Geleerdheid en Wijsheid, en van daar tot de ware Gelukzaligheid, toonen: werwaarts de Geleerdheid, Godsdienst, Standvastigheid, Dapperheid, Hope en andere deugden hen geleiden, en te gelijk versterken. De tweede pag. 66 schets ons de vervalle overblijfselen van den Tempel van Herculus Tiburtinus. In de derde pag. 90 zien wy I. De aankomende raadvragers van de Delphische Godspraak. II. De Herbergiers en andere uitgezonde schalken of bedienden van de Priesters. III. De Priesters, die de ooren en gemoederen der Raadvragers nog bet met overgeloovigheid vol bliezen. IV. De raadvragers, die door een eng pad onder 't geluid van trompetten met gedekten hoofde na den tempel geleid wierden; eensdeels om dat zy niets, dat eenig quaad voorspelde, zouden hooren; ten andere om de overgeloovigheid en vreeze in hen te vermeerderen. V. De Trompet-stekers, trommelslagers, en andere op den weg gestelde boeven. VI. De zuiveringen van 't gansche Lichaam. VII. Zuiveringen, en boet- of zoenofferhanden met Laurier takken enz. VIII. De belijdenis van voorgaande zonden, op dat de Priesters des te beter zouden konnen oordeeelen van de verzegelde geschreve vragen. IX. Offerhanden, Offer- en Vogel-Wichelary enz. om goede voorteekenen te hebben, of op dat die goed zouden schijnen. X. Den ingang | |
[pagina 460]
| |
door 't park waar in de Tempel stond. XI. Het vertrek waar in de raadvragers zitten het antwoord van Pythia hoorden. XII. De Bron Castalius, uit welke Pythia het voorzeg-water schepte eer zy in 't Heiligdom ging. XIII. Het portaal van den Tempel. XIV. Cellen of vertrekken, in welke Pythia, en de Priesters enz, hun verblijf hadden. XV. Het perk of buitemuur van den Tempel. XVI. De kring van Bergen en Heuvelen, met welke de Tempel beneden omtingd zijnde het geluid, aldaar gemaakt, te rug kaatste en verdubbelde. XVII. De voet van de klippen van den Berg Parnassus die hier toe ook dienstig waren. XVIII. Een gedeelte van de Stad Delphos. De vierde pag. 112 vertoont. I. Den Raadvrager in een hoek zig door gebeden bereidende tot het ontfangen van 't antwoord, II. Het Schrijven en verzegelen van der aldaar tegenwoordige Raadvrageren briefjes. III. De overlevering van die verzegelde briefjes om na 't Heiligdom te brengen. IV. Offerwichelaars, enz. de Raedvragers verzellende. V. Priesters enz. deze vragen na 't Heiligdom brengende. VI. Priesters die met brandende reukwerken het gezigt van 't Heilige beletteden. VII. Pythia, thans als door een zekere woede bevangen, na 't heilige loopende. VIII. Laurier takken, voor 't Heilige gesteld om het gezigt van 't zelve te beletten. IX. Het Heilige zelfs, hoewel in deze print wat te open vertoond. X. Geschenken aan den Tempel. XI. Holen, Spelonken, en onderaatsche kelders dienstig tot het bedrog, en om 't ontdekken van 't zelve te beletten. | |
[pagina 461]
| |
De vijfde toont ons. I. De Raadvragers die digter by 't Heiligdom dan andere toegelaten waren. II. De Priesters hen onder een overgeloovige vreeze houdende. III. De Voorzegger, die quansuis de antwoorden van de Godspraak ontfangt. IV. Een ander 't zy Voorzegger of Digter, die dezelve in digtmaat stelt. V. Vaten en driestallen door de razende Pythia overhoop geworpen. VI, Laurier takken, die 't gezigt van 't Heiligdom van voren beletten. VII. Geluiden op een vervaarlijke wijze doorspreek-trompetten en dergelijke Konsttuigen vermeerderd VIII. Pythia zelf, op een driestal gezeten. IX. Een Voorzegger, die de reeds woedende Pythia wederhoud, op dat haar niets quaads overkome. X. Het beeld van Apollo op wiens bed de briefjes gelegd wierden. XI. Blixem en Donderslagen door de Priesters enz. konstig toegemaakt, om de schrik en d' overgeloovigheid te vergrooten. XII. De raadvragers uit het heilige of de celle door de Priesters wederom gebragt. XIII. Gasteryen en Dankmalen na 't ontfangen van de Antwoorden. In de zesde pag. 187. word aangewezen. I. De Boet- of zoen offerhande des Raadvragers door fakkels, wierook, enz. II. De zoen- of bloet-offerende Priester. III. Offerhanden en slagtofferen aan Trophonius en andere Goden. IV. Schilderyen waar in den uitslag van voor heen gegeve antwoorden en wonderwerken vertoond worden. V. Wassingen en reinigingen door kinderen Herma genoemd. VI. Een bok om aan Agamedes te offeren, op dat den Raadvrager het laatste en zekerste antwoord mogt erlangen. VII. Spelonken of holen, | |
[pagina 462]
| |
en andere toe- en uit-gangen. VIII. De bron Lethes. IX. De bron Mnemosynes. X. De Raadvrager reeds met schoenen aan, en met ander gewaad en toestel tot het nederdalen voorzien. XI. De bovenste mond van 't Voorzeg-hol: waar in de Raadvrager nederdaalt. XII. Het beeld van Trophonius. XIII. De Raadvrager uit het Hol in een draagstoel gedragen na den Tempel van de Goede Fortuin, en de Goede Goden. XIV. Het dragen van den Raadvrager uit den Tempel van Trophonius na den Tempel van de Goede Fortuin en Bonus Genius. XV. Plaatsen digt by den Tempel van Trophonius gelegen. In de zevende pag. 195. zien wy, I. De Raadvrager in 't Hol nedergelaten. II. Schilderyen en Spiegels aan hem vertoond, en stemmen in de ooren geblazen, na dat hem de zinnen beneveld en ontroerd zijn. III. De vertoonde Schilderyen en Spiegels. IV. Trompetten om een ysselijk geluid en vervolgens een overgeloovige vreeze te veroorzaken, waar door zy hem zulke dingen inbliezen, die hen nut en dienstig waren. V. Brandende Reukwerken digt by hem gezet om de benevelinge van zijne zinnen te vermeerderen. VI. Priesters in die onderaardsche cellen, de noodwendigheden tot deze bedriegeryen toemakende. VII. en VIII. De verdagte Raadvragers, of die tegen dank in 't Hol gekomen waren, doodgeslagen en door 't Heilig Hol uitgeworpen. VIII. en IX. De onderlinge overeenkomst der gewelven en onderaardsche cellen. X. De Raadvrager, die door 't zelve gat, waar door hy was nedergelaten, weder word opgetrokken met de kop om laag. XI. Del zel- | |
[pagina 463]
| |
ve, nog beneveld en ontroerd van zinnen, en buiten zijn zelven, in de Stoel van Mnemosyne gezet, en door de Priesters aangaande het geziene en gehoorde ondervraagd. XII. De Schilder, die quansuis schildert, wat hy gehoort of gezien heeft enz. De agtste pag. 308 verbeeld, I. Het Grootste Ren- of Strijdperk te Rome. II. De Stad aan 't zelve. III, Het Balkon. IV. De Wallen of Muuren. V. Zekere opgeworpe of verheve grond, VI. De Spits opgaande Steen of Obeliscus. VII. Waarzeggeryen, Houte- en Dolfijntorens. VIII. De waarzeggende Joden van Juvenalis. IX. De Wiskundige. X. De Potsemaker van Isis. XI. Voorzeggers door 't loten. XII, Potsemakers van Anubis. XIII. Trojaansche Vogelwichelaar. XIV. Een Uitlegger van Droomen. XV. De Offerwichelaar Comagenus genaamd. XVI. De Potsemakers van de Groote Moeder der Goden. XVII. De Priesteres van Jupiter Dodonaeus. XVIII. De uitleggers der dagregisters. XIX. De Chaldeeuwsche Starrekijker. |
|