De boekzaal van Europe. Deel 9
(1700)–Pieter Rabus– AuteursrechtvrijJ. Vander Waeyen Enchiridion Theologiae Christianae.Dat is, J. Vander Waayens handboekje van de Christelijke Godgeleertheid, te Franeker by Hans Gijzelaar in 8. 1700. 47, bladen.
't IS weereldkundig, dat 'er geen werk door vele eerwaardige mannen ooit meer, of met grooter reden en vrugt, ondernomen is, dan de leerlingen in de Godsgeleerdheid een kort begrijp van de gansche hervormde leere voor oogen te stellen. Een yder heeft hier na zijn goede gedagten en oogmerk gehandelt; en getragt de zijnen een klaarder schikkinge voor te stellen, en een beter weg te banen. Alle deze brave mannen in hun verdiende lof en waarde latende, gelijk 'er vele zijn die zulks zeer wel verdienen, en welke de te naauwgezette oude school geleerdheid, en onnoodige onderscheidmakingen en verdeelingen, gemijd bebben, zullen wy hier het ontwerp van den vermaarden Heer vander Wayen wat nader gaan beschou- | |
[pagina 421]
| |
wen. Wy noemen 't een ontwerp, om dat het een geraamte is, 't welk onze schrijver (wiens bequaamheid tot dit werk de geleerde weereld genoegzaam uit zijn uitgegeve boeken gebleken is) van voornemen is uitvoerig te overkleeden; wanneer het ongetwijfeld 't allerklaarste en beste zal wezen, dat tot nog toe in die soort en stoffe geschreven is. Want het zal ons de waarheid der zaken uit de H. Schrift klaar doen zien; dan dezelve met zeer kragtige bewijsredenen bevestigen; de tegensprekers, ja die alle, de mond stoppen; en eindelijk de nutheid en vrugt van elk leerstuk aan zijn leerling vertoonen. De rede zal ook, daar zy dienstig is en te passe komt, haar werk doen, niet alleen om de Heidenen, maar ook de genen, die buiten ons zijn van geloove te overtuigen. Hier van geeft dit kort berijp ons een zoo klaar gezigt, dat wy 't zelve aan de Godgewijde Jeugd, om des zelfs onfeilbare gronden van de waarheid die uit God, en daarom ook ten vollen overtuigende is, niet genoegzaam konnen aanprijzen. De weg, die de Hr. vander Wayen hier inslaat, is voor dezen niet door alle betreden, maar zoo danig een, dat God in zijn wezen, en alle zijne wegen tot de voleindinge der weereld, daar uit, zoo ons eindig verstand toelaat, ten vollen kennelijk is Hy maakt zijn aanvang met te beweren, dat. de gene, die denkt, is; en dat het denken van een volmaakt wezen ook des zelfs wezentlijkheid vast stelt: Dus wijst hy 't kennelijke Gods aan uit de Nature, dog Heerlijker en klaarder ten genoegen uit de H. Schrift. Deze dingen omstandiglijk verhandelt hebbende, toont hy hoe | |
[pagina 422]
| |
die een Godgeleerde maken, en wie die eerwaardige naam toekomt: en dewijl zijn oogmerk Gods eere is, word de zelve hier beschreven, waar op de namen volgen die God in de H. Schriften draagt, gelijk Jehova, enz. verder werd zeer klaar getoond hoe een met God verzoende zondaar zig dezelve tot gebruik moet maken. In 't bespiegelen van Gods wezen en volmaaktheden, wijst hy de misslagen van de Schrandere Hobbes en de scherpzinnige Spinosa aan, en hoe die wederlegd moeten worden. Daarop volgt de meerderheid van personen in het Goddelijk wezen, bepaald in een Drie eenigheid, en of men zulks uit de Nature bewijzen kan, mitsgaders der zelver Huishoudinge met alle de voordeelen en nutheden daar uit spruitende. De zeer geleerde Schrijver onderzoekt hier ook of de Drie-eenigheid den mensch in de staat van volmaaktheid bekend is geweest, en wederlegt Amyraldus, die zulks tegenspreekt. Van God gaat hy over tot zijne Wegen, en eerst die hy in zijn eeuwig voornemen beraamt heeft, genaamd een eeuwig Testament, en hoe 't zelve in der tijd aan de erfgenamen bekend is gemaakt by verbondmakinge, en de twee Testamenten, met alles dat daar tegens word ingebragt; van deze was de Heere Christus borge na de wille zijn 's Eeuwigen Vaders. Dus verre het eerste deel. Het tweede handelt van de uitvoeringe van dit Testament in twee deelen vervat; het eerste in de weereld, het tweede namaals in de Eeuwigheid. Hy begint met een omstandige beschrijvinge van de Scheppinge, en wat het ongeloof daar van zegt. Vervolgens | |
[pagina 423]
| |
zien wy den mensch, en 't Heerlijk Beeld Gods, in hem geschapen, waar op den eersten Sabbath volgt; hy geeft ook bondige redenen, waarom hy de Scheppinge aanmerkt als een Werk van Christus onze borg. Dezen borge vereischte de Goddelijke Voorzienigheid tot behoudenisse van den mensch, 't welk de Zone ook aannam, aan welke alle Schepselen onderworpen zijn, 't welk ook den mensch naderhand door vele voorbeeldige zaken bekend gemaakt wierd. Want God had een Verbond gemaakt met Adam in den staat van Geregtigheid: zijn einde was zijn Heerlijkheid; wy zien hier ook de redenen waarom dit de Zone wort toegeschreven. Nu komt ons de zonde voor in alle deszelfs deelen en schrikkelijke gedaante, namen, en verdiende straffen. Thans volgt de Openbaringe der Genade en 't Verbond, 't welk God dien aangaande met den zondaar maakte in alle deszelfs omstandigheden en goederen, als ook hoe dit van God voorgesteld, en door het geloof in de gehoorzaamheid van Christus, en door middel van Gods Woord tot Heiligmakinge en ware bekeeringe, in de gehoorzamen bewerkt word; waar door zy door alle de drie Goddelijke Personen, worden verzegelt en wedergeboren; en verder hoe de Kerk van Christus aldus word bevrijt van de verdoemende Wet, en tot een heiligen wandel verpligt; wordende tegen alle hare vianden door God, zelfs in zijne kastijdingen, hoe langs hoe meer versterkt, waar door zy eindelijk de Heerlijkheid en eeuwige vreugde verwagt, van welke zy hier de zekerheid en beginselen bespeurt, en waar op de geloovigen aanstonds na de dood, en ten Jongsten dage | |
[pagina 424]
| |
ziel en lichaam in Volmaaktheid zullen bezitten, zonder dat de dood een straffe der zonde zal zijn; daar in 't tegendeel de godlooze het vreeslijk oordeel des vertoorden Gods eeuwiglijk na ziel en lichaam zullen moeten dragen. Alle het goed, dat de mensch uit kragte van 't Verbond der Genade eischt, is God, en hem te bezitten, waar aan het voorgaande verknogt en geschakeld is. De voorwaarde (zoo men die zoo mag noemen) is een vroom geloove in Christus, de Middelaar van 't Verbond, in wiens voldoeninge het alleenlijk gemaakt konde worden, en God ons 't zelve zonder 't krenken van zijn Regtvaardigheid niet konde aanbieden; waar op wy ook geroepen worden met een kragtdadige roepinge tot den geloove, alhier beschreven. Dit Genade verbond is eeuwig, en kan nooit verbroken worden; want God heeft het op verscheide tijden zigtbaarlijk bevestigt, en zijne Geestelijke goederen daar op aanstonds beginnen uit te deelen, en een kerke (in deszelfs ware wezen hier beschreven) af te zonderen, over welke hy, volgens de verscheide bedeelinge der tijden, opzienders stelde; zoo dat de Godsdienst niet alleen tot het welwezen van een Gemeenebest, maar, en wel voornamelijk, tot een vry hooger oogmerk ingesteld, en van verhevener oorsprong is. Onder dit genade Verbond had God een byzondere Huishoudinge onder de Wet, onder de Belofte, en onder het Euangelium. Onder de belofte onderzoekt de Hr. Vander Wayen eerst wat van Adam tot Abraham opmerkelijks is voorgevallen, en in 't byzonder Gen: 3. 15, en zoo voorts. Hier toont hy hoe de Vaders konden weten, dat de- | |
[pagina 425]
| |
ze beloften van God waren. Daar op volgt de tijd van Abraham tot Moses, nevens alle de beloften door God in dezelve gedaan, verzeld met verscheide groote daden, met een toepassinge wat een zondaar uit dit alles zoude konnen leeren. In dezen tijd zien wy Melchisedek, en wie hy eigentlijk is geweest, mitsgaders den Vromen Job: zoo dat wy hier de eerste kindsheid, om zoo te spreken, van de Kerk; na Mozes haar volwassener jeugd; en onder het Nieuwe Testament haar volbloeyende Ouderdom vinden, als mede hoe de Kerk van die eerste tijd genoemd wierd, haar staat, gevallen, en Vianden, zoo voor als na Noah. Voor de Zundvloed was 'er geen Man met twee Vrouwen: Abraham was d'eerste die dit invoerde. Eindelijk word hier nagespoort of deze eerste staat van de Kerk niet te vinden is in de Scheppinge. Van daar treed hy tot de tijd van Moses, waar in hy eerst toont hoe de Openbaringe der Genade toen door Moses en andere Propheten is voortgeplant, dat Christus in de instellinge van het Pascha, en op welk een wijze verborgen was, enz. Dus komen wy tot den Berg Sinaï, en zien hoe plegtelijk God op dezelve zijn Verbond met Israël opregt, met alle de daar aangeschakelde Offerhanden, en byzonderlijk den Tabernakel. Dit Verbond, door Izraël verbroken zijnde, wierd door tussenkomst van Moses meer dan eens by den Berg Horeb vernieuwd, dog met eenige verandering in den Levitischen toestel, gelijk als Priesters, hun voorregten, kleedinge en dienst enz. ook de verdere offerhanden, den Tabernakel, met alle deszelfs vaten en verdere toestel; de tijd der instellinge van | |
[pagina 426]
| |
Synagogen; de Heilige tijden; de verzoendag en Sabbath der Jaren. Dus quamen zy onder een Juk na 't maken van het Gulde Kalf, 't welk men hier kan zien waar in het bestond. Dit gedaan zijnde leid ons de Hr. vander Wayen na de Velden van Horeb, om te zien wat aldaar merkelijks voorgevallen, en hoe het verbond vernieuwd is. Moses dus als een Middelaar tussen God en Israel voorgestelt hebbende, gaat hy hem ook als een Propheet vertoonen, en zijne voorzeggingen verklaren. Buiten Moses worden ons ook andere Propheten van die tijd aangewezen, en tot welk oogmerk der zelver voorzeggingen strekten, en wat men uit de vijf boeken Moses kan leeren, om te weten in wat staat de Kerk toe was, en waarom zy schaduwagtig wierd genoemd; wat haar opmerkelijks in die tijd bejegend is, ook waar van alle die zaken voorbeelden waren; mitsgaders de voorteekenen, dat deze tijd haast ten einde zoude loopen, om voor een derde plaats te maken. Dus komt ons Gods zoon verder voorsprekende van Gods Genade en 't Verbond van dien, na dat Johannes als zijn Voorlooper reeds bekend was. Hier zien wy Christus in zijn persoon, ampten, leven, lyden, en sterven, en hoe zijn Godheid in de twee laatsten uitblonk, en zijn opstandige, Hemelvaart, en zittinge ter Regterhand Gods, van waar hy zijn Geest over zijn Kerke uitstorte, en wat vrugt de Kerk uit dit alles kan genieten. Hier op volgen de Namen van Christus, en wat een zondaar uit dezelve kan leeren; de teekenen der tijden van 't Oude Testament; de Goederen des Nieuwen Testa- | |
[pagina 427]
| |
ments, en erfenisse der Heidenen; wat het Nieuwe Testament van het verbond leeraart, en de Goddelijkheid van dien; De Staat van de Kerk des N. Testaments, en hare voorregten boven de andere; haar bedieninge in de leere en ontrent den Armen; hare dienaars, der zelver namen, lof, magt, gelijkheid, en regeringe. Vervolgens zien wy, dat de Opperhoofdigheid strijdig is met de Kerk van Christus, en van waar zy de zelve in de Kerk willen invoeren, en geleert hebben, als ook hoe dat quaad is doorgebroken. Deze deftige Schrijver, onderwijst ons in 't vervolg welke de Engelen der gemeinte in de openbaringe zijn; Van de roepinge der Dienaars, op hoe zulks op verscheide wyzen wettiglijk kan geschieden, hoe de Kerk een Stad gelijk is; hoe dezelve alhier inder tijd moet strijden, en boven eeuwiglijk zegenpralen. Hy ontvouwt ons ook hare verscheide toekomende voorvallen uit de Openbaringe, uit welke hy de zeven verscheide bedeelingen der tijden aanwijst, nevens de hoedanigheid des Godsdienst onder het N. Testament, den Doop, en 't Avondmaal; mitsgaders hoe God het voornemen der eeuwige Genade in den dag des Oordeels kragtdadiglijk zal uitvoeren, en in wat Staat alles dan zal zijn. Dus hebben wy den Bescheiden Lezer alleenlijk eenige der voornaamste stukken medegedeelt van een uitmuntend werk, 't welk met regt een kort begrijp van de H. Schrift mag genoemd worden. Alles is hier zoo klaar voorgesteld, en zoo wel verklaard, dat wy ons bedunkens, 't zelve moeten stellen boven alle boeken, die ooit over deze Heerlijke stoffe geschreven zijn. |
|