De boekzaal van Europe. Deel 9
(1700)–Pieter Rabus– Auteursrechtvrij
[pagina 166]
| |
Pauli Colomesii Opuscula, in quibus multa Critica, Philologica, & ad Historiam Virorum Doctorum XVI. & XVII. saeculorum pertinentia.Dat is, De Werkjes van Paulus Colomesius, in welke vele oordeel- en letterkundige zaken, mitsgaders tot de Historie van geleerde Mannen der zestiende en zeventiende Eeuwen, behoorende, te vinden zijn. Te Amsterdam by Henrik, en de Weduwe van Dirk Boom. 1700. 12. bladen in 12..
DE penne des besten Schrijvers kan de gedagten zijns meesters wel eens door voorbarigen yver voor by streven; en de Schrijvers zelfs zig in 't melden of aantrekken van oude (dezelve niet nalezende) merkelijk vergissen. Die deze misslagen zonder drift, gal, en scherpheid, zediglijk aanwijst, doet gewisselijk de geleerde weereld grooten dienst: dog die zulks met vinnige laatdunkendheid en waanwijsheid bestaat te doen, haalt zig, hoewel zijn zeggen op waarheid mogt sleunen, de naam van vermetele, nevens een algemeene welverdiende veragtinge, op den Hals. De Heer Columesius (genoegzaam door zijn vorige Schriften bekend) heeft geen ander oogmerk dan zijne gedagten zediglijk te uiten: dog, | |
[pagina 167]
| |
die zijn boekje wel wil verstaan, behoort buiten de Latijnsche, ook in de Grieksche, Spaansche, Italiaansche, en Fransche talen ervaren te zijn, dewijl de Schrijver die alle zonder vertalinge gebruikt. Wy vinden hier niet alleen gewijde, maar ook ongewijde stoffe, dog beide zeer net voorgesteld en met klare bewijzen bevestigd. Het eerste in 't Latijn noemt hy Ga naar voetnoot*Keimelia Literaria beginnende met nutheden en deugden van den Palm-boom, die hy tegen Ga naar voetnoot† Eustathius, die 'er maar 60 stelt, beweert 360 te zijn, volgens Caelius Richierius 5de boek, en 't zesde Hoofdstuk. De geleerde Jesuijt Schottus word op twee plaatsen Ga naar voetnoot+verbeterd, en getoond, dat de Schrijver van de Polymathea geen Nederlander, maar een Hamburger was, en dat men in plaats van & Quintiliani Briennii libris, moet lezen, Quintiliani & Briennii libris. Des eersten voor naam was Aristides, des laatsen Manuel of Emanuel: deze heeft de Harmonica, Biblica, en gene het werk de Musica Graeca geschreven. Dezelve Schottus, David Haeschelius, en J. Pontanus bekennen niet te weten wat by Theophilactus Ελιφρεδα. beteekent. Dog onze Schrijver, dewijl elders Ελιφεδα word gevonden, oordeelt, dat het een 't zamen gesteld woord is uit Dees en en participio Benoni Kal. Redimens: dus is het God de | |
[pagina 168]
| |
Verlosser. Het is onmogelijk alle de plaatsen van zoo vele oude en nieuwe Schrijvers, die hier verbeterd of opgehelderd worden uittrekkender wijze te melden. Scaliger krijgt in 't vijfde en Isidorus in 't zesde Hoofdstuk zijn deel. Wat van Jamblichi Babilonica te houden zy kan men in 't 7 de Hoofdstukje zien. Balzacius zegt in zijn zesde boek, de tweede brief, dat 'er in de Historie van Herodianus maar tweemaal gewag word gemaakt van 't vier, 't welk als een teeken van gezag voor de Roomsche Keizers gedragen wierd. Dog onze Schrijver meld'er vijf. Verder zegt de zelve Balzacius Ga naar voetnoot*zonder te spreken van de 17 op eene reize verzonke steden ten tijde van de Keizer Tiberius, enz. daar Plinius in zijn 2de boek 't 84 Hoofdstuk, en Tacitus in zijn Jaarboeken maar gewag maakt van twaalf. Eusebius in zijn Kronijk noemt 'er 13 en Nicephorus Callistus 14. maar niemand by zijn weten zeventien. Wiens de Redenvoeringe van Isocrates aan Demonicus zy, en of het den Joden in Europe nog vry staat meer dan eene vrouw te hebben, kan men in 't 9de en 13de Hoofdstuk nazien. Pudens en Claudia in den 2de brief aan Timotheus 4. 21 gemeld, zijn dezelve Pudens en Claudia by Martialis in zijn 4. boek der Puntdigten, in het 13.de.
Claudia Rufe meo nubit Peregrina Pudenti
Macte esto taedis ô Hymenaee tuis. &c.
Claudia o Rufus, trouwt met Pudens mijnen Vriend:
| |
[pagina 169]
| |
U Huwylks God zy d' eer, gy hebt veel lof verdient. enz.
Waarom Martiaal haar een vreemdeling noemt blijkt uit het II boek en 't 54ste Puntdigt.
Claudia, Caeruleis cum sit Rufina Britannis
Edita cur Latiae pectora plebis habet? &c
Hoe kan dog Claudia, uit Blaauwgeverwde Britten
Gesproten, dus het hart van 't Roomsche volk bezitten? enz.
Dat 'er geen mieren in Indiën zijn, van de groote eenes honds, word tegen Thuanus in 't 14de Hoofdstuk beweerd, en de geleerde Bochart in zijn Hierozoicon gemeld. Het vijftiende spreekt van 't verval der Grieksche Lierdigten, en het zestiende van vier Basilii, Leeraars der Grieksche kerke (daar 'er in tegendeel maar drie genoemd worden) Basilius de Groote, B. Bisschop van Celeusië, en B. Cilix; en de laatste, die de Heer Colomesius Basilius Minor noemt ten opzigte van Basilius Magnus. Want deze noemt zig κοινωνον και ονοματος και θρονου, een Naam- en Stoel genoot van den Grooten Basilius. In 't 18de word getoond, dat het met de hand geschreve boek van Isocrates meer behelst dan het gedrukte. Op de 43ste bladzijde vind men een aardige historie van zekere Monik welkers inhoud (de historie zelf is by Richerius te vinden) dusdanig is. Een Monik en Preekheer van Parijs, Robert geheten, zeer geleerd, welsprekend, en uit dien | |
[pagina 170]
| |
hoofde boven alle andere geagt, dog tot eerzugt en ontugt genegen, hadde door zekere kunst een papiertje zoodanig toegemaakt, dat een yder die hy 't zelve op 't hoofd leide, en in zijn hand hield, 't zy hy wilde of niet alles moest bekennen, dat hy begeerde. Deze Robert, op zekere tijd bezig zijnde met prediken, wierd door 't zien van een schoone vrouw zoo verrukt, dat hy haar beval te wagten en hem na de predikatie te komen spreken. De goede vrouw denkende, dat het om biegten te doen was, gaat met hem in een heimelijk vertrek; alwaar hy haar door gevley en dreigementen, dat hy haar van Kettery zoude beschuldigen en doen verbranden, tot het opvolgen van zijn wille poogde te bewegen. De vrouw slaat zulks standvastiglijk af; hy blijft hardnekkiglijk by het gedreigde. Des morgens leide hy haar in 't byzijn van een groote meenigte op zijn bevel voor hem verschenen zijnde, zijn hand op 't hoofd, vragende, zijt gy van de scheuringe der Ketteren? Zy antwoordde, ik ben 't waarlijk: verders, wilt gy wederkeeren tot het Catholijk Geloof? Zy zeide neen: hy weder, wilt gy dan liever verbrand worden dan dit gezindheid verzaken? Zy hervatte Ik wil. Hy daar op tot de omstanders. gyl hebt gehoort hoe deze vrouw haar schande heeft bekent: dog hoewel zy alle betuigden, dat zy nooit iets dergelijks in de vrouw hadden konnen bespeuren, wierd zy egter in bewaringe genomen. Deze eerbare vrouw hadde een Jongman van goeden inborst, en een Geestelijk Persoon, tot haar zoon; de welke ten hoogsten door zijn moeders ongeval geraakt, met buuren, en bloedverwanten raad- | |
[pagina 171]
| |
pleegde om zijn moeder van de dood te verlossen. Iemand die met Robert gemeenzaam, en door gevaar van de Eerbare Vrouw bewogen was, gaf den Jongman dezen raad; Ga morgen na de openbare Kerken-raad, om dat uw moeder dan werder zal worden ondervraagt; sta nevens haar, en wanneer Meester Robert zijn hand op uw moeder zal hebben gelegt, en haar wegens 't geIoove gehoort, vat hem dan, dewijl gy sterker zyt als by', moediglijk by de hand, en ontwring hem 't papiertje, hou het in uw hand, en verzoek dan Mr. Robert, dat hy uw moeder weder wegens 't geloove ondervrage. Dit wierd vervolgens gedaan; en wanneer de Jongman Robert het papiertje hadde ontrukt, verklaarde de Vrouw, gelijk te voren ondervraagd, op eede, dat zy die woorden nooit hadde gehoort, en ook nooit door Mr. Robert aangaande het geloof ondervraagd was, en dat zy hem ook op niets hadde geantwoord, nog gehoort wat kettery was. Hier op toonde de Zoon 't papiertje aan alle de menschen, en hoe hy Robert door Duivelsche konst, de luiden bedroog, en ter dood dede verwijzen; waar op het volk door deze ondekkinge zoo vertoornd wierd, dat zy Robert zouden hebben omgebragt; dog door de Geestelijken ontzet zijnde, wierd hy in een steene gevangenisse voor altoos opgesloten. Zie hier twee Punt- of Snel-digten van een onbekend Digter;
Caesar ad Valvas Vigilans sto Nocte dieque,
Nec datur ingressus, quo meu facta Loquar.
| |
[pagina 172]
| |
Ite bona Charites, & vestro Numine tecta
Ferte haec verba pii principis ante pedes.
Si nequeo placidas affari Caesaris aures,
Saltem aliquis Veniat, qui mihi dicat, abi.
Dit vind men by Balzacius dissert 27. Het volgende by Pythaeanus is meest 't zelve, de Hr. Colomesius, oordeelt het 't beste.
Caesaris ad Valvas sedeo, sto Nocte, dieque,
Nec datur ingressus, quo mea fata loquar:
Ite Deae faciles, & nostro nomine saltem
Dicite divini Caesaris ante pedes.
Si nequeo placidas affari Caesaris aures,
Saltem aliquis Veniat, qui mihi dicat, abi.
Dit zullen wy dus verlaten.
Ik zit en sta, by nagt en dag voor Caesars deuren,
En vind geen ingang, om mijn rampen te betreuren
By hem, dus Scherm-Godin, bid ik alleen tot loon,
Dat gy deez' regels legt voor Caesars hoogsten troon;
Indien 't u niet gevalt ô Caesar my te hooren,
Laat zeggen, ga maar heen, ik zal mijn leet dan smoren.
| |
[pagina 173]
| |
Het 36ste Hoofdstuk geeft ons een zeer lieftallig en teeder gedigt van de schoone en kuische Hippolyta Taurella, aan haar gemaal Balthasar Castilioneus, afgezant van Mantua aan Paus Leo de tiende; nevens haar Graf-schrift; beide wel waardig te lezen. Ik hadde by an vergeten te melden dat de Hr. Colomesius pag. 55. onderzoekt of de Cypresse boomen bequaam zijn tot het bouwen van schepen, en dat hy pag. 57. de verscheide gevoelens over de Sabbat rivier; en pag. 61. de groote overdaad van eenen Augustinus Chiesius ophaalt; en in 't 33 Hoofdstukje dat verscheide schriften in een zeer klein begrip, Ja de Ilias van Homerus in een dop van een noot zijn besloten geweest. enz. Het tweede stukje is in 't Fransch, behelzende een verhaal van 't gene de schrandere Schrijver in den Jare 1665. by de geleerden heeft ontmoet; bestaande byzonderlijk in een ontdekkinge van verscheide schriften, die nog nooit het ligt zagen, en van welke eenige ter drukperse gereed waren. Op de 102de bladzijde verhaalt hy eenige wonderlijke stukjes van de Hr. Scriverins; en pag. 105. hoe eenige Manuscripta gevonden zijn, en verders verscheiden zeer nutte zaken. Het derde werkje is in 't Latijn, zijnde een sleutel van de brieven van de beroemde Scaliger, en zeer nut voor de Liefhebbers der geleerdheid; verklarende niet alleen de namen van verscheide voorname Personen, maar ook vele aanmerkenswaardige zaken, die in dezelve duister voorkomen. Zoo dat de lezer door 't gebruik van deze sleutel altijd kan zien, van wie of wat zake die Schrijver spreekt. | |
[pagina 174]
| |
Het vierde is een dergelijke sleutel van de brieven van Casaubonus. Het vijfde een sleutel van de brieven van Salmasius. Het zesde, in 't Fransch, een sleutel van La Scala. Het zevende, in 't Latijn, behelst eenige korte aanteekeningen op de Institutiones oratoriae van Quintilianus, waar in de ervare zaken, die beknoptelijk waren voorgesteld, breeder uithaalt; en zijn oordeel over verscheide Grieksche woorden geeft, hoe men die op het best en nadrukkelijst moet vertalen: Zoo dat ik mag zeggen, dat deze aanteekeningen tot het verstaan van Quintilianus zeer noodig zijn; en dat het overige van dit deftig werkje een ygelijk, en mogelijk de geleerdsten ten hoogsten nut, ja noodzakelijk, is. |