De boekzaal van Europe. Deel 9
(1700)–Pieter Rabus– AuteursrechtvrijTraité dela Raison Humaine, Traduit de l'Anglois, & augmenté d'une Préface qui contient plusieurs authoritez, justificatives des sentimens de l'Autheur. Seconde Edition, Revuë & Corrigeé d'un grand nombre des fautes.Dat is, Verhandeling van 's menschen reden, uit het Engelsch vertaald, vermeerderd met een voorrede, behelzende veel bewijzen ter verdediging van de gevoelens des Schrijvers, enz. Tweede druk overzien en van vele fouten gezuiverd, t' Amsterdam by de Wed: van van Dijk in 12. 8 bladen.
HOe verre de rede in Geestelijke zaken moet werden gebruikt is een lang betwist, dog onbestist verschil, onder Godsgeleerden, en andere geletterden. Die van den hervormden Godsdienst hebben hier over niet alleen met verscheide van hun verschillende gezindheden maar zelfs onder | |
[pagina 129]
| |
malkanderen getwist. Deze onze Schrijver verheft de reden zoo hoog, dat hy dezelve volkomene meesteresse van de Godsdienst maakt. Om den lezer een regt begrip van dit werk te geven, zullen wy een anderen weg, dan na gewoonte, inslaan; en eerst spreken van 't werkje zelfs door een Engelschman geschreven, en dan van de voorrede door een Franschman gemaakt, alzoo deze een verklaring is van het boekje. Het oogmerk des Schrijvers is te toonen, dat het wezentlijke in of van den Godsdienst alleen door de gezonde reden kan gevonden worden. Alvorens dit te bewijzen haalt hy eerst de tegenwerpingen, die daar tegen gemaakt konnen worden, zeer zediglijk op, en wederlegt dezelve; met byvoeginge, dat de gene die hem tegenstreven zig zelven overtuigen, dewijl zy zig van de reden moeten bedienen. De eerste tegenwerpinge, dat vele door de reden misteid worden, wederlegt hy dus, dat de menschen in dat geval in plaatse van hun reden wel te gebruiken, dezelve te veel aan hun eigen vooroordeel, driften, en belangen onderwerpen; of dat hun zwak verstand de zaken nier behoorlijk begrijpen. De tweede is, dat 'er geen evenredenheid is tussen de Goddelijke zaken, en onze reden: maar wat dit aangaat, hoewel onze geest de Goddelijke verborgenheden niet kan beseffen, beweert onze Schrijver egter, dat de rede ons zeer verre tot dezelve kan leiden, indien wy de middelen, ons door God gegeven, wel gebruiken. Wy moeten alles door de rede nasporen en uitvorschen. De derde, dat de vryheid van de rede en rede-kavelinge zoo vele gevoelens aangaande den Godsdienst zoude veroorzaken als | |
[pagina 130]
| |
'er byna menschen zijn, en alles in wanorde en verwarringe brengen tot nadeel van de menschelijke Maatschappy en de algemeene rust, meent hy van 't grootste gewigt te zijn; dog hoopt die op te lossen. Hy zegt tot dien einde, dat de Wijsgeerte der Ouden vele gezindheden, en vele zware zintwistingen en scheuringen onderworpen was; zoo dat 'er te Athenen niet minder gezindheden waren dan 'er nu te London of Amdam zijn; dat niettemin deze verscheindenheid van gevoelens nooit een burgerlijken oorlog in Griekenland veroorzaakt heeft: en dat de Peripatetische, toe zy de vermogendste en aanzienlijkste waren geworden, nooit eenige inquisitie hebben opgeregt, maar dat een yder zijn gevoelen vryelijk mogt opvolgen. Dat het met der ouden Godsdienst 't zelve was als met haar Wijsgeerte, enz. De vierde, dat men dus de menschen dagelijks van Godsdienst zoude zien veranderen; dat men heden Papisten, en morgen Lutheranen en Calvinisten zullen zijn, heeft by onzen Schrijver weinig klem. Het is by hem wel waar, dat de ongestadigheid een groot gebrek is, zelfs in de zwakke kunne; maar hy kan niet begrijpen dat de enkele vreeze van argernisse ons behoort te verpligten om alle gevoelens en inzettingen, ja dikwils vooroordeelen van geboorteplaats, opvoedinge, enz. blindeling aan te nemen: wy moeten in 't tegendeel naarstiglijk onderzoeken of deze dingen over een komen met het ligt, dat God in ons heeft geplant, enz. de vijfde is, dat men dikwils de reden noemt 't gene ze niet is, en dat het de Duivel aan geen valsche verwen ontbreekt om de beste reden, en gaauwste verstanden te be- | |
[pagina 131]
| |
driegen. Onze Schrijver, in plaats van hier op te antwoorden, wil liever den tegenwerper vragen, wat het is dat hy in plaats van de rede het oppergezag wil opdragen? Het moet iets zijn. Is 't een bovennatuurlijke ingevinge? die kan ons dezelve afval brengen, indien ze geen ware of Goddelijke zy. Maar indien de rede ook waar is, of van Gods Geest bestierd word, is dezelve ook alzoo onfeilbaar, en, zegt de Schrijver, ik kan zoo wel van d'eene als van d'andere oordeelen. Zal men dan zijn ziele, een zoo kostelijk pand, aan 't gezag van menschen of derzelver gevoelens vertrouwen? zy konnen ons tot de argste dwalingen doen vervallen. De zesde bestaat hier in, dat dit den hemel aan allen gemeen zoude maken: maar al was de weg tot dezelve nog zoo breed, daar zijn, buiten 't gebrek, dat men de reden wil aanwrijven, hinderpalen genoeg, spruitende uit de broosheid des vleesches, de verdorvenheid van onze wille, 't geweld van onze Hartstogten, ende arglistigheden des duivels; zoo dat wy 'er 't gebrek van onze reden niet behoeven by te voegen, zie zijn verdere wederlegginge pag. 28 enz. De zevende is, dat dit scheuringen en verdeeldheden veroorzaakt. De agtste is, dat men tot laatdunkendheid en hoogmoed vervalt, indien men de reden zoo veel toeschrijft. De negende is die van den bekenden Hobbes, te weren dat yder een in zijn gebied Meester behoorde te zijn van de geloofs geschillen, en de onderdanen gehouden zijn zig daar na te rigten. Deze tegenwerpingen wederlegt hy vervolgens ter verdediginge van zijn gevoelen. | |
[pagina 132]
| |
Eindelijk toont ons deze redenkundige Schrijver, dat de H. Schrift niet tegen zijn gevoelen strijd, en verklaart de plaatsen, die daar tegen schijnen te strijden. Derhalven wil hy, dat men niemand zal dwingen, maar door de reden en een voorbeeldig leven overtuigen, en uit verder zijn gedagten over de Geestdrijvers. Die de reden opvolgen hebben zijn's gevoelens een groot voorregt, en vervolgens besluit hy, dat de reden de beste leids-vrouwe in 't stuk van den Godsdienst is, en wijst de voordeelen aan die daar uitspruiten, en beweert zelfs, dat het geloof niet anders dan door de rede kan geleid worden Of nu deze Schrijver de zake getroffen of beslegt heeft laten wy den verstandigen oordeelen, en zullen alleenlijk onder verbeteringe zeggen, dat in zijn redeneringe uitblinkt een groote bescheidenheid, meer gelijkende na een voorstellinge van zijn gedagten, dan een oogmerk om partyschap te maken of partyen te stijven. De Schrijver van de voorrede heeft deze gelegentheid waargenomen, om zijn gevoelen over de vryheid van redekavelinge te uiten. Hy is verwonderd, dat men nu zoo twist over de grond-artikelen, daar Christus en zijne Apostelen zoo weinige gronden van het geloove vereischten. Want wy zien, zegt hy, dat onzen Zaligmaker zelf Petrus gelukzalig noemde om dat hy gezegt hadde, dat hy was de Christus, de Zone des levendigen Gods. Matth. 16. v. 16. 17. De Oude Kerkvaderen gingen niet veel verder: en dewijl het wezentlijkste van den Godsdienst meer in 't doen dan in de bespiegelinge bestaat, gelijk over al uit de H. Schriften blijkt, onderwijst de rede | |
[pagina 133]
| |
ons allerbest wat ons te gelooven en te doen staat; gelijk, dat 'er een God is, 't welk de Kruisgezanten zelfs uit de nature toonen, en hoe hy wil gediend worden. pag 21, enz. Dus redeneerden de Ouden, by welke de Nature en de regterede een en 't zelve is 34. De Joden voerden meest dezelve tale, en de eerste Vaders voor de Wet hebben alleen volgens dezelve gewandelt. Dus volgt na zijn zeggen, de Engelsche Schrijver de H. Schrifture; om dat de zonde om geen andere reden dwaasheid word genoemd, dan om dat ze een overtredinge van de Wet der Nature is 52. Paulus gebruikte zelfs de reden in dat hoogwigtig stuk van 't Avondmaal 55. En God beroept zig ook op dezelve in 't uitvoeren van zijne oordeelen. De Heidenen, Joden, en Christenen komen over een, dat men de regte reden moet volgen. 60. Het N. Testament is niet anders als een Wet van de regte en volmaakte reden, nergens anders toe strekkende, dan om den mensch van de zonde tot Goddelijke en andere deugden te brengen. Ten dezen einde heeft God den mensch kragt gegeven om die te volgen. Indien men tegen werpt, dat onze Godsdienst en 't geloof boven de reden is; erkent hy zulks waar te zijn, maar beweert teffens, dat de rede het regte gebruik van dezelve maakt. Hy besluit, dat de Wet des Euangeliums in Substantie dezelve is met de Wet der Nature, schoon de Wet des N. Verbonds ons voordeeliger is dan die van de nature. Derhalven beweert hy, dat geen gezag van een Kerk ons kan dwingen de reden niet te volgen: want deze ons alleen kan wijzen, waar die ware Kerk is. Hier toe is ze te meer bequaam, | |
[pagina 134]
| |
dewijl zy door 't Euangelium is verligt. Dus zien wy 't oogmerk dezes voorredenschrijvers om de reden tot Meesteresse boven alles te verheffen, en vervolgens Ketterdooden en vervolgingen ten hoogsten te doemen, dewijl yder kan, ja zal zalig worden, indien hy maar de regte reden volgt. |
|