De boekzaal van Europe. Deel 9
(1700)–Pieter Rabus– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
Gregorius Nazianzenus van de Mededeelzaamheid, uit het Grieks in 't Neêrlands overgebragt door Petrus Francius, Leeraar der Welsprekendheid t' Amsterdam. t' Amsterdam by Henrik Wetsteen 1699. in 8. 26 bladen.DE zeer geleerde Heer P. Francius, heeft niet zonder gewigtige redenen dit voortreffelijk werkje van den welsprekenden Oudvader, Gregorius de Nazianzener, in onze moedertale overgezet, niet tegenstaande hy by na nimmer dan in 't Latijn en zelden in 't Hollandsch de penne heeft gevoert. Zijn groote agtinge voor de Vaderen, onder welke onze Nazianzener de minste niet is; de voortreffelijkheid van dit werk; de zugt tot de Kerkelijke Welsprekendheid; 't verval der Nederduitsche sprake, en zijn lust tot de zelve; de deugd en godvrugtigheid die hier door bevordert, de stigtinge der gemeente die hier door geleert; en 't nut en beste der Kerke, dat hier door beoogt word, zijn de sporen geweest, die hem hem hier toe aangenoopt hebben. De Oudvaders, zegt hy, waren geleerde vrome, en godvrugtige mannen, die met leer en leven, met woorden en werken, met spreken en schrijven Gods Kerke zogten te bouwen, en den volke te stigten. Dog hoewel hun deftige schriften zulks genoegzaam getuigen, zijn egter deze Vaderen by de Roomschen te veel, en by de onzen te | |
[pagina 68]
| |
weinig geagt; ja zoo verre, dat sommige verwaande onbedagte zig niet ontzien te zeggen, Over vijftig jaren zijn wy ook Oudvaders. Die van de Engelsche kerk slaan (zijn 's oordeels) den middelweg in, en hebben het wit getroffen. De Vaders zijn de naaste aan den tijd der Apostelen, en eenige van hun derzelver Discipulen geweest: en indien zy nu en dan in dwalingen zouden vervallen mogen zijn, moet men denken dat zy menschen waren, en zig voor die klippen hoeden. Zy waren egter zulke slegte en onervarene Godsgeleerden niet, als men malkanderen diets maakt. Wie heeft de Christelijke lessen, pligten, en deugden beter beleeft of beschreven dan deze Godzalige mannen: hun leven was heilig, hun geloove werkzaam, en hun schriften vol Godvrugtige yvers: hun leer en leven, hun hart en mond, hadden geen verschil, volgende de waarheid, die naar de Godzaligheid is, en vele dezelve met hun bloed bezegeld hebbende: hun gelooven was werken; en hun werken, gelooven. Zy overtuigden de Heidenen; wederspraken de ketteryen; en bragten de verdwaalden tot den regten schaapskooy: hun mond en harten waren toen, en nu hun schriften, vol van allerhande deugden. Zy waren voortreffelijke leeraars der Kerke, en meesters der Welsprekendheid: dit durft niemand tegen spreken, die 'er aan twijfelt sla hun boeken op, en hy zal zig in yder bladzijde overtuigd vinden. Onder de Griekschen munten uit J. Chrysostomus, Basilius de Groote, en onze Gregorius Nazianzenus; die de andere als zijnde niet alleen een groot Redenaar, maar eer ook een treffelijk | |
[pagina 69]
| |
Digter schijnt te overtreffen, en by uitnemendheid, en als met eigen name, de Godgeleerde genoemd word: zijn goeden inborst, vredelievenden aart, en verdraagzaamheid waren zoo groot, dat hy zelf den stoel van Konstantinopolen heeft verlaten, en zig tot eenzaamheid begeven om twist met zijn amptgenooten te schuwen. Onder alle zijne deftige werken stond dit den Heere Francius om verscheide redenen zoo wel aan, dat hy daar door als verrukt wierd; zijnde de stoffe niet alleen altijd nut, noodig, stigtelijk; maar ook konstiglijk, kragtiglijk, wijdloopig, op zijn redenaars na waardye der zake verhandeld met uitgeleze woorden, en zielroerende beweegredenen in overvloed: en is kortom een treffelijk Meester-stuk van een Groot-Meester en redenaar, die de naam van een der welsprekendste wel verdient. Men leze dan de schriften der Vaderen, en leere de welsprekendheid, die de Kerke eigen is, van hen. De welsprekendheid is van alle eeuwen by de grootste mannen, voornamelijk op de predikstoel, hoognoodig en van groot vermogen geagt geweest. Deze is uiterlijk, of innerlijk: de uiterlijke bestaat in 't welspreken, de innerlijke in 't wel schrijven. Dit behoorde een yder in zijn eigen tale te betragten: Vrankrijk en andere volken overtreffen ons in dit stuk: men behoorde hun voorbeeld te volgen, waar door men veel zal winnen; wy moeten goede voorgangeren meer dan door vooroordeel aangenome en geagte gewoontens volgen; dog deze vermaninge schijnt by na vrugteloos: want dus spreekt men, dus doet men, dus volgt men den gemeenen trein, hoewel zy niet verder zien | |
[pagina 70]
| |
dan de neus lang is, en volgt het gemeen vooroordeel. Wat raad dan; 't en zy eenige brave geesten uit den jongeren opstaan, die dit ter ooren komt, en 't verval ter harte gaê: van deze hebben zig wel eenige vertoont, en den volke genoegen gegeven, en andere zullen mogelijk hun voorbeeld volgen: dit is het eenigste middel, dit d'eenigste hope, die de Heer Francius heeft om de welsprekendheid, die de Kerke regt gevoegelijk en betamelijk is, te doen herleven, en 't vervallene weder op te regten. Indien dit verval de stijl en cierlijkheid der woorden alleenlijk betrof, men hadde minder reden van klagen, dog de quale is vry grooter, want de taal, die zy spreken word van velen niet verstaan. Dit is onvergeeffelijk: want hoewel alle menschen geen redenaars konnen zijn, konnen zy egter, ja behooren goed Hollandsch, hun moedertaal, te spreken. Al te stipt hier op in den gemeenen ommegang te staan, riekt wel eenigzins na neuswijsheid: maar wat dan? iemand die in 't openbaar spreekt of schrijft, behoort zijn eigen taal op 't cierlijkste na vermogen te spreken. Wat baat het iemand de meeste uitheemsche talen te verstaan, en in zijn eigene onkundig te zijn? of brengen de uitheemsche, die by hooy en by gras, daar de onze geduurig in alle predikatien te stade komt, meer voordeel by? hoe is 't te verschoonen, daar de Spaansche, Italiaansche, Fransche, Engelsche, Duitsche zoo veel moeite aanwenden om hunne spraak net te maken, dat wy in de onze zoo slordig zijn? of is het den Nederlanderen alleen als een voorregt gegeven geen | |
[pagina 71]
| |
wetten, regelen, nog palen onderworpen te zijn? daar wy op eigen beenen konnen staan, gaan we liever op ontleende krukken, hoewel wy klare, duidelijke, kragtige, en overvloedige woorden hebben om onze meeninge klaar, kragtig, en cierlijk uit te drukken; zoo dat wy geen hulp van andere van nooden hebben. Daar in tegendeel het Italiaansch en Spaansch, gebroke Latijn; 't Engelsch een mengelmoes van alle talen; en 't Fransch half Grieksch en half Latijn is; 't welk indien men dier tale ontnam, zy niet anders zoude staan als de Rave van AEsopus deed, toen 't ander gevogelte om zijn vederen quam. Men behoorde zig dan te dienen van 't gene d'er reeds is, en dat 'er nog niet is te zoeken, en alzoo de tale tot volmaaktheid te brengen. 't Hapert ons niet aan voorgangers, wilden wy maar hen op 't spoor volgen: maar yder volgt zijn hoofd; elk schikt zig na zijn ongegrond begrip, heeft een taal op zijn zelven, en meent nogtans goed Hollandsch te spreken. Door 't ontleenen van woorden, daar wy betere Hollandsche woorden voor hebben, spreken wy een tale by vele onverstanelijk, en in zig zelven belachelijk en bespottelijk. Die dezen misstal mijden, en quansuis goed Hollansch willen spreken, vervallen weder in eenen anderen niet veel beter dan dezen, die alle Kerken van Nederland egter bezoedelt heeft. Men buigt alle eigen namen tegen den aart onzer tale naar die der Latijnen, dat kiesche ooren zeer walgelijk, en de gemeente zeer onbevattelijk voorkomt, die hier van de rede niet zien kan, en dik wils 't eene voor 't andere neemt. Petrus blijft altijd Petrus; Paulus, Paulus; Jo- | |
[pagina 72]
| |
hannes, Johannes, en geen der gemeene talen lijden eenige buiginge. Hier toe heeft men de hulpwoorden van, aan, tot, met, en diergelijke. Ga naar voetnoot*Indien de Godgeleerden dit wilden verbeteren, zy zouden hunne predikatien een grooten glans en luister byzetten. Maar in plaats van dit waar te nemen, vervalt men tot grooter verwarringe. Hoe haspelt men 't eene door 't andere, zoo dat de toehoorder dikwils niet kan verstaan wat men zeggen wil; ja dat men, indien 't naar de letter genomen word dikwils 't tegendeel zegt, van 't gene men wil zeggen. Hoe weinige maken onderscheid tusschen het enkel en meerder getal, tusschen 't mannelijk en vrouwelijk geslagt der woorden, tusschen buigingen en zamenvoegselen, die wy in onze tale en op onze maniere hebben? wie maakt 'er onderscheid tusschen my en mijn; u, en uw, daar men dagelijks in faalt? tusschen de en den; der en des, welkers gebruik weinige weten? of tusschen haar, hem, hun, hen, harer, hunner, en diergelijke netheden, daar byna niemand op let? tusschen na en naar, dat veel scheelt? tusschen haar en zig, dat by na nooit gehoord word; tusschen geef en geeft, geve en geven enz. Wat zal ik zeggen, (zegt regtschape beminnaar onzer tale) van je, jy, en jou, dat onlangs der Kerke ingeslopen, en in veler monde bestorven is? deze onhebbelijkheid is zoo grof, dat hy niet weet hoe ze in gezonde hersenen heeft konnen komen. Egter word dit van de meeste jonge Proponenten en oude Predikanten gevolgt. Indien iemand een fatsoenlijk man, ik laat staan een Vorst of | |
[pagina 73]
| |
Koning, dus aansprak, of men, op zijn best genomen, niet zeggen zoude, dat hy een boer en plompert waar? deze boersheid behaagt egter velen zoodanig, Ga naar voetnoot*dat zy hunne predikatien en gebeden daar mede doorlassen, en met God een tale spreken, die men tegen een deftig burger niet zou durven spreken. Is dit prediken, is dit bidden op een behoorlijke wijze, of zijn dit mede maar woordjes daar 't niet op aan komt? wat de Heer Francius aangaat, hy hoort dit nooit zonder de grootste ergernis van de wereld, en meent dat dit niet alleen tegen de taal, tegen de burgerlijke betamelijkheid, alle goede zeden en manieren, maar ook tegen alle eerbiedigheid, die wy Gode en zijn Woord verschuldigd zijn, aanloopt, maar dat ook niemand, die ooren aan 't hoofd heeft, zulks dan met de uiterste onverduldigheid kan aanhooren. Twee verkleenende woorden verwerpt de Heer Francius (zoo 't ons geoorlofd is te oordeelen) met groot regt en reden. Ga naar voetnoot†Om dan goede Schrijvers tot verbeteringe dezer misslagen na te volgen, word ons de zeer uitmuntende Heer Pieter Corneliszoon Hooft, de opperste der Nederlandsche Schrijvers, by na d'eerste Tacitus, de Bouwer en Voltooijer der Nederlandsche tale, als een heldere baak in zee voorgesteld. Zonder zijn schriften te lezen zal men nooit de kragt en cierlijkheid onzer tale kennen, dewijl in zijn schriften een schat van woorden en zaken te vinden is. De beroemden Heer Vanden Vondel, die eenvoudige, kragtige, en verrukkende Digter komt | |
[pagina 74]
| |
de tweede plaatse toe. Indien men de Kerkelijke Historie van den Heer Brandt (die Salustius na de kroon steekt) doorbladert, men zal gemeenzamer, en van yder verstaanbare, dog goede en zuivere manieren van spreken ontmoeten. En om nader tot geestelijke stoffen te treden, men leze de zeer voortreffelijke en doordringende predikatien van de geleerde Heeren Vollenhoven en Monen; en die der drie Branden, wakkere Zonen des beroemden Vaders; en dan zal men bespeuren wat en hoe men spreken en schrijven moet. Iemand, die nogtans zig in de kerkelijke welsprekendheid zoekt te oeffenen, kan dit werkje van onzen Nazianzener zig als een voorschrift voor oogen houden, om de konst der redenaren, en teffens de Goddelijke trekken van een zeer bewegende welsprekendheid afgemaald te zien. Maar zal mogelijk iemand zeggen, is 't dan met die welsprekendheid enz. te doen? verre zy dat. De Godsdienst, te weten, God te loven, te bidden, en uit zijn H. Woord gestigt te worden, is 't oogmerk eenes regtschapen Christens. Dog tot de stigtinge worden ook goede en kragtige woorden, om de zaak op 't levendigst uit te drukken, vereischt. Alle onduitsche, platte, en gemeene woorden voldoen toehoorders niet, en strekken hen zelfs tot ergernis: deze zoude niet genomen worden, 't en ware ze gegeven was. Wel is waar, Gods Woord is eenvoudig en met geen oppronkinge verzeld: maar dit is ook waar, dat het geen betamelijke cierlijkheid verwerpt. Te veel opschikkens is versoeijelijk, te weinig berispelijk, en 't matige prijsselijk. Verders word | |
[pagina 75]
| |
hier geen opschikkinge aangenomen dan een zedige, natuurlijke, en ten hoogsten noodzakelijke, zonder welken men de deftigheid der zaken vermindert en den Goddelijken woorde te kort doet. De allerbeste Schrijvers, de Vaders; en de H. Schriften gaan ons op dezen voet voor, verbeeldende heerlijke zaken met heerlijke woorden, toonende in de uitdrukselen der zelver Goddelijkheid. Zullen wy dan wijzer willen zijn dan God en zijn H. Schriften, die, hoewel somtijds eenvoudig, nogtans doorgaans met cierlijke en deftige woorden tot ons spreken. Het prediken behoorde altijd duidelijk en verstaanbaar te zijn. Is 'er in een Predikant geen welsprekendheid? Geduld! Indien de stoffe 't waardig zy, hy hebbe zijnen lof tot vergeldinge van eenvoudigen yver: want de welsprekendheid bestaat niet enkelijk in uitgekipte cierlijke woorden, die alleenlijk d'ooren streelen, maar in een doordringende kragt van redeneringe, die als door zoo vele vensters en deuren tot in 't binnenste onzer harten dringt. Dus moet een Prediker, of wie 't zy in 't openbaar een welgeschikte taal, stem, en betamelijke gebaarden gebruiken. Dus kan men door de kragt van redenen, van stem, en gebaarden op 't hart werken, en 't zelve door woorden en redenkragt bewegen en omzetten. Men oordeele nu van de welsprekendheid. De Heer Francius beweert met de grootste reden, dat ze ingevoerd is om ons tot alles goeds te bewegen, en van 't quade af te wenden. Hier van vinden wy in de aloude Wijsgeren, die de welsprekendheid met zeer veel yver najaagden, zeer fraaije voorbeelden. Wel is waar, dat de wel- | |
[pagina 76]
| |
sprekendheid ten quade gebruik zeer gevaarlijk is; dog dit kan zoo zeer niet op die gave, als wel op de menschen, die dezelve misbruiken gepast worden. Kato zeide derhalven wel, dat een redenaar niet alleenlijk welsprekend, maar ook eerlijk moest zijn, als zijnde zijn regte eigenschap. Is dit zoo in 't burgerlijke, waarom niet in 't kerkelijke; dit strijd niet tegen den anderen: want hoe kan men denken, dat iemand, die den volke in 't openbaar of van Gods wegen toespreekt, iets quaads of onbetamelijks zal voorstellen? derhalven is de welsprekendheid nut en goed, en ten goede gebruikt zijnde van veel gewigts om den toehoorderen te bewegen en stigten. Een cierlijke reden zal gewisselijk iemand meer treffen dan een onbeschaafde. De welsprekendheid is zelfs een middel, door 't welk God in den mensch nevens zijn genade werkt, en vervolgens, zoo veel doenlijk is, te betragten. God eicht de vrugten zijner gaven, en zegent de middelen, die wy door zijn genade gebruiken. De ware welsprekendheid strekt niet dan tot opbouwinge van zeden en godsdienst. Deze beoogden de Vaderen, die zig van dezelve bedienden: men kan geleerd en welsprekend, en teffens vroom en godvrugtig zijn. Nog bet, men kan de welsprekende schriften dezer Oudvaders niet wel zonder verrukkinge, verwonderinge, en verbeteringe van zeden lezen. Getuige zy dit Kerkelijk vertoog van de mededeelzaamheid. Wie word zelfs door de naam niet tot deugd aangeprikkeld? ze is de hoofddeugd der Christenen. De deftige Nazianzenus spreekt 'er van, en verwekt door een zoetvloeyende en kragtige welsprekendheid | |
[pagina 77]
| |
een yder tot liefde en mededoogendheid, en de betragtinge van dien. Deze zijn de redenen, dewelke den geleerden Hoogleeraar hebben bewogen dit in 't Nederduitsch te vertalen. Men kan (hoe bequaam iemand ook zy) de eigen aart en cierlijkheid der talen dik wils niet stipt opvolgen: daar dit niet wel kon verrigt worden, komen de geleerde aanmerkingen den lezer te stade. Wat de spelling belangt, de Heer Francius heeft in velen de reden, en 't gebruik der beste Schrijvers gehoor gegeven; in velen zijn zin en waarschijnlijke gissingen gevolgt, dog zig zelven aan de grootste niet verbonden. De kw voor de q, de v voor of in plaats van de f komen hem wat vies voor, en maken onze tale wat hard. De c en k hebben eene werkinge, zoo dat men een van beide missen kan; de x word goed gemaakt door ks. Ch is overtollig, en g kan dit alleen doen. De z voor de s is by alle Schrijvers gebruikelijk, en heeft wat sterker klank dan de laatste die naar de c helt: en de uitspraak der Vriezen houd hy liever in de woorden vercieren, cieraad en anderen dan met de s. Met aa of ae te schrijven is Hem onverschillig. Met ch of g te spellen heeft ook weinig keurs. De woorden die in heidt, handt, of dergelijke wijze uit gaan, schrijft hy liever met dt om de zagtheid, dan met een enkele d, dat hem te hard schijnt: dog zoo dra zekere regelen van spellinge vast gesteld en bepaald zullen zijn, zal hy zig na dezelve schikken. Verders redeneert de schrandere Heer Francius over de vertalinge van 't woord φιλοπτοχια of 't in 't Duitsch door Mededeelzaamheid, Armlievenheid, Barmhartigheid, enz. moest | |
[pagina 78]
| |
vertaalt worden, en verdedigt het eerste. God geve, zegt hy, dat zijn inzigt niet ydel, de genome moeite niet vrugteloos zy; maar dat deze predikatie den ganschen lande, voornamelijk in de harten der ingezetenen doorwandele, en ons bewege, gelijk ze die van Nazianzenum voorheen tot Liefddadigheid heeft opgewekt; hier toe ontvonke ons de Vader aller Ligten, volmaakte gaven, barmhartigheid, en de Kenner van har ten en nieren. Men zal, hope ik, 't niet qualijk nemen, dat deze uitgetrokke Voorrede zoo wijdloopig is. De Hooge agtinge die een yder voor den Heere Francius heeft, of ten minsten behoorde te hebben; zijn yver voor zijn moedertaal, mogelijk de rijkste, en deszelfs verbeteringe hebben ons daar toe genoopt; en 't ware te wenschen dat zijne brave opmerkingen onderzogt, overwogen, en in 't werk gesteld wierden. De gelegentheid van deze zielroerende predikatie was een doorgaande ziekte en deerlijke Melaatsheid. Basilius en Gregorius twee groote vrienden en ligten van de Kerke, d'eene van Caesarea, d'ander van Nazianzum, twee nabuurige steden hadden hun gemeente bewogen om een Gasthuis tot gemak dezer bezogten te stigten, daar deze zelve kerkreden van onzen Nazianzener geen klein gewigt toe heeft gebragt: want schoon onze Schrijver uit nedrigheid dit liever Basilius toe wil schrijven in zijn treffelijke lijkreden over hem gedaan; is het evenwel nie te twijffelen of deze kragtige en ziel-treffende kerkreden, die van Nazianzum heeft bewogen een Gasthuis buiten hun stad voor deze melaatschen | |
[pagina 79]
| |
te stigten. Hy heeft waarschijnlijk aldaar deze zijne predikatie gedaan, hoewel hy 'er geen Bisschop is geweest gelijk sommige meenen. Dat deze rede voor de stigtinge van dit huis is gedaan blijkt uit zijn zeggen op 't twintigste blad; Van dezon elendigen toestand konnen wy zelf getuigen. Hoe droevig en deerlijk, dat niemand, dan die 't gezien heeft, gelooven kan, waart nog voor mijn oogen, enz. en op 't 26ste. Uit alle steden en huizen, van alle straten, markten, en wegen, enz. worden ze gebannen. Dus zwerven ze nagt en dag om op 't 27ste naakt en berooid en van alles ontbloot. Dit blijkt verder uit zijn lijkreden over Basilius, waar in hy zegt, dat dit droevig en naar gezigt niet meer voor hun oogen waarde, en de zieken niet onder den blaauwen hemel behoefden te vernagten. Zoo dat het genoegzaam blijkt, dat deze uitmuntende rede des Nazianzeners voor de stigtinge van dit beroemd Gasthuis gevoert is: Ik trede nu tot de rede zelf. Deze Oudvader door H. yver en zugt tot de ellendige zieken aangedreven, spreekt zijn medeburgers in zijn inleidinge aan met de naam van medebroeders en mede-armen, verzoekende, dat zy zijne rede niet met bekrompen harte, maar met volle genegentheid wilden aannemen, op dat zy den hemelschen rijkdom mogten beërven. Hy wil ook dat ze voor hem bidden, op dat hy deze rede niet spaarzaamlijk zoude konnen mededeelen, om voor de hongerige zielen geestelijk brood te breken, doende het als een regen afdalen, en 't brood der Engelen voorzettende, gelijk Mozes; ofte wel gelijk de Heere Christus, | |
[pagina 80]
| |
het waaragtige brood en leven, vele duizenden in de Wocstijne verzadigt heeft. De mededeelzaamheid, de voornaamste der deugden na vereisch te beschrijven, is zoo zwaar een werk als den schoonsten bloem uit een bloemrijke en welriekende beemd te plukken. Het Geloof, de Hoop, en Liefde zijn heerlijk. Abraham is getuige van 't Geloof; Enos, God eerst aanroepende, van de Hoop; van de Liefde Paulus, die zig den vloek, om zijne geestelijke broederen te redden, wilde onderwerpen, ja God zelve, die de volmaakste liefde is, is een getuige van de zelve. De herbergzaamheid is loffelijk, dit getuigen Loth, en Raab, geen hoer uit eigen verkiezinge, om haar herbergzaamheid geprezen en behouden. De broeder-liefde en menschlievendheid zijn beide loffelijk; getuige zy onzen Zaligmaker, die om ons te verlossen mensch is geworden en zoo veel heeft geleden; de loffelijkheid van de langmoedigheid blijkt ook uit zijn leven, want heirlegers van Engelen tot zijn dienst hebbende, liet hy zig van een gering getal grijpen, bestraffende Petrus, die 't zwaard gebruikte, en den gequetsten genezende: Stephanus strekt ons ook tot een getuige hier van, biddende voor de gene die hem onder een hagelbuy van steenen begroeven: Mozes en David zijn getuigen van de zagtzinnigheid; en van den yver Phineas, die den Izraëlijt met de Medianitische Vrouwe doorreeg, den vlek van Izraël uit wischte, en den naam van yveraar kreeg. Loffelijk is de kastijdinge des lichaams, waar van Paulus ons tot voorbeeld strekt: loffelijk is 't bidden en waken; loffelijk de onbevlektheid; loffelijk de | |
[pagina 81]
| |
matigheid. Dit zal ons Christus, Paulus, en David leeren: loffelijk is de eenzaamheid, soberheid, en nedrigheid, en loffelijk de vrywillige armoede. Om kort te gaan loffelijk is de bespiegelinge en betragtinge; die beurt op zig en dringt van de aarde in 't Heilige der Heiligen, voerende 't verstand om hoog na deszelfs geboorteplaats: en deze neemt Christus, staat hem ten dienst, en toont haar liefde met werken. Deze zijn den weg ter zaligheid, en de Hemelsche en gelukzalige verblijfplaatse der Vromen, yder na God hem die waardig agt verscheidentlijk vergunt. Een ygelijk zoeke derhalven zoo veel doenlijk is, die deugden te voltrekken: hy betrede den weg, ons door den grooten Leidsman aangewezen, door d'enge poorte ter eeuwiger zaligheid en heerlijkheid. Indien men de liefde moet houden voor 't voornaamste gebod, en een korten inhoud der Wet en Propheten, is de mededeelzaamheid, mededoogendheid, en 't ontsermen onzer medemensch, gewisselijk daar van 't heerlijkste en kragtigste teeken. God word door dezelve meest gedient; niets is hem zoo eigen: want hy ons dezelve scheukt. Dus moet men onze harten voor elendige zieken enz. open zetten: dit betaamt ons als menschen zijnde, dat wy hen onze aalmoessen en goedaardigheid mededeelen, 't zy aan weduwen, weezen, ballingen, of andere elendigen. Zy zijn alle mededoogens waardig, en zien op onze handen gelijk wy op God zien, en Hem om 't noodige bidden en smeeken. Die buiten hun toedoen door ongeluk in ongemak geraken, zijn ons meest aanbevolen. Dit verdienen in 't byzonder | |
[pagina 82]
| |
de melaatschen, die 't vleesch en merg als afgegeten is, en dewelke door dit nietig en ontrouw lichaam als verraden worden. Hoe de mensch, 't evenbeeld Gods, met stof en kley onder een gemengd en gekneed zy, verklaart onze Oudvader niet regt te konnen bevatten. Het vleesch, fris en gezond zijnde, doet egter hem den oorlog aan, en bedroeft hem als hy 't zelve bestrijd. Hy bemint het als medearbeider, en haat het als viand; als een strik ontvlie, en als een medeerfgenaam ontzie ik het, zegt hy; hy doet zijn best om 't onder te brengen; hy verschoont het als medemakker, en weet niet hoe hy deszelfs val ontwijken, en in Gods gunste zal blijven staan, bezwaard zijnde met kluisters en ketenen, die hem na beneden trekken. Het vleesch is een vriendelijke viand, en een bedriegelijke vriend. O wonderbaarlijke vereeniging, en zeldzame verscheidenheid! dat hy vreest dat bemint hy, en dat hy bemint vreest hy: eer hy vegt maakt hy vrede, en eer de vrede gemaakt is weder oorlog. Hoe, zegt Hy, kan ik dit beseffen, en welk is deze wonderbare verborgenheid? Of is het dat God ons daar heeft willen vernederen, op dat wy ons niet zouden verheffen? Dog hoewel wy door 't lichaam vernederd worden, zijn wy egter verpligt niet alleenlijk voor onze eigen, maar ook voor de lichamen onzer evennaaften te zorgen; want wy zijn een in den Heere 't zy rijk of arm, vry of dienstbaar, gezond of krank, zijnde Christus, uit wien alles is, ons hoofd. Men verzuime dan de bedroefde en ellendige niet: men denke liever dat de barmhartigheid de eenigste behoudenis van ziel en lichaam is. De | |
[pagina 83]
| |
ziekte, de armoede, waar by komt, dat ze van yder een verlaten wierden, 't welk hy zonder tranen niet uit kan spreken, zijn de eerste beweegredenen om zijn gemeente op te wekken. Hy zegt, van dezen elendigen toestand konnen wy zelf getuigen. Het droevig en deerlijk gezigt, enz. waart nog voor mijn oogen. Menschen die levend en dood zijn van de meeste deelen hun 's lichaams beroofd, of liever 't overschot van 't gene zy te voren waren, niet door 't gelaat maar door de namen enz. te kennen: menschen van alles ontbloot en die zig te gelijk beklagen en haten, niet wetende welk deel des lichaams zy eerst zullen betreuren, 't zy die verloren, of nog overgebleven zijn. Deze hebben zy ongelukkig verloren, gene tot hun grooter ongeluk behouden; deze zijn voor hun dood begraven, gene vinden niemand die hen ter aarde brengen. De goedste, de menschlievendste, is de ongevoeligste ten hunnen opzigte. Hier vergeet men dat men mede sterffelijk en dergelijke ongevallen onderhevig is, zoo dat men in plaats van de behulpzame hand te bieden hen afkeerig schuwt en ontwijkt, en (o gruwelijke onmenschelijkheid!) het byna qualijk neemt, dat zy dezelve lugt met ons inademen. Vaders en Moeders zijn zelfs schuw van hun kroost, en breken den band van de natuurlijke liefde, hoewel zy hun kinderen beklagen, en mogelijk met Hiob uitroepen, Waarom zijt gy in den buik uwer moeder gevormd, uit de baarmoeder voortgekomen, en niet liever terstond gestorven, enz. om geen leven te leiden, dat zwaarder en lastiger dan de dood is. Dus spreekt een elendige vader of moe- | |
[pagina 84]
| |
der, en stort beken van tranen, en wenscht hun kind te omhelzen, maar schrikt voor 't naar lichaam, als voor een doodelijke viand. Het volk tiert tegen deze elendigen. Men herbergt en laaft den doodslager, overspeler, en kerkroover, maar deze ongelukkigen schuwt men; zoo dat de booswigten meer voorregt hebben dan de zieken: deze worden van alle straten, markten, enz. gebannen, alle wateren, o ongehoorde wreedheid! fonteinen, en rivieren, voor yder een gemeen, worden dezen onttrokken; en dat het argste is, zy worden als vloeken en pesten verjaagd. Dus zwerven zy nagt en dag om naakt en van alles ontbloot, yder een hun quaal aantoonende, den maker van alles aanroepende, elkanders leden in plaats van eigen gebruikende, en met zielroerende toonen een yder tot mededoogen bewegende, en om een stuk brood of afgelegd kleed biddende om zig te dekken, en hun zeeren en zweren te verzagten. Menschlievend word hy geagt, die hen min dan andere qualijk bejegent. Zy komen uit nood dus ongedaan in de H. Vergaderingen, en schamen zig, wegens hun ongeval van menschen gezien te worden, en wenschen zelfs zig in bergen, holen, bosschen, of in de akelijge naarheid des nagts te verschuilen, dog worden egter in den drang der menschen, die hen niet zonder tranen konnen aanschouwen, gedreven; misschien niet zonder reden op dat zy ons onzer zwakheid indagtig makende, wy dus zouden leeren op geen tegenwoordige dingen, als op iets standvastigs en bestendigs te vertrouwen. Wiens hart zou niet breken op de jammerklagten van zulke elendigen? Wat oor kan zulk een deerlijk | |
[pagina 85]
| |
geluid hooren? Zy leggen zonder gemak onder malkanderen en verdubbelen door hun zugten elkanders quale. Een Schouwburg van omstanders stond wel rondom hen, maar dat was voor een zeer korten tijd. Hun gekerm beantwoorde zelf de Choorgezangen. Dit diende ter overtuiginge dat de mededoogende droefheid dikwils beter is dan de vreugde, en de neerslagtigheid boven de blijdschap te waarderen, en het schreijen boven 't lachen te prijzen. Dit en nog zwaarder rampen moesten deze ellendige, onze medebroeders, en van een vleesche, uitstaan; hoewel zy 't zelve Beeld Gods ontfangen hadden, met den zelven Christus naar den geeste omhangen, met het zelve zegel van den H. Geest gemerkt, en dezelve Geestelijke wetten en voorregten deelagtig waren: zy zullen, hoewel in dit tegenwoordige versmaad, in de toekomende wereld met Christus opstaan, en dewijl ze met Hem geleden hebben, ook met Hem verheerlijkt worden. Wat staat ons dan in zulk een geval te doen? Hoe zullen wy ons dragen? Zullen wy geen mededoogen hebben? Zullen wy hen met den nek aanzien, of onagtzaamlijk voorbygaan als van God gehate menschen, en als Slangen en wilde beesten laten leggen? Dat zy verre! dit voegt geen Christen of menschlievende! Zullen zy onder den blooten Hemel alle ongemak uitstaan, en wy in pragtige huizen wonen? Zullen zy in oude lappen van koude trillen en beven, en wy ons zelven in kostelijke kleederen oppronken? Zullen deze noodig voedsel ontberen, ja byna zwart van honger voor onze oogen magteloos leggen klagen en kermen, | |
[pagina 86]
| |
en wy ons zelven met lekkernyen mesten zonder hen onderstand te bieden? Dit was een gruwel! Men poogt om strijd den gulzigen en ondankbaren buik, dat lastig pak, dat onverzadelijk en ontrouw beest, te mesten en koesteren; en deze behelpen zig met een dronk waters. Wy zijn dit doende krank naar de ziele, en voeden een ziekte veel gevaarlijker, dan die van 't lichaam. Die van 't lichaam komt ons tegen dank over, deze uit voorbedagten rade; die sterft met het lichaam, deze blijft ons by als wy van hier vertrekken. Waarom komen wy dan de zwakken niet te hulp, en dekken de naakte niet? Waarom zijn wy vrolijk en weelderig, daar onze broeders in droefheid zitten. Men moet alles om Christus wille verlaten; ons kruis op ons nemen, en den koers hemelwaarts zetten, en wy zullen door de armoede verrijkt worden, en voor dit alles Christus ontfangen: wy moeten onze goederen met Christus deelen, en wel gebruiken om een zegen te erlangen. Die voor zijn zelven alleen zaait zal voor tarwe distelen, en voorgerst doornen maayen. Onze ziele kan ons in voorspoed schielijk ontnomen worden; derhalven moeten wy tragten door een's anders ongeval onze zaken in goeden stand te brengen. De wereldsche zaken zijn onbestendig, en nergens valt gewisse staat op te maken. De wijze vertrouwen derhalve de tegenwoordige goederen niet, maar zoeken de toekomende door 't oeffenen van liefde, weldadigheid, goedertierenheid, en barmhartigheid. Wel is waar, de vromen konnen hier wel ongelukkig, en de booze voorspoedig zijn, dog dat gaat op geen vasten voet: maar | |
[pagina 87]
| |
die zijn ziele na de eeuwigheid wend, zal een veilige en geruste have vinden. Gelukzalig zijn ze die dit wel konnen onderscheiden: op dat pad zal men geen hinderpaal of slang ontmoeten; dog op de aarde is geen ware rust te vinden. Laat ons dan onze zielen bezitten in de hemelsche schatten, en in 't geven van aalmoessen: geef een gedeelte aan de ziel, niet aan 't lichaam; een gedeelte aan God niet aan de weereld; onttrek uwen buik een gedeelte en heilig het den H. Geest toe; ruk iets uit de klaauwen des geweldenaars en geef het den regten Heere; geef hem een weinig van wien gy veel hebt ontfangen; ja geef hem alles, die u alles uit genade heeft geschonken: gy zult nooit Gods onmetelijke milddadigheid overtreffen: hoe veel gy ook geeft nog meer behoud gy; niets geeft gy van 't uwe, want gy hebt alles van God. Bedenk eens te regt van wien gy 't zijn, den adem des levens, het denken, 't kennen, ja de kennisse Gods enz. ontfangen hebt: erinner u, wat het zy een mede erfgenaam van Christus, ja zelfs van God te worden, en van wien gy dit hebt. Wie heeft de invloeyinge der Hemelsche ligten, de vrugtbaarheid der aarde, de zee, rivieren, den regen, landbouw, voedsel, konsten, woningen, wetten, steden, gemeenebesten, en een stil gerust leven gegeven? Wie heeft u tot Heer en Koning gestelt over alles dat op aarde is? Is 't niet die God, dewelke u boven alles de menschlievenheid afvordert? Is 't derhalven dan geen schande, daar wy alles van God verkregen hebben, dat wy hem 't eenige dat hy ons afvordert, te weten de menschlievendheid, zouden weigeren? Zullen wy, die door hem redelijk gescha- | |
[pagina 88]
| |
pen zijn, ons zelven de onredelijke beesten gelijk maken? God die onze Heer en Meester is, schaamt zig niet zig onzen Vader te noemen, pag. 58. en zullen wy onze bloedverwanten en broeders van dezelve geboorte niet erkennen? Laat ons geen quade Rentmeesters zijn van 't gene ons is toevertrouwd, op dat Petrus ons niet toeroepe; schaamt u, gy die in 't goed van anderen zit. Laat ons Gods eerste en voornaamste Wet betragten, en de behoeftigen rijkelijk mededeelen. Rijkdom doet ons dikwils als trotse dwazen de kop in de wind steken, en onze ooren van barmhartigheid den armen, onze medebroederen, sluiten. O overgroote onwetendheid! o buitensporige verkeerdheid! men behoorde zig te binnen te brengen, dat rijkdom en armoede, slaverny en vrydom, en dergelijke, gelijk ziektens ten menschelijken boezem ingedrongen, en ydeler hersenen uitvindingen, zijn. 't Was volgens 't zeggen van Christus in den beginne zoo niet. Maar de mensch was vry geschapen, en alleenlijk de Wet van zijn Schepper onderworpen, en in 't midden van de weelde van 't Paradijs gesteld. De vryheid, ja de regte vryheid, was 't onderhouden van Gods gebod, en de gewisse armoede en slaverny, het overtreden van dezelve. Maar na dat de bedriegelijke Tyranny des Satans in de weereld gekomen is, die ons altijd door 't aas der wellust lokt en trekt, is het regt van adel, dat wy alle van nature hadden, de geldzugt, hoogmoed enz. ingeslopen. Wy moeten daarom ons zelve na de eerste inzettinge rigten, de zwakke nature te hulp komen, de vryheid in waarde houden, de kranken genezen, de behoeftigen | |
[pagina 89]
| |
troosten, de rijken de armen bystaan, de staande den vallenden opbeuren enz. 't Is onze pligt niet alleen rijkdom maar ook Godvrugtigheid, niet alleen goud maar ook deugd, ja die boven alles, te vergaderen, en onzen evennaasten meer in weldoen dan in aanzien te overtreffen. Zijt den Ellendigen, zegt de zeer eerwaarde Vader, een God, Gods barmhartigheid navolgende, want nergens anders in aart een mensch meer na God, dan in anderen wel te doen. Wy, die door Gods genade tot groote en geestelijke dingen bequaam zijn, moeten nooit nalaten den nooddruftigen behulpzaam te zijn, of den zulks verzoekende van 't onze mede te deelen yder na vermogen. Bied de hulpzame hand, reik deksel toe, breng geneesmiddelen, verbind hunne wonden, behartig hun gemak, prijs hun de standvastigheid aan, spreek hen moed in 't lijf, enz. Ja schoon de zaak niet buiten vrees en bedenkinge ware moet men hen bezoeken, en zig de Goddelijke Voorzienigheid aanbevelen, en alle flaauwhartigheid overwinnen, en geenzins onze broeders veragten of verlaten; want zy zijn met ons leden van een lichaam, schoon door ziekte vervallen. God heeft ons de armen als Goden toevertrouwt, en wy zijn in zijn plaatse gesteld. Dit is regte stoffe van menschlievendheid, schoon de viand van alle mededoogendheid ons van deze deugd poogt af te trekken. Laat ons niet wagten tot dat wy in onze personen bespeuren wat de onmenschelijkheid, en hoe groot een troost de barmhartigheid, zy, die met opene ingewanden handreikinge aan de nooddruftigen doet. Dat d'ellende van anderen ons tot leeringe strekke, om den behoefti- | |
[pagina 90]
| |
gen te geven: die niet heeft storte gebeden en tranen van mededoogen: deze geven den kranken groote verligtinge; dit is onze pligt; wy zijn zelf mededoogen aan de onredelijke dieren schuldig. Onze Schrijver klaagt pag. 75 dat 'er egter onder hen waren, die in plaats van deze elendigen te hulpe te komen, hen smadelijk bejegenden, hoewel dit ongeval hen van God, zoo wel als der rijken rijkdom, gekomen was, en vraagt, Wie ben ik, die Gods Wet zal verbreken, en goeder zijn dan God zelf? Wie weet of deze om zijn quaad doen gestraft, en gene om zijn goed doen verheven; en misschien niet deze om zijn godloosheid verhoogt, en gene om zijn deugd op den toets gezet word. De Schrijver wagt zig van de straffe die van boven komt als een teeken van deugd, en de zegen als een teeken van godvrugtigheid zonder onderscheid aan te merken, enz. Sommige konnen egter niet lijden, dat God wijzer zoude zijn, dan zy. Zoo dra 'er iets voorvalt, dat zy niet begrijpen, beweren zy tegen alle schijn van waarheid, dat alles zonder rede bestiert word, en schrijven, zelf blind zijnde, het blind geval, andere de Starren, vele dingen toe. Andere hebben de Goddelijke voorzienigheid, die onbegrijpelijk is, in verscheide gevoelens en bynamen verdeelt. Sommige hebben den armen en elendigen Gods Voorzienigheid ontzeid, of schijnen te vreezen, dat God door te veel goed te doen vermoeid konde worden. Wat ons belangt laat ons nooit zulke dwaze gedagten smeden, maar veel eer gelooven, dat God, de maker van alles, 't zelve ook met een onbegrijpelijke wijsheid, voorzienigheid, en goedheid bestiert | |
[pagina 91]
| |
en onderhoud. Men moet zig derhalven niet verwonderen over alle voorspoed of gezondheid, nog alle tegenspoed en ziektens versmaden. Laat ons veel eer de gezondheid, die dwaas en 't werktuig van zonde is, verwerpen; en de ziekte, die heilig is eeren! Laat ons liever den onregtvaardigen rijkdom, daar de rijke in 't eeuwige vyer straf om lijd, vaarwel zeggen; en de dankbare en redelijke armoede prijzen, waar door Lazarus behouden en op een hemelsche wijze verrijkt, in den schoot van Abraham ruste geniet. Boven alles Gods geboden, en voornamelijk dit aangaande, de zieken en behoeftigen met yver betragt. Ten dezen einde brengt onze bewegelijke Prediker verscheide texten by; ons vermanende ons zelven door werken van barmhartigheid te zuiveren, en de smetten onzer zielen af te wassen. Dan zal tot dezelve gezegt worden; ik ben uw heil, uw geloof heeft u behouden, ziet gy zijt gezond geworden: en verder, zalig zijn de barmhartige enz. Laat ons na deze zaligheid grijpen; laat ons goedertieren, en by gevolge wijs zijn; laat de nagt onze barmhartigheid niet verhinderen: zeg niet gaat hene: de menschlievendheid lijd geen uitstel; breek uw brood voor den hongerigen, zijt gastvry, geeft blymoediglijk, enz. Dan zal uw morgen ligt aanbreken, en uwe genezinge snellijk uitspruiten. Het zeggen van Christus, die den jongeling, naar de volmaaktheid staande, belaste alles dat hy had de aan den armen te geven, behoort ons ter harten te gaan. Die derhalven na onzen Oudvader wil luisteren, en een regtschapen Christen zijn, moet zoo lang hy leeft Christus, dat is de armen, be- | |
[pagina 92]
| |
zoeken, Christus genezen, Christus spijzen, Christus kleeden, Christus huisvesten, en hem niet alleen aan zijn tafel zetten, maar ook met kostelijke speceryen overgieten, gelijk Maria enz. Dit is de regte weg om met Christus, wien alle lof en heerlijkheid in alle eeuwigheid zy, en met zijn arme verheerlijkte ledematen ook eeuwiglijk aan te zitten, dat God ons alle om Christus wille geve. Amen. Niemand verwondere zig dat dit uittreksel zoo wijdloopig is. Aan d'eene zijde had het oogmerk des Geleerden vertalers in zijn voortreffelijke voorrede, te weten, de opheideringe van onze moedersprake, op my een zoo groote kragt, dat ik dezelve hier wel in 't geheel hadde willen invoegen: aan d'andere zijde wierd ik door de deftigheid der stoffe, ons met zoo veel Goddelijken yvers van den Grooten Nazianzener voorgedragen, zoodanig bewogen, indien niet teenemaal verrukt, dat het my byna onmogelijk was iets voorby te gaan van die zielroerende, cierlijke, en wel doorwrogte beweegredenen. |