De boekzaal van Europe. Deel 9
(1700)–Pieter Rabus– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
II. Hoofddeel.De Konst van zig zelven te kennen &c.Tweede deel.DE Heer Abbadie hebbende dus in 't eerste deel getoont, 't onderscheid tussen den natuurlijken en onsterffelijken mensch, en derzelver verscheiden aart, vermogens, en oogmerk: mitsgaders de deftigheden van den onsterffelijken mensch, treed verder in dit tweede deel tot het onderzoeken van onze verdorvenheid, enz. door welke de mensch in zijne betragting gestut en belet word. Vervolgens beschrijft hy in het eerste hoofdstuk pag. 232. onzen geest te zijn, de ziele voor zoo veel als zy kent, en ons hart, de ziele voor zoo veel zy bemint. Hy beweert ook, dat onze verdorvenheid niet spruit uit den geest of de ziele, want anders zoude de geest zig moeten bestieren na 't hart, daar in tegendeel 't hart zig moet schikken na den geest; dit bevestigt hy met verscheide redenen, en voorbeelden: maar in 't tegendeel, dat dezelve ontstaat uit het hart, en deszelfs togten, driften, en belangen, daar 't verstand natuurlijk geen deel aan heeft. Verder verwerpt hy wel niet de verdeelinge van de kennisse, of in bespiegelende en oeffeninge, maar stelt vast, dat ze bespiegelend of oeffening is, na dat ze ons hart door belang inneemt of met; de voorwerpen, daar wy belang in hebben treffen onzen geest op een kragtiger wijze dan d'andere; om dat wy niet de reden maar onze belangen overwegen: want de ziel is niet onverschillig om dat gene, 't welk | |
[pagina 10]
| |
zy als haar nut aanmerkt te beminnen of te haten, want dan moest zy ook onverschillig zijn om haar zelven te beminnen of te haten, 't welk tegen de nature strijden zoude. Dog hoewel onze verdorvenheid eigentlijk niet spruit uit onzen geest, of 't verstand, konnen wy egter alle dingen niet weten, want dit is alleen d'eigenschap van 't Opperste Wezen en 't oneindig verstand; en onze nature en leven is te eng bepaald om alles te weten: de verdorvenheid des verstands bestaat alleenlijk daar in, dat wy onze pligten, enz. niet weten. De geest of 't verstand, omtrent de kennisse van voorwerpen werkende, is niet te beschuldigen, want deze hebben in haar zelven niets misdadigs: en onze kennisse heeft in haar zelven geen kragt, maar krijgt die van de neigingen van 't hart, na mate, dat de voorwerpen van deszelfs belang zijn of niet: de oorsprong van 't quaad spruit hier uit, dat de geestelijke denkbeelden op verre na geen zoo groote indrukkinge op onze ziele maken als de lichamelijke; daar deze alleenlijk geschikt schijnen tot nut van 't lichaam, en gene ons moeten leiden tot de bronnen van onzer zielen gelukzaligheid; zoo dat, gelijk onze ziele oneindig kostelijker is dan 't lichaam, de geestelijke denkbeelden ook veel gewigtiger, dan de lichamelijke behoorden te zijn, en vervolgens grooter indruk te maken: dus spruit de verdorventheid van de rede uit die van 't hart. Hoe nu het hart de geest misleid, toont ons het 3de hoofdstuk, te weten, door gewillige nalatigheden, gemaakte afleidingen, door onwetendheden daar men vermaak in schept, door dwalingen spruitende uit een groote begeerte, die men heeft om zig zelven te bedriegen, en | |
[pagina 11]
| |
een drift, welke onzen geest afwend van alles, dat hem quelt en onaangenaam is. Het hart vervult ons met onnutte denkbeelden, om ons te trekken van vry gewigtiger denkbeelden, welker inzigt ons quellinge schijnt te veroorzaken: onder deze zijn de denkbeelden van onze ellende, en van onze pligt. Om deze voor te komen streelen wy onze gedagten met ydele vermakelijkheden, en onnutte bespiegelingen en oeffeningen: de mensch agt zig gelukkig als hy zig zelven kan ontslaan van zijn ellende: onze ziele stelt vervolgens hare genegentheden meest op 't gene haar vleit en streelt, dewijl zy meer luistert na de neigingen van 't hart, dan de ware denkbeelden van haar gelukzaligheid, enz. Het vierde hoofdstuk behelst de onderlinge bedriegelijkheid tussen den geest en 't hart, en hoe God dezelve door zijn genade verydelt. Hy zegt, de geest door 't hart vervuld zijnde met valsche vooroordeelen, maakt ook op zijn beurt 't hart verdorven, door 't wedergeven van hare duisternissen aan 't zelve, en door 't hart te voeden met dwalingen die de geest van 't zelve heeft ontfangen. Dit kan door geen natuurlijk middel hersteld worden. God moet door zijn genade ons wederstellen in een staat van opregtheid, en te weeg brengen, dat de geestelijke denkbeelden van pligt, deugd, eeuwigheid, enz. een levendiger indruk maken dan voorheen; en dat de denkbeelden van de wereld, enz. haar kragt verliezen. God doet het eerste door 't instorten, aangenaam maken, en uitstrekken van de geestelijke denkbeelden, dewelke alsdan voor onze verdorvenheid niet zullen behoeven te wijken. Dan leert de geestelijke mensch zig zelven ken- | |
[pagina 12]
| |
nen, en bevind zig heerlijk in zijn nature, gelukzalig in den staat van Godsdienst, en boven de wereld door de nature en Godsdienst verheven, en behoeft het gezigt van zijn zelven niet te schuwen, nog zijn einde te vreezen: 't wereldsch vermaak kan hem niet vermaken; zijn hartstogten zijn gematigd, hy word door geen hoogmoed ingenomen, hy laat zig niet voorinnemen door eigenbaat, en men kan van hem zeggen, dat het niemand dan hem eigen is met verstand en voorzigtigheid begaafd te zijn pag. 278 en 279. De verdere stoffe van dit hoofdstuk is voortreffelijk. In 't vijfde hoofdstuk ziet men, gelijk 'er in onzen geest eerste kundigheden zijn, die onfeilbaar waar zijn, en de schat van natuurlijk ligt uitmaken, 't welk ons nooit bedriegt, maar ons in staat stelt van onze dwalingen te verlaten, dat 'er ook in ons hart eerste genegentheden zijn, die noodzakelijk wettig zijn, en gevoelens, zonder welke de mensch niet zoude konnen zijn, enz. dat de liefde tot ons zelven en tot de agtinge dusdanig zijn. Dat de togten in haar zelven goed zijn, als zijnde betrekkelijk op de mensch. De togten worden verdeelt in persequutivas of najagende, en adversativas of afwendende, ons 't goede doende najagen, en van 't quade afwendende. De hartstogten, volgens het oogmerk van de nature tot ons voordeel geschikt, gedyen door een werkinge van onze verdorventheid, en vooroordeel tot onze schade, wanneer de valsche goederen waaragtige genegentheden in ons hart verwekken: wy veranderen dan het einde in middelen, en de middelen in 't einde; wy zijn dan voorbarig in ons doen, en dwalen in ons gansch beleid, | |
[pagina 13]
| |
zoo dat wy, om schijnbaarheden na te loopen, de waarheid quijt raken. De dieveryen spruiten dan uit onregtvaardigheid, de onregtvaardigheid uit eigenbaat, de eigenbaat uit ongeregelde liefde tot ons zelve. De eigenzinnigheid is een drift van de eigen liefde voor onze inbeeldingen; de hoogmoed is een dronkenschap van eigen liefde, die ons aan onze inbeeldinge veel grooter en volmaakter vertoont dan wy zijn: de wraakzugt is een begeerte om ons te beschermen tegen de gene die ons haten, of om ons zelven te vernoegen door het straffen van den genen, die ons hebben beleedigt. Met een woord, zegt de Heer Abbadie, aanmerkt alle de ondeugden en hartstogten van den mensch, gy zult de eigen liefde in den grond vinden: met het bewijs van deze stellinge eindigt dit vijfde hoofdstuk. Zig zelven lief te hebben, is niet anders dan 't goede voor zig te begeren, 't quade te vreezen, en zijn geluk te zoeken: derhalven kan d'eigen liefde niet zondigen in overdaad (want het is geoorlofd ons zelven zoo veel lief te hebben als men kan, wanneer men zig wel lief heeft) maar daar in, dat wy ons zelven op een zondige en ongeregelde wijze lief hebben. De eigen liefde doet ons niet alleenlijk het wereldsche, maar ook 't hoogste goed begeren. Deze onverzadelijke begeerte moest 'er zijn, op dat de mensch zig gesteld zoude vinden om God, het ware hoogste goed, te zoeken. Wy moeten God als het hoogste goed niet matiglijk of bepaaldelijk beminnen, want dan doet men hem dalen tot den staat der schepselen: op dat derhalven de mensch eenigermate bequaam zoude zijn tot 't bezit van dit hoog- | |
[pagina 14]
| |
ste goed, heeft de Schepper een soort van oneindigheid geplaatst in zijn kennisse en genegentheden. De onmetelijke mate van de liefde tot zig zelven, en deze begeertens van den mensch, die gelijk als oneindig zijn, zijn de eenigste banden die hem aan God verknogten, dewijl de gematigde begeertens de mensch niet dan aan schepselen verbinden; en wanneer wy God maar middelmatiglijk beminnen, wy maar een schijnsel in plaats van de Godheid, liefhebben. De welgeregelde liefde tot ons zelven strijd geenzins tegen de Goddelijke liefde: want zijn zelven lief te hebben gelijk 't behoort, is God lief te hebben? en God lief te hebben, is niet anders dan zig zelf lief te hebben, gelijk 't behoort. De liefde tot God is de gezonde rede, ja de geest en volmaaktheid van de liefde tot ons zelven. Als de liefde tot ons zelven haar wend tot andere voorwerpen, verdient ze de naam van liefde niet; ja is gevaarlijker dan de grootsten haat: maar als ze haar tot God keert vermengt ze haar met de Goddelijke liefde. Het quaad bestaat derhalven daar in niet, dat wy ons zelven te veel beminnen, maar daar in, dat wy ons zelven qualijk en verkeerdelijk lief hebben: de eigen liefde is verdorven als zy zig wend na 't schepsel, en heilig als ze zig na God keert: op dezen voet kan men in den mensch drie harten onderscheiden; 't hart van den mensch, 't hart van den zondaar, en 't hart van een geloovige. Het hart van een mensch, is de ziel voor zoo veel zy zig boven mate bemint; het hart van den zondaar, is de ziel voor zoo veel zy de wereld bemint; en 't hart van een geloovige, is de ziel voor zoo veel die God lief heeft. | |
[pagina 15]
| |
Dusdanig is de deftige stoffe van 't zesde hoofdstuk. In het zevende zien wy verder hoe de eigen liefde alle onze andere hartstogten ontsteekt. Onze vriendschap is oorspronkelijk uit belang, erkentenisse van bloedverwantschap; of wel uit een medeneiginge, en teedere overeenkomst van de deugd met de liefde tot ons zelven: hoewel wy de deugd meer beminnen uit inzigte van de liefde tot ons zelven. Onze liefde tot onze kinderen spruit uit de verknogtinge van bloede: en de reden waarom de ouders de kinderen liever hebben, dan de kinderen de ouders, is, om dat de ouders zig in hun kinderen als zien herleven, en de kinderen zig in hun ouders schijnen te zien sterven; en 't gebied, dat de ouders over de kinderen toekomt, en hen aangenaam is, doet de kinderen die afhankelijkheid haten. De ongehoorde onverzettelijkheid van Brutus (van welke gezegt word,
Vincet amor patriae Laudumque immensa cupido.
De onmetelijke zugt tot lof en 't Vaderland,
Zal boven's vaders hart behouden d'overhand)
was niet anders dan een offerhande aan zijn eigen liefde. Zijne kinderen waren schuldig aan een misdaad, die tot het bederf van Rome, maar nog meer tot bederf van Brutus, strekte. Verders niets quelt ons meer dan een te groote weldaad, om dat die ons te veel onderwerpt. Den haat die tussen personen, die den anderen zeer lief gehad hebben, of naast bestaan, is de | |
[pagina 16]
| |
geweldigste, om dat deze personen 't voordeel en 't vermaak, dat zy hadden in den anderen te beminnen, nu met groot hartzeer missen: dit is een uitwerkinge van de eigen liefde; want als de menschen van gevoelen komen te veranderen, voegen zig de beweegredenen van de liefde by de beweegredenen van den haat, dewelke aangestookt word door de denkbeelden van den ontfangen hoon, of 't aangedane ongelijk. Het belang vermag alles op onze zielen: een belang van wellust maakt vriendschappen van liefkoozery; van eerzugt, staatkundige vriendschappen; van hoogmoed grootse vriendschappen; van gierigheid vriendschappen van voordeel, enz. eindelijk wy beminnen de menschen na mate, dat zy ons aangenaam of voordeelig zijn; zoo dat de gemeene man, die doorgaans schreeuwt tegen de vriendschap van belang, niet weet wat hy zegt. De erkentenis van 't genotene is ook niet vry van belang en liefde tot ons zelven: want het belang beoogt 't toekomende goed, de laatste het genotene: wy beminnen onzen weldoener zoo zeer niet om dat hy 't verdient, maar om dat hy ons goed gedaan, en lief gehad heeft. Dit is 't onderscheid, d'erkentenis bemint zonder hope, daar 't belang hoopt en verwagt; 't welk de reden is waarom de erkentenis alleenlijk uiterlijk is, en nieuwe weldaden beoogt. Ga naar voetnoot*Dezelve verdwijnt dikwils door de afhankelijkheid, onder welke ze ons brengt; daar in tegendeel onze weldaden aan anderen ons eenig regt op hun yver en vriendschap geven, en hen aan ons onderwerpen; zoo dat wy daar aan met vermaak | |
[pagina 17]
| |
denken. Het is 't middel niet om ons by anderen bemind te maken hen aan ons te verpligten, maar hen aan ons zelven te verbinden. Ik beve voor die grooten dienst, antwoorde zeker hoveling iemand, die hem zeide dat men zijn dienst nooit vergeten zoude. Men stelt de groote diensten, die men of niet kan, of niet wil erkennen te boek als groote beleedigingen.
Tel le diray je Araspe? il m'a trop bien servi,
Augmentant mon pouvoir il me l'a tout ravi.
Arasp als ik 't u zeggen mag
Zijn dienst aan my was al te groot,
Vermeerderende mijn gezag,
Heeft hy my van my zelf ontbloot.
Zoo dat alles op 't belang en eigen liefde gegrondvest is: wy beminnen de goedertierenheid om dat ze gansch gereed is, om ons alle misdaden te vergeven; wy lieven de milddadigheid om dat ze haar zelven ontbloot om ons goed te doen; de nederigheid om dat ze ons niets betwist; de matigheid om dat ze agtinge voor onze eere heeft; de regtvaardigheid om dat ze onze regten verdedigt; de dapperheid om dat ze ons beschermt; de voorzigtigheid om dat ze ons bestiert; de zagtmoedigheid om dat ze ons spaart; en de liefddadigheid om dat ze ons goed doet, en koestert. Het belang, en de zuivere liefde tot ons zelven heeft zelfs veel deel aan de zuiverste gevoelens, die de Zedekunde en de Godsdienst ons van God konnen doen hebben: hoewel wy onder alle de deugden Gods de zulke meest beminnen, die meest met | |
[pagina 18]
| |
ons overeenkomen: wy hebben zijn goedertierenheid liever dan zijn nay ver, zijn weldadigheid liever dan zijn onmetelijkheid, enz. Deze en verdere fraaije bespiegelingen zijn den inhoude van 't zevende en agtste hoofdstuk des tweeden deels. In 't negende hoofdstuk ziet men, dat de begeerte om gelukkig te zijn d'eerste neiginge van de liefde tot ons zelven is. De verscheide gevoelens wat het geluk is, en waar in dezelve bestaat, worden hier voorgesteld; en 't ware geluk van 't valsche wijdloopig onderscheiden, door 't bybrengen van voorbeelden van de gebrekkelijkheden van 't valsche geluk, en verscheide geleerde stellingen. In 't tiende hoofdstuk toont onze schrandere Schrijver hoe d'eigen liefde, bespeurende, dat het wereldsch geluk onze ziel niet kan voldoen, de lichamelijke wellusten als geestelijk tragt te verbeelden door 't vertoonen, dat dezelve de ziel en 't lichaam gelijkmatiglijk voldoen: daarom heeft ze aan dit vleeschelijk en gewaand geluk de aangenaamheid der zinnen en gevoelens, de hoogagtinge van den geest, en somtijds de pligten van den Godsdienst verknogt, 't zelve begrijpende als geestelijk, heerlijk en geheiligd. Pag. 387. De hoogmoed, hoewel die ons 't beeld van een duivel, en de wellust, hoewel ze ons dat van een beest doet dragen, streelen den mensch, die niet anders als 't wereldsch geluk zoekt, door een valsche verbeeldinge van de eigen liefde. enz. In 't elfde hoofdstuk gaat de Hr. Abbadie voort met het onderzoeken van de algemeenen neigingen van de liefde tot ons zelven. Het geluk en de | |
[pagina 19]
| |
volmaaktheid is deszelfs voorwerp: dog wy wenschen 't geluk zoo zeer niet om de volmaakheid, als de volmaaktheid om 't geluk. Het denkbeeld van onze gebreken beneemt ons de gedagten van vergenoeging; en derhalven pogen wy de zelve te vermommen om ons van die onaangename gedagten te ontslaan; zoo dat wy dikwils de deugden en ondeugden, mitsgaders de volmaaktheden en onvolmaaktheden met den anderen vermengen: zoodanig, dat wy ons oordeel over dezelve moeten opschorten tot dat wy de regtschape inzigten van onze ziele en den godsdienst hebben overwogen; want dit niet doende, zullen wy volmaaktheden zoeken, die geenzins ons eigen zijn, of zoodanige, die ons voegen, niet behoorlijk najagen: wy zullen na de uiterlijke volmaaktheden van eerampten, waardigheden, rijkdommen, enz. in plaats van de ware en inwendige, met drift tragten. Om dit te beletten moet men de ziele haar volle vlugt geven, en in haar geestelijke uitgestrektheid, met opzigte op God en de onsterfelijkheid, laten werken. De ondeugden, die in 't algemeen uit de eigenliefde spruiten, en eerstelijk de wellust met deszelfs kenteekenen worden ons in 't twaalfde en dertiende Hoofdstuk ontdekt. De wellusten van de geest zijn wel de gevaarlijkste, deze worden onderscheiden in die van haat en wraakzugt, van hoogmoed en eerzugt, en van ongeloovigheid en godloosheid. Zie hier een Fransch vertaald zeggen van een vervoerd persoon, die zijn lust en vermaak in de Wraakzugt stelde, | |
[pagina 20]
| |
Puissay je de mes jeux y voir tomber le foudre,
Voir ces maizons en cendres & les lauriers en poudre,
Voir le dernier Romain à son dernier soûpir
Moy seule en étre cause & mourir de plaisir.
Mogt ik op Roome maar den bliksem ne'er zien vallen,
En alles afgebrand in die vervloekte wallen;
Ja yder mensch vermoord, en 't was door my begaan,
Ik stierf in volle vreugd om dat ik 't had gedaan.
Deze twee Hoofdstukken verschaffen ons verder verscheide voorbeelden met doorknede aanmerkingen. Het veertiende Hoofdstuk beschrijft ons de verdere ongeregeldheden van de eigen liefde, en in 't byzonder de hoogmoed; en in 't vijftiende worden de ongeregeldheden van de zelve onderzogt. De ongeregeldheden van de hoogmoed in 't algemeen worden tot vijf voorname takken gebragt, te weten de liefde tot de agtinge, de verwaandheid, de ydelheid, de eerzugt, en de trotsheid: om deze te beteugelen en voor te komen worden ons ververscheide aanmerkens-waardige zaken in dit 15, en de andere volgende hoofdstukken voorgehouden. Eindelijk wy moeten de bewegingen van ons hart rigten na de wisse gronden van den godsdienst, en de ware belangen van onze onsterfelijke zielen om God en ons zelven te kennen, en gelukkig te zijn door wel te leven |