De boekzaal van Europe. Deel 9
(1700)–Pieter Rabus– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De Konst van zig zelven te kennen, of een onderzoek der Zedekunde, in 't Fransch beschreven deor de Hr. J. Abbadie, en om zijn deftigheid vertaald door B.J. R.G. Te Rotterdam by Pieter Vander Slaart 1700. in 8. 36 bladen.HIer komt ons voor een werkje in het eerste stukje van onze Boekzaal pag. 207 reeds gemeld, dog toen alleenlijk in de Fransche tale bekend. Deszelfs deftigheid heeft den drukker niet zonder reden bewogen om het door een goede penne te doen overzetten. Ik stelle vast, dat | |
[pagina 2]
| |
deze vertalinge den Nederlanderen niet onaangenaam zal konnen voorkomen; want waar vind men noodiger, nutter, of grooter Konst, dan zig zelven te kennen? Buiten 't gene reeds, en maar ter loops daar van gezegd is, zullen wy pogen een nader ontlediging van deszelfs inhoud te geven. In 't eerste hoofdstuk van 't eerste deel, na de Zedekunde zeer net beschreven te hebben, toont de Heer Abbadie de geringheid en ellende, waar in de enkelijk natuurlijke mensch gedompeld legt; de kleinheid en zwakheid zijn 's lichaams; dat zijn kindsheid niet anders dan vergetelheid en onwetendheid van zijn eigen zelve, zijn jeugd een doorgaande vervoering en razerny, en zijn ouderdom niet dan een quijnende dood onder een momaangezigt van 't leven is: verder, dat wy geduuriglijk sterven, en dat de kindsheid ten aanzien van de jongelingschap, de jeugd van de rijper ouderdom, de rijpen ouderdom van de hoogen ouderdom, en dezen in opzigte van de hoogsten ouderdom dood is: dit word verder net toegepast. Het tweede hoofdstuk verschaft ons eenige treffelijke aanmerkingen aangaande 's menschen nature, en volmaaktheden, mitsgaders troost tegen 's menschen ellendigen staat. Hier bespeurt men 't onderscheid tussen de stoffe, 't gene dat denkt, en de beweginge; en dat de stoffe in geenen deele kan denken: vervolgens, dat 'er in den mensch iets verhevener is dan de stoffe of uitgestrektheid, te weten, de onsterffelijke ziele of geest, het beeld Gods, dat ons boven alle andere dieren doet uitmunten, niet tegenstaande | |
[pagina 3]
| |
dezelve zoo naauw aan de stoffelijkheid verknogt is, zoo dat des menschen waardigheid in de onsterffelijkheid, en uitgestrektheid van zijn pligten bestaat: by deze gelegentheid word ook van de zinnen en derzelver voorwerpen, en werkinge zeer geleerdelijk gehandeld, en van de dieren gesproken. De pligten van den mensch, dewelke meer uit de nature, dan d'opvoedinge spruiten (dewijl 't ongerijmd is te denken, dat de mensch uit den nature zonder wet of pligt was) beslaan 't derde hoofdstuk. Deze natuurlijke wet verdeelt de Hr. Abbadie in vier andere, of wel in vier byzondere soorten, de wet van Matigheid om 't bederven van lichaam en ziele te beletten; de wet van Regtvaardigheid, die ons een yder het zijne doet geven, en ons leeraart te doen, gelijk wy willen dat ons zoude geschieden; de wet van Zagtmoedigheid om alle wraakzugt voor te komen; en de wet van Wel- of Liefddadigheid, die ons verpligt onzen evennaasten wel te doen. Deze natuurlijke wetten zijn wel in den mensch, dog derzelver uitgestrektheid alleenlijk in den onsterffelijken mensch. De natuurlijke wet is de oudste, de algemeenste, de wezentlijkste, ja de grond van alle wetten, pag. 88. Men vind de Natuurlijke wet zelfs in de wet, die God onze eerste voorouders gegeven heeft, want de Wetgever het goede en quade voorstellende, onderstelt gewisselijk, dat de mensch zijn zelven bemint, dewijl zijn wet op beloften en dreigementen gegrondvest is: zoo dat zelfs de Tien Geboden de natuurlijke wet zijn toegepast, op den staat waar in de Israëliten toen zig bevonden, 't welk verder bewezen word. | |
[pagina 4]
| |
Het vierde hoofdstuk handelt wijders van de Tien Geboden: het eerste der zelve, waar in de Zedeleere en Godsdienst meest bestaat, behelst een gebod, God lief te hebben, enz. en een verbod, Geen andere Goden voor het aangezigte des Heeren te hebben. Om dit wel te verstaan, verdeelt hy de liefde, I. In een liefde door 't gevoelen. II. Door de rede. III. In een liefde door de rede en 't gevoelen. Iemand lief te hebben door 't gevoelen, is hem lief te hebben om eenig goed of vermaak, dat hy ons doet; door de rede lief te hebben, is de volmaaktheid om deszelfs eigen wille te beminnen; lief te hebben door de rede en 't gevoelen, is hem lief te hebben, niet alleen om zijn volmaaktheden en verdiensten, maar ook om 't goede, dat hy ons doet of kan doen. God schijnt in dit gebod de liefde door de rede, en 't gevoelen voor te stellen, Ik ben de Heere uwe God die u uit Egyptenland geleid hebbe. Het is de natuurlijke mensch onmogelijk God dus na behooren lief te hebben, dit is den onsterffelijken mensch alleenlijk eigen: de natuurlijken mensch kan zelfs zijn evennaasten nooit beminnen als zijn eigen zelven, om dit te doen moet men zijn zelve ten opzigte van de eeuwigheid beminnen. Als wy onzen evennaaste beminnen door de rede, moet men de rede van de liefde halen uit de liefde die wy Gode toedragen; dog indien wy hem beminnen door een liefde van 't gevoelen, spruiten de beweegredenen uit de genegentheid en liefde, die wy tot ons zelven hebben. Des moeten wy hem uit beide beweegredenen lief hebben, dewijl de liefde tot ons evennaasten onmiddelijk volgt na de liefde tot God. | |
[pagina 5]
| |
Uit het vijfde hoofdstuk konnen wy leeren God met zijn schepselen geenzins gelijk te stellen, aan d'eene zijde uit hoofde van des Scheppers oneindige volmaaktheden, en aan d'andere van der schepselen afhangelijkheid van God, en haar vergankelijkheid. De voorwerpen der zinnen, bekleed zijnde met de geestelijke hoedanigheden van onze ziele, zijn weledeler dan men zig inbeeld, dog moeten tot geen voorwerp van aanbiddinge, en vervolgens van afgodery, strekken. Men ziet hier verder een beschrijvinge en verdeelinge der denkbeelden, en hoedanig een denkbeeld wy van 't Opperste Wezen konnen, of moeten hebben, te weten, een denkbeeld zamen gesteld van 't verstand, uitgestrekt door den geest, opgemaakt door het begrip, en bestaande uit verscheide redekavelingen van een verstand, 't welk bespeurende, dat God deze volmaaktheden noodzakelijk moet bezitten, en dat hem geen der zelve kan ontbreken, zig een verbeeldinge maakt van een oneindige volmaaktheid door het ontkennen, dat die eenige bepalinge onderhevig is. Dog dit denkbeeld kan Gods volmaaktheden geenzins vertoonen, want indien wy een volkomen denkbeeld van de Godheid hadden, zouden wy te gelijk God en zijne volmaaktheden kennen, gelijk hy hem zelven kent, dat verre boven 't bereik van 's menschen verstand en staat is. Uit de verkeerde denkbeelden van de Godheid zijn van ouds de afgoderyen gesproten; en dit is de rede waarom God heeft verboden eenig lichamelijk beeld van hem te maken, want de gedaantens der dingen onder welke men hem zoude mogen verbeelden, | |
[pagina 6]
| |
konnen nooit met zijne oneindige nature en volmaaktheden overeenkomen. In 't zesde hoofdstuk beweert de Heer Abbadie, dat het Euangelium is de natuurlijke wet, toegepast op den staat en de betrekkingen van den onsterffelijken mensch: en dat zulks blijkt uit de twee huishoudingen [Gods], van welke de eerste bedreigingen van lichamelijke oordeelen tot afschrikkinge, en de tweede geestelijke beweegredenen van Gods Geest tot aanmoediging, voorstelt. Dog dit wil niet zeggen, dat de Wet van Mozes niet eenig opzigt op de eeuwigheid heeft; of dat het Euangelium de nederigen staat en sterffelijkheid niet onderstelt: want de Wet ziet van ter zijden op de eeuwigheid, en 't Euangelium van ter zijde op dit tegenwoordig leven; en de nature is op een gelijken voet in beide de huishoudingen, dog de onsterffelijke nature, om zoo te spreken, in 't Euangelium verborgen. Wel is waar, dat vele Christelijke pligten boven de vergankelijke nature zijn; dog ze zijn geenzins strijdig tegen de onsterffelijke nature, die het tijdelijke geenzins agt, en alles met opzigt op de eeuwigheid afmeet en doet. Deze merkt rijkdom, voorspoed, enz. aan als een verleidende heerschappy der hartstogten; en stelt vast, dat tegenspoed, quellinge, enz. onze ziele bevrijden van een oneindig getal bedriegelijkheden, en dat de aardsche goederen onze genegentheid geenzins verdienen. Derhalven zijn het de volmaaktheden van de onsterffelijkheid, die den mensch bequaam tot de gelukzaligheid maken. In 't zevende hoofdstuk zien wy hoe de mensch, dewijl de mensch lievende God ver- | |
[pagina 7]
| |
maak aan zekere voorwerpen geschakelt heeft, zijn zelven en dusdanige voorwerpen moet beminnen, en vervolgens de strijdige voorwerpen, ja zelf in zulk een geval zijn wezentlijkheid, haten. Dus gaat de liefde tot ons zelven voor alle natuurlijke redekavelingen, en is van een Goddelijke inplantinge; dewijl wy ons zelven niet anders lief hebben, dan om dat God ons heeft lief gehad: om deze liefde te leiden heeft God de kennisse by 't gevoelen gevoegt, om 't zelve te bestieren: zoo dat de rede en gevoelen gepaard moeten gaan, op dat wy in geen ydele bespiegelingen verdoold zouden loopen, maar in tegendeel ons zouden houden aan 't ware belang van onze nature. De rede is de Raadsvrouw van de ziel, en 't gevoele, als deszelfs kragt en beweegrede om ze te bestieren en bepalen: dog deze kragt is vry gering, indien ze bepaald blijft in den kring der wereldsche voorwerpen; derhalven moet dezelve werken met opzigt op de eeuwigheid en niet op de tijd, om onze ziele te verheffen boven de wereldsche zwakheden. Dit opzigt kan ons alleenlijk heilig maken, want de beweegredenen van de eeuwigheid zijn als een oneindige kragt, die niet word opgeschort dan door onze verdorvenheid. Derhalven maakt ook de liefde tot ons zelven, als ze haar na de eeuwigheid wend, al ons vermogen uit, 't welk wy hebben om ons zelven boven het wereldsche te verheffen. Het achtste en negende hoofdstuk verklaart ons wat het gevoelen van onze onsterffelijkheid op ons hart vermag. Hier zien wy voor af een schets van dien Koning der verschrikkinge, de | |
[pagina 8]
| |
dood in verscheide denkbeelden, te weten van verlatinge, noodzakelijkheid, eenzaamheid, vernietiging, oordeel, en ellende; dewelke vervolgens verklaard, en met eenen onze vooroordeelen met zeer bondige redenen aangewezen worden. Want de dood, die ons ontslaat van deze stoffelijke deelen, zend ons na de eeuwigheid, daar wy alles, dat wy ons hier inbeelden te verliezen, oneindiglijk vergoed zullen vinden. Want gelijk de ziele vernederd is geweest door het wonen in dit tabernakel van kley, zal het lichaam ter behoorlijker tijd den staat van de geest, zoo veel als mogelijk is, opvolgen, en d'aarde verlaten om God in den Hemel eeuwiglijk te verheerlijken. Hier in bestaat onze gewisse troost tegen de dood; en onze ware verheffing. Wy moeten ons derhalven niet oppronken met rijkdommen, waardigheden, gedenkwaardige daden, overwinningen, enz. maar ons zelven vercieren met alle den glans des hemels en de schoonheden der aarde; met de goederen der genade, en de schatten der nature, om alles weder te geven aan Hem, die ons met dezelve bekleed heeft. Met vele dusdanige overdeftige Christelijke Zedelessen, mitsgaders troostredenen tegen de dood, loopt het eerste deel van dit voortreffelijk werkje ten einde. |
|