De boekzaal van Europe. Deel 9
(1700)–Pieter RabusOevres meslées de Monsieur Chevreau. Deux parties.Dat is, Mengelschriften van den Heer Chevreau. Twee deelen. In 's Gravenhage by A. Moetjens, in 12. 30 bladen.
DE uitgever geeft dit werk zijn regten titel, dewijl het is niet alleen mengeling van verscheide stoffen, maar ook van talen. Ik vinde'r stukken en stollen van Hebreeuwsche, Arabische, Grieksche, Latijnsche, Italiaansche, Spaansche, en Fransche taalkunde, velerley oudheden uit sommige derzelve, en, met een woord gezegd, gewijde en ongewijde boekoeffeningen, op zulk een wijze voorgesteld, dat ze vaste proeven geven van des Schrijvers wel belezen en door- | |
[p. 539] | |
dringend vernust, 't welk hem bygebleven is, zelfs in die jaren, die David boven het bereik der sterkste menschen stelt: want hy was al in de tachtig jaren oud, toen hy sommige brieven schreef, die, in dezen bondel begrepen, niet van 't minste gewigt zijn. Men ziet, dat hy de wereld wel doorgekropen heeft, en aan verscheide hoven bedieningen gehad: zijn byzonderste nogtans schijnt geweest te zijn het Leermeesterschap van den Hartog du Maine, dien hy dikwils met zeer veel vrymoedigheid de waarheid zegt. Toen ik den bondel eerst begon los te maken, quam het meeste my zoo keurlijk voor, dat mijne opmerkingen verder gingen, dan ik by vervolg zag dat het bestek eenes uittreksels wilde toelaten: weshalven 't my raadzaamst schijnt wat in te binden, en den lezer te leveren eenige voorwerpen, waar op mijn oog byzonderlijk gevallen was. In den eersten brief, aan de Gravinne van Suze geschreven, toont de Schrijver, dat hy bequaam was, den dingen een aardigen draay te geven, en 't gene de wereld niet zonder reden mishaagde zelfs op prijs te stellen. Zijn *Latijnsche brieven hebben haar bevalligheid, schoon hy daar van een klein gevoelen heeft. Hy onderzoekt de reden, waarom de Heidenen den Joden verweten dit zy een Ezel aanbaden, in een †brief aan Vader Fronteau, en in een +andere, dien hy aan den Hartog van Brissac schreef, ziet men hem een geestelijk vetje weigeren; der mate dat hy veel fraayer met de Fortuin speelt, dan hy klaagde dat dezelve met hem deed. | |
[p. 540] | |
(a)Morus en Daillé, twee mannen van naam onder de Predikers van den Hervormden godsdienst, stelt hy by een, en toont, waar in d'een boven d'ander uitmuntte, schoon hy zelf Pausgezind was: dog wat (b)verder staat Morus op verre na zoo hoog niet meer by hem te boek, daar vele niet veel tegen hebben. Vermakelijk is te lezen het (c)verhaal, dat de Heer Chevreau aan zijn vriend den geleerden Tanaquil Faber (in 't Fransch Le Fevre) doet, wegens 't huwelijk eenes geldrijken Edelmans van 70, met een arme deerne van 19 jaren, zoo qualijk uitgevallen, als de vrienden het voorspelt hadden. (d)Elders bekleed hy een zaak van dezelve natuur met andere omstandigheden. De afbeeldsels, welke hy van byzondere (e)Persoonaadjes geeft, zijn zoo levendig, als of ze met het penceel van een konstig Schilder waren afgemaald. Dien ernsthastiger stoffe behaagt, hy zie, wat de Joden van d'eerste (f)Wereldmaking gelooven; indien anders het raaskallen van sommige meesters onder dat volk, en hunne gedrogtelijke dweeperyen in zaken die de Godheid betreffen, voor iets ernstigs mogen werden opgenomen. Van geen minder gewigt, hoewel van geheel andere stosse, is de volgende (g)brief, waar in hy vermeld, wat volk de oude Psylli geweest zijn, hoe zy de Slange-beten wisten te genezen, en, hy die gelegentheid, welke Artzenyen tegen zoodanigen venijn zijn uitgevonden. | |
[p. 541] | |
Aan den Hartog van Maine schreef hy verscheide deftige *zendbrieven, zoo in rijm, als onrijm. Sommige zijn Latijnsche, maar d'eerste derzelver, aan digtmaat gebonden, is waardig dat ze der geheugenisse van alle Grooten werde ingeprint; zijnde een by uitnemendheid treffelijk voorschrift, hoe een Vorst, boven andere in Hoogheid gesteld, zig behoort te dragen. In d'overige verheft hy zijnen jongen Held, en deszelfs Vader, na den Franschen zwier, dat is te zeggen, op een trant, die zijne vianden te laag stelt. Zijn †Vitteryschriftjes toonen, dat hy der Italiaansche, zoo wel als der Fransche spraak meester was; uit pluizende, wat sommige beste Schrijvers wel of qualijk zeiden: daar dan meermalen ook d'uitdrukkingen van oude Grieken en Romeinen ter toets raken. De Liefde speelt wel meest haar rolle in de Rijmbriefjes, die hy zelf Billets folatres noemt: maar ik durve een taalkenner beter noodigen op het gene daar achter volgt, aan den Heer de La Menardiere geschreven. Het is een pakje +brieven, waar in de kragt van vele Latijnsche woorden word nagevorscht, om daar door de misslagen van sommige onachtzame Vertalers aan te wijzen. Nu en dan komt 'er ook een versnapering van wat Hebreeuwsch, als 't woord Gehenna, en andere, tegen het gevoelen van de meeste taal-wijzen uitgelegd. In zijne ‡Gezangen ontmoeten ons woorden van nadruk, en een geestige zwier van zeggen: | |
[p. 542] | |
dog dan hooren wy hem wederom tot den gemelden Faber (aan wien de meeste volgende *brieven zijn geschreven) van de lekkerny der talen kouten, om te leeren onderkennen, welke spreek wijzen te zwak, welke te sterk zijn; hoe men yder woord in alle talen moet over een brengen met de onderwerpen, waar van gesproken word; en welke Schrijvers, zoo oude, als nieuwe, daar omtrent den bal hebben misgeslagen: niet zelden ook in heilige stoffen. Hy doet ons die smakelijke letterpeuzelery hervatten, na dat we eerst het hart hebben opgehaalt aan het bekende verdigtsel van †Myrrhe, door hem nettelijk in rijm gesteld. De vier laatste +brieven schreef hy aan den Hartog van Richeljeu, alleen tot verklaringen van de H. Schriftuur, en opheldering van vele Joodsche gewoontens, niet met de dingen slegts te ontvouwen, maar uit de gronden van taal en oudheid op te wroeten: heel anders dan sommige Franschjes doen, die hunne boeken met wat borduursel van hooggeteuitte woorden opschikken, dog zonder kern van wetenswaardige zaken. |