De boekzaal van Europe. Deel 9
(1700)–Pieter Rabus– AuteursrechtvrijDe Gevallen van TELEMACHUS, Zoon van Ulysses, of Vervolg van het vierde boek der Odyssea van Homerus, uit het Fransch vertaald door D. Ghijs. Te Utrecht, en in 's Gravenhage by H. Ribbius, en A. Moetjens, met Privilegie 1700. in 8. 34 bladen.TErwijl dit Fransch Verdigtselwerk de vernuftelingen in 't Statendom der Letterwijzen bezig houd met zig te verwonderen over deszelfs zinspelenden inhoud, en opgeschikte schrijfwijze; heeft het ook ter regter tijd Hollandsch leeren spreken. De Heer Ghijs, die de Ga naar voetnoot*historie der Regering van Venetien onlangs op zulk een fraaije wijze voor zijne landsluiden opende, geeft, onder meer proeven, hier wederom een | |
[pagina 477]
| |
wisse blijk van zijne bequaamheid in 't vertalen, waar voor een ygelijk weetgierige, die gaarne Neêrduitsch leest, hem verpligt is. Het werk zelf, waar in vertelt worden de gevallen van Telemachus, Zoon van Ulysses, Koning van Ithaka in Griekenland (persoonaadje, al te berugt in de historie van den alouden verziersseltijd, dan dat ik hem hervoort brenge) wil quansuis den naam dragen van het vervolg des vierden boeks van Homeers Ga naar voetnoot*Odyssea, om dat het, wel niet in digtmaat, maar op een digtkonstigen en schilderagtigen trant van schrijven, den draad der verzierde gebeurtenissen van den gemelden Ulysses-Zoon, by de Godinne Kalypso opvat. 't Is een herssenvrugt van een Man, in de laatste dagen van deze onze eeuw, door een ander geestelijk Ga naar voetnoot†boek, waar in hy, volgens wijsdom van het Roomsche Kerk-orakel, gedoolt heeft, niet min berugt, dan Ulysses door zijn tienjarige doling van ouds her geweest is. Ik meine den Heer Francois de Salignac de Fenellon, Aartsbisschop en Prins van Kamerik, en geve den kundigen lezer eens te oordeelen, wanneer die Eerwaardige meer nut in de wereld deed, toen hy zijn dweepery-boek van den verborgen godsdienst, of toen hy dit aardig schrift vol verborgene Staat- en Zedelessen schreef? My schijnt het zoo toe, dat de aanzienlijke man voortaan nog beter zou doen, indien hy, in plaats van de Onroomsche uit den regtsban van zijn Bisdom te | |
[pagina 478]
| |
Ga naar voetnoot*bannen, 't een of 't ander boek maakte. Op dat het niemand vremd schijne, dat een Aartsbisschop van zulk een naauwgezette godsdienstigheid, die zelfs voor een soort van Geestdrijvery is uitgemaakt, zig heeft konnen verledigen een Román te schrijven; moet men weten, dat hy, nog Abt zijnde, en van den Franschen Koning tot Leermeester des Hartogs van Bourgonje verkoren, dien jongen Vorst dit werk heeft opgegeven, by wijze van voorschriften, om daar aan zijn lust tot de Digtkunde der Ouden te boeten, en teffens, onder dien rijkdom van verzieringen, den zelven zijnen leerling merkwaardige lessen voor te stellen. Dus strooit hy tussen de verdigte ontmoetingen doorgaans zout der wijsheid, uit den mond van Minerve, de Godinne der Wijsheid zelve, die, onder de gedaante van Mentor, den jongen Telemachus vergezelschapte. Deze houd over den jongeling altijd een wakend oog, bedekt hem onzigtbaarlijk met haar schild, toont hem aan d'eene zijde de heerlijkheid van de Deugd, aan d'ander zijde de vuiligheid van d'Ondeugd, stampt hem telkens in, dat quaad doen d'oorzaak van alle rampen, in tegendeel wel doen de bron van alle heil is. Deze leert hem de Reden en de gaven des vernufts te gebruiken, de regte en loffelijke Grootmoedigheid te behartigen, Dapperheid na te jagen, dog niet zonder Voorzigtigheid; Standvastig, Vroom, en Matig te wezen: met een woord gezegd, deze legt daar op toe, dat ze den jeugdelijken Vorst alomme | |
[pagina 479]
| |
een sterken indruk geve van alle deugden, en begaafdheden, waar door hy hem zelven zijne hooge geboorte waardig make, en de volkeren gelukkig, die in tijd en wijle van hem mogten beheert werden. Hoe gelukkiglijk de Kamerijksche Tempelvoogd dit volwrogt heeft, daar over konnen de geleerde wijsdom geven. Nimmer quam eenig boek ter wereld, waar op niet te ziften viel, en men heeft reeds gezien, dat een Ga naar voetnoot*Fransche gespitste penne haar werk maakt van dit Schrift scherpelijk ter proeve te brengen: dog daar meê is deszelfs waardy geenzins verkleind, dewijl het wel een vast merkteeken van een slegt boek is, wanneer men d'er goed nog quaad van zegt, maar niet, wanneer d'er tegen geschreven of geschreeuwt word. Het zou dan iets ongewoons zijn geweest, dat een werk, door verscheide herdrukkingen vermaard, by de naauwkeurige geesten thans ter tijd onbedild doorging. Die belust op vitten zijn, en geen wit mogen zien, konnen niet door den beugel laten gaan, dat een Christensch Kerken-Opziender en Leeraar tot het leeraren van deugd en zeden zig gaat bedienen van Grof-Heidensche verdigtsels, oubakke Goden en Godinnen, kittelende beschrijvingen, beeldrijke streel-stoffe van allerley oogverlustigende voorwerpen, kleinoodien, zielverrukkende schoonheden, en alzulke zinnebeeldelijke vertooningen, die veeltijds meer indruk op jeugdige zinnen konnen doen ten quade, dan ten goede. Het is geen aas hunner ooren, dat een Meester zijn leerling | |
[pagina 480]
| |
op het Deugdenpad leid langs gevaarlijke wegen; en dat de Heidensche Mentor zijne Predikaat sien doet, vleid, en hekelt, laakt en prijst, op loutere verzonne voorstelsels buiten de waarheid. Het verveelt hen, zelfs aanstonds met den opslag van 't eerste deel, de Godinne Kalypso zoo verslaasd aan hare wellusten te vinden, en zoo vol hartzeer, dat ze zig beklaagt onsterfelijk te zijn: Ja 't is 'er by hen zoo verre van daan dat zy deze leerwijze van een Harder der Gemeente, die voor een Ga naar voetnoot*Docteur Mystique wil geagt zijn, zouden goed keuren, dat zy hem veel eer aanzien voor een lapper van langversletene afgodische leuren, en vodden, door welke de eenige ware Godheid oulinks onteerd, en waar door ontallijke zielen van den waren Godsdienst zijn vervremd geweest. Men voege hier eindelijk by (want wat behoeve ik 'er doekjes om te winden?) dat des Aartsbisschops vianden onder de schorste dezer Heidensche leeringen weten te ontdekken zekere streken, die een Leermeester van een Kind van Vrankrijk thans ter tijd liever mogt denken, dan voor al de wereld bloot leggen. Ik zal van dit laatste een proefje of twee geven, op dan het de lezer duidelijk begrijpe. Gelukkig (dus spreekt Mentor p. 21) is het Volk, dat door een wijs Koning bestiert word. 't Is in overvloed, 't leeft gelukkig, en 't bemint den genen dien 't zijn geluk verschuldigd is. Dus moet gy, o Telemachus, gebieden, en de blijdschap uwer volken maken. Zoo de Goden u ooit het Koninkrijk uwes Vaders doen bezitten, bemin uwe onderdanen als uwe kinderen, proef het vermaak van dat zy u bemin- | |
[pagina 481]
| |
nen, en maak dat zy nooit den Vrede, of deze vreugde, gevoelen, zonder zig te erinneren wat het is, een goeden Koning te hebben, die hun deze rijke geschenken doet. Koningen, die nergens anders om denken, dan om zig te doen vreezen, en hunne onderdanen te drukken, op dat zy die des meer onderwerpen, zijn GEESSELS VAN 'T MENSCHELIJK GESLAGT, en worden gevreest, gelijk zy willen wezen, maar teffens zijn zy gehaat en gevloekt, en hebben meer te vreezen voor hunne onderdanen, dan de onderdanen voor hen. Dien dit niet sterk genoeg in d'ooren klinkt, hy neme d'er dit volgende uit pag. 170, en 171 by. Volkeren te willen regeren tegen hun wil en begeerte, is zig zelven gansch ellendig maken, om d'eere te hebben van die in slaverny te houden. Een Overwinnaar is een mensch, dien de Goden, tegen 't menschelijk geslagt verbitterd, in hun toorn aan de wereld hebben gegeven, om Koninkrijken te verwoesten, alles met schrik, jammer, en wanhope te vervullen, en om zoo vele slaven te maken, als 'er vrye menschen zijn, enz. enz. lees voort. Of wat dunkt u daar van, uit pag. 230 en 231? Het gansche menschelijk geslagt is niet dan een Huisgezin, over den geheelen Aardbodem verspreid: alle de Volkeren zijn Broeders, en behooren elkanderen als zoodanige te beminnen. Ongeval moet die godloozen treffen, die een wreede glorie in het bloed hunner eigene broederen zoeken. | |
[pagina 482]
| |
maar het verstrekt tot oneer van het Menschdom, dat ze in zekere voorvallen onvermijdelijk is. O Koningen, zegt niet, dat men die moet wenschen om glorie te verkrijgen: de waaragtige glorie word buiten de menschelijkheid niet gevonden. Die zijn eigen glorie meer agt dan de gevoelens der menschelijkheid, is een hoogmoedig schrikdier, en geen mensch: ook zal hy niets anders dan een valsche glorie verkrijgen, want de waaragtige word alleen in bezadigdheid en goedheid gevonden. Men mag zig vleyen om deze dwaze ydelheid genoegen te geven, maar altoos zal men heimelijk by zig zelf van zoodanig een zeggen; hy heeft des te minder ware glorie verdient, om dat hy zijne onregtmatige hartstogten heeft opgevolgt. De menschen konnen hem niet agten, om dat hy hen zoo weinig geagt, en derzelver bloed door een verwoede beestagtigheid zoo overvloedig geplengt heeft. Gelukkig zoo een Koning, die zijn Volk bemint, en van hen bemint word, die zig vertrouwt aan zijne nagebuuren, en derzelver vertrouwen heeft; die verre af van hen te beoorlogen hen verhindert dat zy die onder malkander voeren, en die alle andere volkeren doet benijden het geluk zijner Onderdanen, van dusdanig een Koning te hebben. Nog eens wat van p. 300. De qualen des Oorlogs putten den Staat uit, en stellen die altijd in gevaar van verderf, zelfs wanneer men de grootste overwinningen behaalt. Met wat voordeelen men die ook begint, nooit is men verzekerd die te eindigen, zonder zig bloot te stellen aan de droevigste | |
[pagina 483]
| |
omwendingen van het geval. Met wat meerderheid van magt men ook zig in een strijd inwikkelt, de minste Misrekening, een Schrik, een Niet, zal u de overwinning uit de hand rukken, en aan uwe vianden overgeven; zelfs wanneer men zou oordeelen dat de Overwinning in uw leger, als aan ketenen gebonden lag. Zijne vianden verwoestende verdelgt men zig zelf, men ontvolkt zijn Land, laat de Akkers byna onbebouwd, verderft den Koophandel, en, 't welk nog erger is, men verzwakt zijne beste Wetten, en laat de Zeden bederven. De Jeugd begeeft zig niet meer tot de Geleerdheid, de dringende nood vereischt, dat men een verderfelijke ongebondenheid moet toelaten onder de Krijgsbenden: de Geregtigheid, Regering, en alles lijd. Een Koning, NB die zoo veler menschen bloed vergiet, en zoo vele ongelukken veroorzaakt, om een weinig glorie te verkrijgen, of om de palen van zijn rijk uit te breiden, is onwaardig de glorie, die hy zoekt, en verdient te verliezen dat gene 't welk hy bezit, nademaal hy heeft willen bemagtigen dat hem niet toequam. Nu zal ik voor 't laatste nog een plaats naschrijven, die ik p. 382 hebbe gelezen, en daar meê word dit uittreksel besloten. Onder de velerley vertooningen, die Telemachus in 't onderaardsche rijk voorquamen, zag hy de Koningen, die gestraft wierden, om dat zy hun magt misbruikt hadden. Aan d'eene kant bood eene der Razernyen, als Wraakgodesse, hen een spiegel aan, die al de mismaaktheid en de wangestalte hunner gebreken | |
[pagina 484]
| |
levendig vertoonde. Zy zagen die, en men kon niet beletten teffens te zien derzelver grove dwaasheid, en gretigheid naar ydele en belachelijke loftuiteryen, hun hardheid tegen de menschen, wier geluk zy hadden behooren uit te maken, hun ongevoeligheid voor de Deugd, hun vreeze om waarheid te verstaan, hunne genegentheden voor laffe menschen en vleyers, hun zorgloosheid, slapheid, toegevenheid, wantrouwen, hoogmoed, en overmatige kostelijkheid, gegrondvest op de verwoesting hunner volkeren, hun cerzugt om een weinig ydele roem te koopen, ten prijs en koste van het bloed hunner burgers, eindelijk hun wreedheid, die hen dagelijks nieuwe lusten doet opzoeken, in de tranen en wanhoop van zoo vele ellendige menschen. | |
[pagina 485]
| |
fe vleyeryen der Digters en Redenaars van hun tijd. | |
[pagina 486]
| |
ver lichamen heeft afgescheiden. In de wanhoop, waar in zy zig bevinden, roepen zy een dood te hulp, die alle gevoelen en kennisse in hun mag verdooven en uitblussen. Zy verzoeken de afgronden, dat die hen willen inzwelgen, om te verschuilen voor de wrekende stralen der Waarheid, die zy vervolgt hebben: maar zy worden bewaart tot de Wraak, die gestadig op hen druppelt, zonder dat ze immer zal verdroogen. De Waarheid, die zy gevreest hebben te zien, verstrekt hen tot straf. Zy zien die, en hebben geen oogen, dan om te zien dat die zig tegen hen verheft. Het gezigt van haar treft en verscheurt hen even als de Donder, die, zonder iets van buiten te beschadigen, doordringt tot in de ingewanden, en even als het metaal in een gloeijenden oven. Hun ziel word als overgoten door dit Wraakvyer, maar blijft bestendig, en verteert niet; word wel ontbonden tot aan de eerste beginselen des levens, maar kan niet sterven. enz. enz. enz. De Heer Ghijs heeft agter dit Werk laten voegen de gevallen van Aristonous, een kort bekoorlijk Schrift, 't welk in inhoud en uitdruksels het vorige zeer gelijk is. Ik wensch den arbeidzamen Man lust en tijd om meer brave schriften door zijn taalkundige penne te ontbolsteren. |
|