De boekzaal van Europe. Deel 9
(1700)–Pieter Rabus– AuteursrechtvrijHerm. Alexandri Róell Dissertatio de Religione Naturali. Editio quarta.Dat is, Herm. Alexander Róell's Vertoog over den Natuurlijken Godsdienst. De vierde druk. Te Franeker by Hans Gijzelaar 1700. in 8. 17 bladen.
DIe deze welbewrogte Reden, van den zeer vermaarden en hooggeleerden Heere Roêll | |
[pagina 474]
| |
gevoerd, toen hy in 't jaar 1686 het hoogleeraarschap der Godgeleerdheid en Wijsbegeerte in de Friesche Landsschole stond aan te vaarden, nog niet gelezen heest, zal misschien ook niet weten, wat den Hoogleeraar sedert ontmoet is; en aan zulk een lust my deswegen geen berigt te doen. De Voorreden voor dezen druk, regt agter den Opdragt gesteld, is dezelve, die voor den tweeden druk word gezien, waar in de Schrijver, na een edelmoedige betuiging van zijn goed geweten, tegen de genen die hem bespringen, kortelijk aanwijst, wat men hier meer vind, dan hy met monde had uitgesproken. In een tweede aanspraak laat hy den lezer hooren, waarom hy tot nog toe niet voldaan heeft zijne beloften van de stoffe, welke in dit Vertoog kortelijk word voorgedragen, t'eeniger tijd breeder en uitvoeriger te zullen behandelen; waar toe hem ook zijne leerlingen, en vele Geleerde, zoo bekende als onbekende, telkens hebben aangemaant. Namentlijk, om dat hy door bevinding geleert heeft, dat hy byna niets meer kan zeggen, of schrijven, 't welk vry is van het bedillen en lafteren der gener, die hem wangunstig zijn. Hy klaagt, dat hy in Voorredens van boeken, in Toegiften op Twistredenen, in Brieven, en in Samenkoutingen, zoo byzondere als openbare, over den hekel gaat, zonder einde of maat, zonder op billijkheid of waarheid dikwils te letten, en tot walging van lezers en hoorders toe: dat zelfs zijne waaragtige leerstukken van God tegen Spinosa, en deszelfs volgers (zonder welke, zijn's oordeels de godlooze grondstelsels van dien allerschadelijksten mensch niet te wederleggen | |
[pagina 475]
| |
zijn) verkeerdelijk geduid en gesmaad worden van zoodanige, die niet alleen hem, maar ook de Hooge Schole te Franeker, viandig zijn: dat zeer vele gelijk als t'zijnen verderve schijnen t'zamengezworen te hebben, en alle voorvallen waar te nemen, om zijn goeden naam en aanzien te knakken; waar toe zy alle konstenaryen en al hunnen yver hebben toegebragt, Classen, Synoden, en wat niet al meer, over al tegen hem opgehitst; en nog dagelijks ophitsen. Zoo zegt de Man, dog juigt teffens, dat het henluiden tot nog toe minslukt is; dat hy,
Elk een ten spijt,
Die 't Hem benijd,
onder de gunst van God, en Overheden, met zijne Amptgenooten in een zeer bloeijende Hooge Schole zijn bloey houd, en de Leerlingen, met hoopen om strijd derwaarts vloeijende, helpt onderwijzen. Om in deze rust niet wederom gestoort te werden, en om alle gelegenheid van lasteren en quaad spreken af te snijden, is hy voornemens geworden, zijn volkomener verklaring der Natuurlijke Godgeleerdheid nog wat t'huis te houden, en wat zafter tijden van spreken en schrijven af te wagten: niet (zegt hy) om dat hy zig van onregtzinnige en verderfelijke gevoelens, maar der quaadwilligheid van anderen, bewust is. Want (dus gaat hy voort) hoewel ik niet zeer bevreesd ben voor der menschen lasteringen, viandlijke pogingen, en ondernemingen, en daar door minder geraakt werde, dan andere misschien meenen, wanneer ik God en | |
[pagina 476]
| |
mijn Geweten tot getuigen van mijn onnoozelheid hebbe; nogtans hebbe ik een afkeer van kijvaadjes en knibbelingen, en wil liever, zoo met een geruste en stille nasporing en overdenking, als aanwijzing der Waarheid op een's anders gewissen, dit leven doorbrengen, dan met de broederen oorlogen voeren, waar aan geen eere te behalen is. enz. enz. enz. |
|