De boekzaal van Europe. Deel 9
(1700)–Pieter Rabus– Auteursrechtvrij
[pagina 415]
| |
Campegii Vitringa Sacrarum Observationum libri quatuor, in quibus de rebus varii argumenti, & utilissimae investigationis, Criticè ac Theologicè disseritur; sacrorum imprimis librorum loca multa obscuriora nova vel clariore luce perfunduntur. Primus nunc tertio, Secundus & Tertius iterum, prodeunt, novis curis recensiti, cum quibusdam accessionibus.Dat is, Vier boeken gewijde Aanmerkingen van Kampegius Vitringa, waar in wegens zaken, die van verscheiden inhoud en zeer nutte nasporing zijn, op een Oordeel-kundige en Godgeleerde wijze word gehandelt; voor al worden daar in vele duistere plaatsen der H. Schriften nieuwelijks of duidelijker opgeheldert. Het Eerste komt nu voor de derde maal, het Tweede en Derde andermaal in 't ligt, nader overgezien, en vermeerderd. Te Franeker by Hans Gyzelaar 1700. in 4. 135 bladen. | |
[pagina 416]
| |
WIe slegts des Schrijvers naam leest, en zijne brave Ga naar voetnoot*Schriften kent, verwagt van hem niets anders dan 't welk uit de handen komt van een Man, lang vermaard voor een van de hoogste Vlagge-mannen onzer ten eind loopende eeuwe op de Vloot der Godgeleerden en Taalwijzen. Van deze vier boeken zijner Opmerkingen, welker drie voorste reeds voor eenige jaren 't ligt zagen, schreef hy het eerste in zijn groener tijd, waar op de twee andere volgden, die nu met een vierde vermeerdert worden, ter gelegentheid dat de Drukker, in plaats van de uitverkogte drukken, een nieuwe uitgifte willende klaar maken, hem verzogt, het een en 't ander t'overzien, en op te helderen. Het is den grooten Vitringa eigen, dat hy nevens zijn bescheidenheid, en uitersten eerbied voor de Goddelijkheid der Heilige Boeken, op een rondborstige wijze zijn gevoelen laat hooren, en, zonder lafhartige bewimpeling, altijd gewoon is der Waarheid, welke hy Hulde en Manschap heeft gezworen, Getuigenisse te geven. Die daar van blijken wil zien, leze zijn geleerde Voorreden voor dit werk, eer hy voortgaat tot het doorneuzelen van 't eerste Vertoog, over de Ga naar voetnoot†Babelsche Spraakverwarring, zeer oordeelkundiglijk voorgesteld. 't Is het gemeen gevoelen der Uitleggers, dat de gemelde verwarring van spraak, of liever van | |
[pagina 417]
| |
Lippe (om naar 't Hebreeuwsch te spreken) moet verstaan werden geweest te zijn de opkomst van de verscheide Spraak-uittingen, als of toen ter tijd uit de Hebreeuwsche taal andere spraken waren afgevloeid, door welke te uitten de menschen elkanderen niet verstonden. De Heer Vitringa ontkent dit rond uit, aanwijzende dat die meining geen grond heeft, maar dat de verscheide Spraken, of Spraak-uittingen, die in de wereld oulinks waren, of nog zijn, lang na de Verwarring der Lippe, met verloop van tijd, onder het menschdom, op den Aardkloot verspreid, zijn voortgesproten uit die zelve Hebreeuwsche taal, die lang na 't Babel-bouwen den nakomelingen van Cham is bygebleven: gevolgelijk dat die Verwarring van Lippe heel anders te verstaan, en dat de samenhang der geschiedenisse, door Mozes beschreven, tegen zijn gevoelen niet strijdig is. Ligtelijk denkt iemand, wat maakt 'er dan de Man van? Dat zal ik eens kortelijk zeggen. Men bedenke voor eerst, dat de Talen niet konden verward werden, want daar was maar eene Taal, te weten de Hebreeuwsche; derhalven, of de Verwarring der Lippe niet gevoegelijk kan beduiden een Verwarring van zinnen, en een verschillige drift, en yver, dat d'een dus d'ander zoo wilde: 't welk hier op uitkomt, dat de Noachs-kinderen, na den Zondvloed een wijl tijds vreedzamelijk geleefd hebbende, als zy den berugten Toren wilden bouwen, door Gods zonderling oordeel, met elkanderen begonden over hoop te leggen, en daar door in verscheide wereldstreken verdeeld | |
[pagina 418]
| |
zijn. Het uitvorschen van 't Hebreeuwsch woord Ga naar voetnoot* Lippe legt hier den eersten steen. Ten andere mag men ook overwegen, of door de Verwarring der Lippe niet beteekent werde eenig quade uitspraak, rabbeltaal, of babbeltaal, die de Babelbouwers tot straffe overquam; zulks dat zy hun meining niet konden uitspreken, en elkanderen niet verstaan, gelijk de stamelaars en hakkelaars veeltijds onverstaanlijk zijn. Die 't niet wil gelooven, laat hem hier wat letter-pluizen, hy zal iets vinden dat by anderen niet te vinden is. 't Woord Ga naar voetnoot† verwarren, vermengen, geest 'er groote aanleiding toe. Wat anders is verwarring dan een vermenging van zaken, die te voren onderscheiden waren? Dus is het verwarren eener Lippe te zeggen, dat iets, 't welk met voegelijkheid, en onderscheidentlijk, moest werden uitgesproken, verwardelijk en onschikkelijk geüit word. Ik zal dit wat nader aanbinden, terwijl my de Heer Vitringa voorgaat: en ik wilde wel eens weten, wie 't hart heeft, dat hy d'er met de minste schijn van taalkundige tedenkaveling tegen dwarsdrijve.
Waren alle woordoorspronkelijkheden, die vele geleerde tot hun voordeel draayen, op zulk een ongezogte en eigenaardige wijze, en zoo net in den haak, te vinden, als deze, ik zou wel wat meer gelooven, dan ik nu doe. Het is bekend, dat Balbus in 't Latijn een Ga naar voetnoot+stamelaar / en Balbutire Ga naar voetnoot‡stamelen beduid. Waar zal men 't beter van daan halen, dan van het gemelde | |
[pagina 419]
| |
Hebreeuwsche woord [Balal] door verdubbeling van de eerste wortel-letter [Bilbeel, Balbal] waar uit gesproten is [Babel] verwarringe, gelijk de Chaldeen zeiden? Weg dan met die ys-koude zoeking van Numesius, die het Latijnsch Balbus by 't hair wil trekken, als of afkomstig was van 't Ga naar voetnoot*Grieksch ψελλος, om dat dit dezelve beteekenis heeft! Gemakkelijker is 't, voorwaar, dat men het afleide van [Babel] of [Balbul] en dat men Balbutire, met een zeer kleine Letterverzetting, rekene voor Balbulire. Zelfs komt van dat woord [Bebel] ons allerbekendst Hollandsch woord babbelen / 't welk wy gebruiken, wanneer iemand onverstaanbaar spreekt; hy babbelt; zijnde des te aanmerkelijker, om dat het Latijnsch Balbutio, ik babbele, niet alleen het zelve is met der Grieken βαμβαινω, maar ook Ga naar voetnoot†βαμβαλιζω voor Ga naar voetnoot+βαλβαλιζω, ganschelijk uitdrukkende het gezeide [Balbal.] Want, volgens Hesychius, heeft Ga naar voetnoot(a)βαμβαλειν de beduiding van met de lippen een beroerd geluid maken, en Ga naar voetnoot(b)βαμβαινων trillende met de voeten, of met de tanden, by ons hy bibbert / voor bibbelt. Daar toe behoort ook Ga naar voetnoot(c)βαβαζω, van Hesychius verklaard voor ik spreke verwardelijk. En hier zou men met groot regt konnen voortgaan, om het woord Ga naar voetnoot(d)βαρ- | |
[pagina 420]
| |
βαρος af te leiden van dit meergenoemde [Balbal] en te zeggen Ga naar voetnoot(a)βαρβαρος voor Ga naar voetnoot(b)βαλβαλος; daar andere Lettervitters dit woord Barbarus (als uit Ga naar voetnoot(c)Vossius blijkt) niet wel weten t'huis te brengen. Nu steekt in deze woordoorspronkelijkheid niets het minste ongerijmd, om dat de Hebreeuwsche lamed en de resch, gelijk de Grieksche λ lambda en ρ rho, zig veeltijds verwisselen. Zoo sprak men Attischer wijze Ga naar voetnoot(d)κεφαλαργια voor Ga naar voetnoot(e)κεφαλαλγια, Ga naar voetnoot(f)κριβανος voor Ga naar voetnoot(g)κλιβανος, Caeruleus was oulinks by de Latinen Caeluleus, en Italia, zoo men Bochart mag gelooven, is Itaria.
Waarlijk is Ga naar voetnoot(h)Barbarus [een Barbaar] zulk een, dien ik, als hy spreekt, niet versta, en die my schijnt te babbelen / of verwarde taal te uitten. Dit kan overvloediglijk uit Grieksche en Latijnsche Schrijvers werden aangetoont, hoewel een enkele plaats uit den Brief van Paulus aan de Korinthers daar toe genoeg is. * Εαν ουν μη ειδω την δυναμιν της φωνης, εσομαι τω λαλουντι βαρβαρος. Indien ik dan de kragt der stemme niet kenne, zoo zal ik hem die spreekt | |
[pagina 421]
| |
Barbaarsch zijn, en hy die spreekt zal my Barbaarsch zijn: welke laatste woorden bequamelijk ook konnen vertaalt werden, zoo zal hy my schijnen te babbelen. En daar meê zullen wy het by deze tweederley verklaring van de Verwarring der Lippe laten blijven. Het volgende vertoog behandelt de Sephiroth, of grondverklaringen der zoo genaamde Joodsche Kabbalisten; het derde ettelijke Schriftuurplaatsen, naauwkeuriglijk uitgepluist. In het tweede boek is zoo groot een verschot van doorgeleerde aanmerkingen, dat ik my van uittrekken met voordagt onthoude, om niet al te diep in Zee te geraken. Daar in word te berde gebragt de vermaarde plaats uit het vijfde hoofddeel van Amos v. 25. 26, en nadrukkelijk bewezen, dat de afgodery, die gezegt word van de Izraëliten aan den Molech en Remphan gedaan te zijn, niet verbeeldelijker wijze, maar volgens de letter, moet verstaan werden. Onder andere nasporingen is 'er een van het Priesterschap, en of dat tot de voorregten der eerstgeborene behoorde; maar men stelt hier vast, tegen het gemeene oordeel, dat het Priesterschap voor of na den uitgang der Izraëliten uit Egypten met de Voorregten der Eerstgeboorte geen gemeenschap had: desgelijks van de Hebreeuwsche spreek wijze ter regter hand zitten; van den regten grond der gewoonte, die de Christenen hebben in 't Kinderdoopen; van de lichamelijke dood der Geloovigen in Christus; van de voorschaduwing van Christus kruisdood in 't oude Testament: want omtrent dit laatste stuk verschilt Vitringa vry veel van Vossius, die de uitdrukkelijke straffe van het Kruis ner- | |
[pagina 422]
| |
gens anders in 't Oude Testament wist te vinden, dan in de Schets van de Kopere Slang. Vitringa, zegge ik, onderneemt, zelfs ook deze byzondere soort van strafdood uit de Propheten te bewijzen, met zijne verklaring van de eigenaardigge Hebreeuwsche woorden, en manieren van spreken, uit Davids Snaarliederen. Namentlijk hy onderstelt, tegen de Joden, die dit stoutelijk ontkennen, dat in den twee en twintigsten Psalm Christus, als aan 't Kruis hangende, in de uiterste anxt en ziels-benauwdheid, word afgebeeld. Men voege hier by de Historie van Izaaks vaardigheid om zig te laten opofferen, het zinnebeeld van 't Paaschlam, de gemelde Kopere Slang, het ophangen der vervloekte Izraëliten aan 't hout, dienende tot ontvouwing van Paulus toegepaste woorden aan de Galaters, ook der oude Joden dagelijksche offerplegtigheden, en slagtingen op den Altaar, en eindelijk de vermaarde plaats in Ga naar voetnoot(a)Ezechiel, daar van een Teeken op de voorhoofden der zugtende word gesproken. Het laatste der Hoofddeelen van het tweede boek is een uitvorsching uit Joodsche Schrijvers, hoedanige teekenen het Jodendom in den Messias vereischt, en wat zy van Christus begeert hebben, toen hy op d'Aarde was, boven en behalven zijne Wonderdaden: dewijl het zijn nadruk heeft, 't gene wy in 't Nieuwe Testament lezen, dat de Schriftgeleerde en Farizeen tot Hem zeiden, dat zy een Ga naar voetnoot(b)Teeken begeerden, overeenkomstig met Paulus woorden; | |
[pagina 423]
| |
Ga naar voetnoot(a)de Joden eisschen een Teeken. By de Joodsche Meesters vind men tien Teekenen, die voor de Komst van en Messias zullen gaan, waar onder zy geen wonderdaden rekenen, maar andere hoogheerlijke blijken van Aardsche Verlossing. Vijf en twintig hoofddeelen beslaan het derde boek, aanvang makende, met de Ga naar voetnoot(b)Getuigenisse van Christus, en deszelfs bevestiging in de Geloovige. Alle en een yder van die strekken tot opheldering van den Bibel: en een liefhebber van Grieksch en Hebreeuwsch zal ze niet doorbladeren (dat beeldde ik my vast in) zonder wat lang te spietoogen op het Ga naar voetnoot(c)hoofddeel, waar in de Kleine Benjamin uit den acht en zestigsten Psalm zijn beduidenis krijgt om voor den Apostel Paulus aangezien te werden. Ga naar voetnoot(d)Daar is (zegt de Text) Benjamin de Kleine, die over hen heerschte, de Vorsten van Juda met hun vergadering, de Vorsten van Zebulon, de Vorsten van Naphthali. Hieronymus, Theodoretus, en andere oude Kerken-Leeraars hebben 't zoo gevat, en konnen ligtelijk zoodanige Christenen tot toestemmers krijgen, die in dit Lied voor den Opperzangmeester de Verheerlijking van den Messias, en het gevolg daar van, met de zegepralende Kerke, voorspeld zien. Een ander kan zig verlustigen met de aanwijzing van Paulus onderscheide woorden aan de Thessalonikers Ga naar voetnoot(e)Geest, Ziel, en Lichaam; daar dan de schouwe over det Kabbalisten driederley ziels-deel, en een vergelijking van de gevoelens der Platonisten en Aristo- | |
[pagina 424]
| |
teles-gezinden met die van de Joden, toen ter tijd onder hen gangbaar geworden, voor een fraay aanhangsel strekt: of met de juiste beteekenis van het Grieksch woord επιθυμια [epithumia] by ons Begeerlijkheid, in Paulus en Jakobus voorkomende, om daar door te verstaan de Ga naar voetnoot(a)verdorvenheid, waar mede een mensch geboren word: want wie weet anders niet, dat 'er een goede en een quade begeerlijkheid is? Dit geeft aanleiding om in nog meer hoofddeelen van de verdorvenheid en driften te spreken. Die daar van voldaan is, hoore den Hooggeleerden Heere Vitringa van die Ga naar voetnoot(b)onuitsprekelijke woorden spreken, die de Kruisgezant verklaart gehoort te hebben, toen hy in 't Paradijs was opgetrokken. Zoo kan hy de kragt van deze Grieksche Spreekwijze kundig werden. Na meer andere leerrijke Vertoogen, van welker sommige ik slegts een staaltje heb aangehaalt, valt nog iets te reppen uit het nieuwlijks bygevoegde vierde boek. Daar van zijn de twee eerste Hoofdstukken een welbewrogte verhandeling van Ezechiels gezigt, om een goed denkbeeld te maken van die vier wondere Dieren, en Raderen, die men in het eerste hoofddeel zijner Voorzegginge vind, by de Joden, duisterheidshalven, tot een spreuk geworden. Groote Mannen in 't Christendom hebben met verschillende meiningen over de byzonderheden van de verschijnselen dezes gezigts hunne pennen geroert; dog onze Schrijver, afsnijdende het meeste van 't gene gezegd is, houd het eenvoudiglijk daar voor, dat | |
[pagina 425]
| |
de vier Cherubinen, yder vier gedaantens van Dieren hebben gehad; dat die Cherubinen, of Dieren, regtstandig van lichaam, als een 's menschen lichaam zijn geweest, en dat de Dieren geen een Rad, maar vier Raderen hadden: met een woord, hy houd het met dat verbeeldsel der Cherubinen, 't welk Koccejus voor zijne verklaringen van Jeremias en Ezechiel heeft gezet. Maar nogtans daar meê niet vergenoegd zijnde zoekt hy na 't gene dat hy vele Uitleggers is over 't hoofd geslagen, te weten na de overeenkomst, of gelijkvormigheid der deelen, waar uit dit Gezigt bestaat. Ezechiel zegt, dat hy Raderen zag, gevoegd by Dieren in menschelijke gedaante. Hier ziet men in den eersten opslag geen gelijkvormigheid; want wat passen de Cherubinen by Raderen, of de Raderen by Cherubinen? God egter geeft geen verbeelding van zaken, of ze is volmaakt: en hier lust het den doorgeleerden Man zijn vernuft in te spannen, om de Dieren en Raderen voor af in den grond te beschouwen, en vervolgens het geheim van 't Zinnebeeld op te wroeten; 't welk daar henen helt, dat daar door byzonderlijk afgeschetst worden de gewone en buitengewone Dienaren, die God gebruikt in 't bevestigen van 't Rijk zijner genade, onder de Huishouding des Nieuwen Testaments: een uitlegging, kragtiglijk aangezet, en met toetsing van vermaarde Joodsche en Christensche gevoelens te bet opgehelderd. Ik ga voorby het vergeven of quijtschelden der zonden, waar nevens, tegen den grooten Huig de Groot, beweert word, dat God aangaande zijn wrekende Geregtigheid niet slegts als Opper- | |
[pagina 426]
| |
Vorst, maar als Schuldeisser voorkomt, desgelijks dat roemrugtig gedeelte van Jakobs Voorspelling over den Ga naar voetnoot*Rijks-staf van Juda en de Schilo; voorts den stand der Christenkerke tussen den tijd van Nero tot Trajaan; de Ketteryen, in de Apostel-eeuw gerezen; en het voornaamste onderstelsel van den Kruisgezant Paulus in zijn brief aan de Romeinen, uitgehaald uit den waren zin van dien grondregel, dat uit de werken der Wet geen vleesch voor God geregtvaardigt word. Dat ik den inhoud der hoofddeelen alleenlijk ter loops melde, geschied by tijdgebrek. De twaalfde en dertiende hebben mijn aandagt lang genoeg uitgerekt, maar om dezelve reden zal men hier niets anders daar van te boek zetten, dan dat ze handelen van den Boom der kennisse des goeds en des quaads, en wel op dusdanigen wijze. De Heer Vitringa, alles onderzogt hebbende wat de Godgeleerdheid en Taalkunde uitlevert, dewijl hy vast stelt dat het Paradijs en deszelfs aankleve van Ga naar voetnoot†andere beduidinge zijn, bewijst, dat die Boom, volgens den eigen aart der Hebreeuwsche taal, zoo veel beteekent, als den Boom der Voorzigtigheid. Namentlijk, om dat ze, volgens Gods instelling, de zedelijke oorzaak van Voorzigtigheid was, dat is, dat ze eensdeels den menschen Voorzigtigheid leerde, ten andere dat ze hen een voorwerp was van Voorzigtigheid te oeffenen. 't Is Voorzigtigheid, [of verstand] Ga naar voetnoot+zegt Job, af te wijken van 't quade. Op dat de menschen deze voorzigtigheid zou- | |
[pagina 427]
| |
den leeren, of liever omtrent dezen Boom zouden oefenen, heeft God dezelve in 't Paradijs voortgebragt: want ze gaf een vrugt, den mensch, of uit haar natuur, of uit Gods bevel, schadelijk, die hem de oorzaak des doods zoude zijn. Ga naar voetnoot*Het stond aan des menschen Voorzigtigheid, zig van die vrugt te onthouden; en 't was de moeite wel waardig, den mensch gelegentheid te geven, om zijn Voorzigtigheid te oeffenen; niet alleen om dat die Deugd aller Deugden vervulling is, maar om dat God voorgenomen had den mensch in het Paradijs te verzoeken, en deszelfs gehoorzaamheid te polssen. Hoedanig een vrugt het was, of een Vijg, of een Appel, enz: mag men by gissing hier vernemen: maar ik wil 'er my niet aan vertasten. Nu was nog overig het gebod te bezien Ga naar voetnoot†van den Boom der kennisse des goeds en des quaads zult gy niet eten. De zedige navorssing daar van bestaat hier in, I. Dat God door 't verbieden van die vrugt te eten in den mensch iets wilde beproeven. II. Dat God door die Wet den mensch verscheide zeer nutte waarheden wilde leeren. III. Dat dezelve God door dezen verboden Boom den mensch iets heeft willen voorschaduwen. Dan volgen de Ga naar voetnoot+drie laatste hoofddeelen, van welke de twee voorste tot haar onderwerp hebben den Engel des HEEREN, dien we met een byzonderen nadruk vinden in de historie zoo van Gideon, als van Manoah, d'eerste aan het zesde, de laatste aan het dertiende hoofddeel van 't Boek der Regteren. Des Schrijvers arbeid | |
[pagina 428]
| |
strekt daar heen, om de gemelde twee geschiedenissen, en de omstandigheden van 't offeren, in beide voorgevallen, met de uiterste naauwkeurigheid te ontvouwen, om daar uit vast te stellen, dat die Engel des HEEREN aldaar is geweest een Engel, die aan God geoffert heeft, en met de vlamme van het offer ten Hemel opvoer; ja, dat hy was de ware JEHOVAH, Gods Zoon, uitnemender wijze in de Historie des Hebreeuwschen volks dus genoemd zijnde. Daarom was het, dat Hy by Manoah beleden had, zijn naam te wezen WONDERLIJK. Wijders bewijst hy, dat deze twee geschiedenissen verbeeldelijk zijn; dat is te zeggen, dat door de ongewone gevallen, daar in verhaald, hooger en verhevener zaken beteekent worden. Hy ziet in die twee slagtoffers, van den Engel des HEEREN zelf geofferd (want dit staat uit de omstandigheden aangetoond) een Verborgenheid, in zig vervattende, dat die zelve offerhanden verbeelt hebben dat volmaakte Offer, 't welk Gods Zoon, namaals onder de menschen zullende verschijnen, waarlijk aan God zijn Vader voor de behoudenis van 't menschdom zou opofferen; daar hy zelf in de vlamme van dit Offer, dat is, in de kragt zijner Gode welbehagelijke offerhande, ten Hemel zoude opvaren, om de heerlijkheid, Hem van zijn Vader toegelegd, te genieten. Men beschouwe hier alles, wat tot dit offeren behoort, Altaar, Priester, Offerwijze, en Offer-aansteking, enz. en de gansche toestel zal ons een Godgeleerde reuk aan 't verstand toewaassemen. | |
[pagina 429]
| |
Eindelijk word dit Werk besloten met een verhandeling van de woorden des Apostels Petrus, dat de dag des Heeren zal komen, enz: Ga naar voetnoot*waar in de Hemelen met een gedruisch zullen voorbygaan, en de Elementen branden zullen, en vergaan, en de Aarde en de werken die daar in zijn verbranden zullen. Oude en nieuwe Leeraars verklaren deze plaats van den laatsten dag des Oordeels, dog eenige Engelsche, Ligtfoot, Owen, en Cave, nemen die voor een byzonder oordeel, dat God over de ongeloovige Joden en hun Gemeenebest zou uitvoeren; en Hammond zegt voor zijn rekening rond uit, dat Petrus de verwoesting van Jeruzalem beoogt. Daar tegen verzet zig de Friesche Hoogleeraar kort en bondig. Hy spoort den samenhang van de reden des Apostels na, hy merkt op de kragt der woorden, hy let op den tijd wanneer Petrus zijn Brief geschreven heeft, hy zet de genen die 't anders verstaan voet by stek; en, om het met een woord te zeggen, hy besluit, dat de Apostel hier niet spreekt van een verbeeldelijken ondergang der Kerkelijke huishouding in 't Jodendom, of iets dergelijks, maar van Christus laatste toekomste, om al 't menschdom te oordeelen, en van de verbranding des zienelijken werelds, die daar op zal volgen: 't welk men ook te ligter kan bevatten uit het voorgaande; Ga naar voetnoot†dat 'er in 't laatste der dagen Spotters zullen komen, die naar hunne begeerlijkheden zullen wandelen, en zeggen, waar is de belofte zijner toekomste? enz. | |
[pagina 430]
| |
Kamphuizens woorden, in een goeden zin uitgelegd, komen my hier te binnen, om dit uittreksel te sluiten.
En of schoon veel duizend jaren
Tot des Heeren dag nog waren,
Zal u dog de dood niet sparen,
Die elk uur zijn mag.
In de Dood, 't zy hoe geleden,
Is geen tijd; dat wijst de Reden.
Over duizend jaar is Heden:
Sterfdag, Oordeel-dag.
|
|