De boekzaal van Europe. Deel 9
(1700)–Pieter Rabus– Auteursrechtvrij
[pagina 343]
| |
Zedelijk Rijmwerk onderscheiden in vier deelen, door Adam van Lintz. t'Amsterdam by Barent Visscher 1699. in 4. 75 bladen.DE stigtelijke Schrijver van dezen bondel gedigten, die thans al vry meer dan zes kruissen jaren telt, heeft met zijn zeer prijswaardige en zielvoedende uitspanning, buiten zijn Christelijk en Borgerlijk beroep, eerst hem zelven opgewekt tot betragting van godsdienstige zaken; nu poogt hy ook zijne mede-Christenen daar toe te bevorderen. Eenige dezer rijmen waren reeds te voren uitgegeven: dog daar over is nu de schaaf gegaan, om dat ze in des Mans jonger tijd niet met die rijpheid van oordeel bewrogt in 't ligt quamen, welke gemeenlijk aan de groene dagen ontbreekt. Dit vereischte ook arbeid, want in het verhelpen van der vaarzen schik en rijm kan men zig zelven altijd juist naar wensch niet voldoen; 'k laat staan anderen. Maar de vrome en bescheiden Van Lintz kreunt zig de vieze keurlijkheid onzer eeuwe niet, voor zoo veel de gezogte aantrekkelijkheid van een verheven trant aangaat: eensdeels, om dat die Digtkonstige cieraden, zijn 's agtens, in stigtelijk rijm niet vereist worden, ten anderen, om dat een gemeene trant, al mogt ze den naauwkeurige Liefhebbers der Poëzy luttel behagen, hem best dunkt om klaar te zijn, en meest overeenkomende met den | |
[pagina 344]
| |
Godsdienst, die in zig zelven zoo voortreffelijk is, dat ze, in den grond beschouwd, buiten overdadig konstcieraad, en vernuftige woordenpronk, kragtig genoeg de stralen van haar eigen glans in 't gemoed schied: ja het gebeurt niet zelden, dat de uitnemendheid van een uiterlijk vertoog de bespiegeling der menschen pal doet staan, en verhindert tot het pit der dingen door te breken, zulks dat men zig aan 't schijn-schoon vergaapt, en van het waaragtig nut geen proef nog smaak heeft. Het Werk, in vier deelen geschikt, geeft in 't eerste God de eer, beginnende met een berijmde Opdragts-bede aan den eenigen eeuwigen, allerhoogsten God, uit, door, en tot wien, alle dingen zijn, den God en Vader van den Heere Jezus Christus. In het tweede deel spreekt de Digter van Ondeugden, en Zonden: 'k wil zeggen, hy verhandelt den Oorsprong des Verderfs, Hoovaardy, Nijd, Gierigheid, enz. Het derde heeft daarentegen geene andere stoffe dan van Deugdepligten, by welke de Zelf-verzaking den voorrang voert. Het vierde is mengel-rijm, dienende voor al tot verbreiding van Gods eere, en beschouwing der Goddelijke Eigenschappen: voorts rollen alle d'andere gedigten over deugdelijke, en nutte bedenkingen, sommige kort, en niet schraal van zin, andere breeder uitgebreid, en wel op koten staande. 't Slot is 't Einde goed al goed, en het laatste van dit aldus afloopende, | |
[pagina 345]
| |
HEER! Laat geen schijn-heil my verblinden,
Om 't heilrijk smalle pad te vinden;
Nog dat het my ooit stil doe staan,
Om dat ten eind toe uit te gaan:
Maar maak my daar toe zoo genegen,
Dat ik al d'arbeid ligt mag wegen,
Wat dat men daarom lijd of doet:
Wijl 't heerlijk Eind het al vergoed.
|
|