De boekzaal van Europe. Deel 9
(1700)–Pieter Rabus– Auteursrechtvrij
[pagina 294]
| |
Stephani Morini Cadomensis olim, nunc Amstelodamensis Ecclesiae Pastoris, hujusque Athenaei Professoris, Dissertationes octo, in quibis multa Sacrae & Profanae antiquitatis monumenta explicantur. Editio secunda, priori auctior & emendatior.Dat is, Acht vertoogen van Steven Morin (voor dezen Predikant te Kaën, thans te Amsterdam, en aldaar Hoogleeraar in de doorlugte Schole) waar in vele gedenkteekenen van heilige en wereldlijke Oudheid verklaart worden. Een tweede druk, vermeerderd en verbeterd. Te Dordregt by Dirk Goris, 1700. 30 bladen in 8.
TOen het voorgaande werkje van den Hoogleeraar Le Moyne uit de persse stond te komen, raadde de Heer Van Til den Drukker, dat hy ook deze Vertoogen van den Heer Morin zoude hervoortbrengen; zoo konden die twee een bequaam boek uitmaken, en teffens in eenen band gebonden werden, gelijk de nog levende Morin en den overleden Le Moyne, twee geleerde Landsluiden, zoo lang het hen gebeuren mogt, | |
[pagina 295]
| |
den band van Vriendschap onverbroken hebben vast gehouden. De Drukker, verzogt den Heer Morin, hem in dit voorstel te willen begunstigen; 't welk hy hem niet alleen toestond, maar hy liet hem daarenboven toekomen een afdruksel van de eerste uitgifte, in 't jaar 1683 te Geneve vervaardigd, 't welk hy met vele veranderingen en byvoegsels had beschreven. Dus komen de Vertoogen andermaal in 't ligt, voorzien aan 't hoofd met deszelfs inhoud, of kort begrip, t'samengesteld van den Heere Jansonius, die ook aan Le Moyne 's Vertoog, dat we terstond zagen, dezen dienst heeft gedaan. Van des Heeren Morins hooggaande geleerdheid zijn de wisse blijken al de wereld kundig, en de Boekzaal is'er meer dan eens getuige van. Kennisse der oorspronkelijke Bibeltaal, en Oude wijsheid, heeft in zijn vernuft zeer diepe wortelen geschoten. Dit is te zien uit deze agt byzondere verhandelingen, die, al zijn ze d'eerste zijner breinvrugten, echter niet voor de laatste in waardy mogen gehouden werden: al t'zamen vol stoffe, die alleen het vermaak is van Letterwijzen, en Taalbeblokkers: daarom zal ik dezelve maar eens kortelijk overloopen. Taalkundige zullen d'er niet afscheiden, voor dat ze die yder heel uit, een en anderwerf, hebben doorgelezen. De twee eerste Vertoogen aan de Heeren Huët, thans Bisschop van Avranche, en Justél, toen Geheimschrijver van den Franschen Koning, geschreven (eer dat de vervolging te Kaën Kerk en School verwoestte) handelen over de vermaag- | |
[pagina 296]
| |
schapping der Lacedemoniers en Hebreen, waar van bedenking sproot uit de plaats in het eerste boek der Machabeen; Ga naar voetnoot*Daar is in de Schriften gevonden aangaande de Spartiaten, en de Joden, dat ze broeders zijn, en dat ze zijn uit het geslagte Abrahams. De Heer Huët, die het in dezen met onzen grooten Huig de Groot hield, namentlijk, dat de Lacedemoniers [of Sparters] afkomstig waren van de Oude Pelasgen [een aloud soort van Grieken] die, uit Arabië getogen, zig in Griekenland hadden ter neêrgezet, misschien nakomelingen van een der kinderen van Abraham en Kethura: Huët, zeg ik, hoort hier den Heer Morin anders gevoelen, en staande houden, dat de Pelasgen de oudste van alle Grieken, en zelfs ouder als Abraham en Kethura zijn. Wat dan? wy moeten uit Edom, dat is, Ezau, een oud volk in Thracië vinden, Edoners of Edoniers geheten, voortgeplant van de Idumeen, en van deze Edoniers zijn de Spartanen of Lacedemoners gekomen. Dog vermits de Heer Bouillauld (gelijk de Heer Justel aan Morin liet weten) niet wel kon toegeven, dat de gemelde Edoniers uit de Idumeen getrokken wierden, maar dezelve liefst uit Ga naar voetnoot†Kolchis (schoon hy verkeerdelijk Kolchos schreef) hervoort bragt, zoo word de eerste bewering in een tweede vertoog des te nader aangezet, met bewijs, dat niets daar tegen ftrijdig is. Zeer geleerd is het derde vertoog, 't welk de Heer Morin aan den Koninklijken Raadsheer De Brieux schreef, wegens de oude gewoonte van | |
[pagina 297]
| |
den grond der verwoeste steden met zout te bezaaijen: waarlijk een bondel van Godgeleerdheid en letterwijsheid, om te doen zien, vermits niets zoo zeer de landeryen onvrugtbaar maakt als zout, dat de zout-strooijing over verwoeste plaatsen een teiken was van de uiterste en onherstelbare bederving. Zoo zouden Sodoma en Gomorrha in een zout-poel verzonken zijn, en de menschen het voorbeeld der Goddelijke wraak hebben willen navolgen. In Vrankrijk heeft men dat in onzen tijd over de afgebrokene Kerken der Onroomschen gepleegt; 't welk de Heer Morin misschien luttel dagt te zullen beleven, toen hy gerustelijk te Kaën zat, eer de gruwel der vervolging oprees. In het vierde vertoog verklaart de geleerde Man zijn meining over het bedrijf des Apostels Paulus in verscheide plegtigheden, die men leest dat hy nog onderhouden heeft, en het inzigt, dat hy daar toe had. De Heer Thouroud, aan wien deze brief houd, had den Heere Huët deswegen een vraag gedaan, aanleiding gekregen hebbende uit Hieronymus gezeg tegen Joviniaan; Ga naar voetnoot*De Kruisgezant word genoodzaakt veel te willen, dat hy niet wil. Hy heeft Timotheus besneden, hy heeft hem zelven kaal geschoren, hy heeft bloots voets gegaan, hy heeft zijn hoofdhaar laten groeijen, en te Cenchre weder laten scheren. Wie slegts deze woorden hoort, kan wel staat maken hoe vele Oudheden hier te berde moeten komen. | |
[pagina 298]
| |
Voor de Geleerden alleen is het een lekker beetje uit het vijfde vertoog, den Heer Le Moyne opgedragen, te hooren ontvouwen, wat het zeggen wil dat Servius de Stoïken Herciscundi noemt. De kragt van het oud Latijnsch woord Ercisco of Ga naar voetnoot*Hercisco [ik verdeile] word opgewroet; en aangetoont, dat daarom de Stoïken zoo genoemd zijn, om dat zy omtrent het stuk van de onsterfelijkheid der zielen, hun gevoelen in tween deilden, dat is, dat zy het hier in met twee Wijsgerige gezindheden hielden, zoo wel met de Platonisten, die der zielen Onsterfelijkheid geloofden, als met de Epikuristen, welke vast stelden dat de ziel teffens met het lichaam verging. De Stoïken gingen quansuis tussen beiden; want schoon de ziel, volgens hun gevoelen, na 't leven nog in wezen was, ze moest egter haar einde hebben. Voor een ongeletterde behoeve ik hier van niets meer te zeggen. Dat de zesde redenering een letterkundig brein niet zal afvallen, daar voor make ik my sterk. Ze dient ter beantwoording van de wigtige vraag die de Fransche Verzoekschrift-Meester Des Yvetaux over de Echtscheiding had gedaan. Men leze dit beknopt schrift met aandagt, en 't zal ons blijken, dat de egte en regte reden van Egtscheiding alleen Overspel is: om welke misdaad, naar de meininge der Oude Kerken-leeraars, de Egtscheiding niet alleen wettig toegelaten, maar zelfs eenigerwijze geboden is. Een oud geschil, en waar meê mijn penne voor dezen meermalen bezig was, is d'inhoud | |
[pagina 299]
| |
van het zevende vertoog, niemands naam aan 't voorhoofd dragende; zijnde een onderzoek van dien oubakken laster der Heidenen, dat de Christenen een Ezels-hoofd aanbaden. Keurlijk aas voor een liefhebber van Oudheden. Om van het achtste en laatste iets uit te trekken voele ik my geenzins belust, hoewel 't een stoffe van d'uiterste aanmerking behelst, te weten de zoo genaamde Heidensche Orakelen, en een nasporing, waarom die hebben opgehouden. Lezers, die niet onkundig zijn van 't gene de Heer Van Dalen, mijn hooggeagte Vriend, over dit fijn bedrog-werk der Heidensche Geestelijkheid geschreven heeft, zullen niet qualijk doen, dat zy ook dit geleerd werkje doorbladeren, en, aangemerkt hebbende, hoe verre de Heer Morin van onzen geleerden Haarlemmer verschilt, de rekening eens gaan opmaken wie gelijk of ongelijk heeft. Zy zijn twee goede Vrienden; en ik wagte een tweede uitgifte van des Heeren Van Dalens Orakelwerk, om gelegentheid te krijgen van ter Boekzaal in te brengen een bewijs, dat die Orakelen geen Duivels- maar menschen-kunst zijn geweest, en dat die bedriegery van 't Heidensch Papendom juist niet met de komst van den Heiland, dog daar na allengs, een einde nam. |