De boekzaal van Europe. Deel 9
(1700)–Pieter Rabus– Auteursrechtvrij
[pagina 300]
| |
J.V. Vondels Bespiegelingen van God en Godsdienst, tegens de ongodisten, verloochenaars der Godheid, of Goddelijke Voorzienigheid. De tweede druk. Te Rotterdam by Barend Bos 1700. in 4. 30 bladen.WIe heeft'er wat tegen, dat ik mijne volgende vaarzen, voor dit herdrukte werk gezet in plaats van een uittreksel brenge? Tantum Relligio potuit suadere laborem.
Doorlugte Voedster der Welsprekendheid, by wijzen
In duurzame agting, en na waarde nooit te prijzen,
Schoon uwe heerlijkheid gedreigt werd met een val,
Waar uit ze nimmer 't hoofd misschien opsteken zal,
Terwijl grof Onverstand en vuile Bastaardye,
Twee Helgedrogten schuw van brave Digterye,
U onophoudelijk bevegten in ons land,
Verzet uw hartespijt. Ik wensch u in deez stand
Veel heils. De Vader en de Grootvorst der Poëten,
Uit nijdigheid byna verschoven en vergeten,
(Daar lompe Rijmers met hun lijmwerk, plomp en krom,
Zig durven voegen by 't gewijde Digterdom,
| |
[pagina 301]
| |
En zonder onderscheid, o tijden en o zeden!
Met hun wanschepsels by 't gemeen te voorschijn treden)
De grijze Vondel steekt het hoofd ten grafzark uit,
En hoort met blijdschap, dat het Hemelsche geluid,
't Welk Gy hem leerde slaan, nog ooren kan bekoren:
Een straaltje hope, dat uw aanzien werd herboren.
Die nooit de kragt verstond van Vondels Poëzy,
Veel min het groot verschil der Letter-lekkerny,
Dat, naar de tijd en stoffe, is in 's Mans blaên te vinden,
Of die zig niet te stijf laat aan vooroordeel binden,
Hy leere, welk een schat in zijne schriften steekt,
Als hy van Godsdienst en van Bibel zaken spreekt.
Niet toen hem 't eerste vyer der Digtkonst speelde in d'aêren,
Maar toen hy, op Parnas gestegen, met de jaren
De mind're Digters-schaar zag verr' beneên hem staan
Het luste een ander liefst zijn leeslust te verzaên
In Vondels mannen-taal, op vryen trant geschreven,
Wanneer de twist der Kerk de Kerk en 't Hof deed beven;
| |
[pagina 302]
| |
't Zy dat hy roskamt of harpoent door vel en vleis;
Men schatt' de dingen na haar onderwerp en eis:
't Zy daar hy juichende zingt d'optogt van Oranje,
In spijt van Spinola en al de magt van Spanje,
Of daar zijn Liergedigt zoo lieflijk d'ooren vleid,
Zijn maat is uitgeleerd: elk heeft zijn voeglijkheid;
Maar als de Godsdienst hem kragtdadig 't hart komt roeren,
Dan voelt hy zijnen Geest van d'Aarde Lugtwaart voeren,
Dan stort hy gouden inkt op duurzaam parkement,
Die zijnen Digt-roem voert tot 's werelds uiterste end.
'k Wil hier niet reppen van Gezindheids viterye,
'k Laat Vondel by zijn Kerk, en merk van slavernye,
Maar dat in 't grondstuk van den Godsdienst zijn gemoed
Niet huichelde, die blijk staat op een vasten voet,
En blinkt, tot eer zijn 's naams, in zijn Bespiegelingen,
Zoo kragtig uitgewrogt, om 't Wezen aller dingen,
Den Maker van 't Heel-Al, te kennen, en hem eer
Te bieden, veilig, langs een redelijke leer.
Hy houd de Godheid staande, in spijt der Ongodisten,
| |
[pagina 303]
| |
Dwarsdrijvers, die van ouds deze egte leer betwistten,
Bewijst zijn Wezenheid van acht'ren uit zijn werk,
Een Onbegrependom, een oorzaak zonder perk.
Hier moet de bysterheid van Epikuur verdwijnen,
Hoe schoon Lukretius zijn stellingen doe schijnen,
Als of de samenloop van Vezels dit Heel-Al
Zoo net gevormt had door een wild en blind geval:
Die dit nog drijven wil, hy vraag het slegts hem zelven.
Gods kennis te klaar. Ze laat zig niet bedelven.
Op zulk een spoor wijst hy Gods Eigenschappen aan,
Beschouwt zijn werken in 't Natuur-boek, rijk van blaên,
En, hebbende den trots van 't Ongeloof verslagen,
Nu zy Gods Wezen uit zijn werken op ziet dagen,
Vervolgt hy 't heil-pad, dat de ziel tot Godsdienst leid,
Tot daar het tijd word, dat hy 't Christendom bepleit,
En langs een schakeling van uitgedagte reden
Zig voelt verdrinken in den Bron der Zaligheden.
Waar ben ik? vind mijn ziel zig ook van d'aard gerukt,
| |
[pagina 304]
| |
Als haar de Godsdienst word met nadruk ingedrukt,
Waar op ze weiden gaat in heilige gedagten?
Dat geene lezers dan de lof van 't werk verwagten;
Daar 't nu zoo fraay herdrukt zig zelf genoeg beveelt,
En met den opslag reeds het hart en zinnen steelt.
P.R. |
|