De boekzaal van Europe. Deel 9
(1700)–Pieter Rabus– AuteursrechtvrijGoddelijke Eigenschappen, verhandeld in XIII Predikaatsien, met byvoeginge van een Kerkreden aangaande het goed doen, door den Heer Johannes Tillotson, in zijn leven Aarts-Bisschop van Kantelberg, en Opperkerkvoogd van geheel Engeland, uit het Engelsch vertaald. Te Rotterdam by Barend Bos 1700. in 8. 35 bladen.IK behoeve mijne Landsluiden niet te zeggen, hoe vele stigtelijke Kerkredenen van den overleden Kantelberger Aartsbisschop Tillotson sedert weinige jaren herwaarts in onze spraak zijn overgezet. Elk, die zig der boekoeffeningen bemoeit, heeft daar van, en van derzelver stigtelijkheid, | |
[pagina 271]
| |
genoeg gehoort, of gelezen. De Man, van onzen grootsten Landsman Willem, Britanjes Verlosser, tot de Opperkerkvoogdy van gansch Engeland verheven, was, onder zijn rekkelijkheid en Vreêgezindheid, niet heel vreemd van het gevoelen der Remonstranten. Daarom is het, dat hy dat soort van Christenen in byzondere agting is: en men heeft my Predikers van die leere genoemt, die in hun preken blijken gaven dat zy vermaak hadden, om lustig op Tillotsons paarden te rijden. Trouwens, waarom niet? Zouden alle, die op den kanssel wat fraays zeggen, juist daar by noemen, van wien zy 't ontleenen? Dat doet men zoo niet. Men kan dan wel denken, dat een Leeraar, die zoo deftig heeft geschreven en gepredikt van zaken van Godsdienst, en Geloof, van Christelijke Zedekunde, en van de pligten van Huisvaders en Huismoeders, die geroemt word te Londen den Ga naar voetnoot*Stroom der Godverzakery, waar in die groote Stad deerlijk verzonken lag, gestopt te hebben, dat zulk een Leeraar, zegge ik, iets deftigs te berde brengt, wanneer hy gaat handelen van Gods eigenschappen; een stoffe, waar in ons menschelijk verstand moet verzinken, uit bezeffing dat zoo vele hoedanigheden, die wy aan verscheide Geesten en Lichamen afzonderlijk toeschrijven te konnen passen, altemaal op een alleruitmuntendste wijze in dat Wezen aller Wezens moeten vereenigd zijn. De twee eerste Vertoogen gaan over Gods VOLMAAKTHEID, zoo ter aanwijzinge van den zin der woorden, die, in verband met eenige | |
[pagina 272]
| |
voorgaande, na 't verhaal van den Euangelyschrijver Mattheus, de Zaligmaker sprak, Ga naar voetnoot*Zijt gyl. dan volmaakt, gelijk uw Vader, die in de Hemelen is, volmaakt is; als tot leeringe hoe verre onze navolging gaan moet. Want dewijl de gemelde woorden een besluit zijn, 't welk Christus trok uit de geboden, die hy zijnen leerlingen had gegeven, zijnde van een grooter volmaaktheid dan eenige voorgaande wetten in de wereld, ik zegge u, hebt uwe vianden lief, zegent hen die u vloeken, en zoo voorts; hebben wy wel byzonderlijk te letten, welke Goddelijke Eigenschappen het zijn, die de Heiland hier dus met nadruk t'onzer navolging voorstelt; en 't was vooral het werk van den Aartsbisschop, omtrent de verklaring der regte meininge van dit gebod, aan te toonen, dat de Pligt, die hier beoogt word, ons niet onmogelijk is: anders hebben wy alle Volmaaktheden van God, welker vele de onmedeelbaar zijn, niet na te volgen. Maar, eer wy verder gaan (lezers, van welke gezindheid gy moogt wezen) laat uw aandagt eene enkele opmerking zijn aanbevolen. Grootelijks zult gy u zelven bedrogen vinden, indien gy hier Predikaatsien van de Hollandsche mode verwagt. Neemt het kromwoord, dat hier zijn kragt heeft, ten goede. Gy weet dat het maken en uitspreken van Predikaatsien ook zijn mode, en verwisseling van mode heeft. In Engeland predikt men op een anderen trant dan in Holland, en thans is 'er een andere mode van preken dan voor dertig, veertig, of vijftig jaren. Om hier in Holland een Predikaatsij-boek te | |
[pagina 273]
| |
waarderen, is 't al veel, dat yder predikaatsie met een cierlijk-bewrogte inleiding aanvang neemt, doorspekt met de taal van eenigen ouden Wijsaart, met een Klemspreuk, of met een historie, die straks in den ophef aandagt wekt. Het zijn onze oogen en neuzen alleen niet, die veel van bloemtjes en loovertjes houden: onze ooren zelve willen d'er meê gestreeld zijn. Dog daar op behoeft men in deze schriften van Tillotson geenzins staat te maken: want voor eerst zijn ze meerendeels schetsen van Vertoogen, die breeder konnen uitgebreid werden, welke de Man niet juist met de zelve woorden in zulk een bepaald bestek, als waar in ze ons hier voorkomen, gepredikt heeft, maar die men onder zijne papieren vond, als zoo vele waardige opstelsels van Godgeleerde gedagten over wigtige Texten; en ten andere was het in zijn tijd, en is nu nog by velen in gebruik, niet met een statelijken woorden-pronk in den aanvang wild-weidend te zijn, maar na een zeer korte Inleiding straks den Text te verdeelen, die te verklaren, en daar uit langs het pad van een voegelijke redenering te onderwijzen, wat men doen of laten moet, met bygevoegde Beweegredenen, die geen welmeenend gemoed kan verwerpen. Zoo krijgt men geen ongebonde takkebossen maar nette en beknopte bondels van Christelijke leeringen. Nu zal ik nog een weinig van den inhoud zeggen. Tot de verhandeling der derde Predikaatsie nam hy Paulus woorden aan Timotheus, daar die groote Apostel het Euangely noemt een Ga naar voetnoot*Euan- | |
[pagina 274]
| |
gely der heerlijkheid des zaligen Gods. Hy twijfelde niet, vermits alle menschen een natuurlijken trek en drift tot zaligheid hebben, of elk verlangde ook te weten, wat ze in zig zelf is, waar men die kan vinden, en op wat manier verkrijgen, voor zoo verre een mensch dezelve kan magtig werden. Dus agtte hy 't best te zijn, in dat onderzoek te beschouwen de Goddelijke natuur, die 't volmaaktste voorbeeld en denkbeeld der GELUKZALIGHEID is. Na Gods Gelukzaligheid zien wy Zijn ONVERANDERLIJKHEID, een Eigenschap, van den Apostel Jakobus gemeld, zeggende dat Ga naar voetnoot*by Hem geen verandering is, of schaduw van omkeering. De vijfde en zesde Reden, over Gods WETENSCHAP gevoerd, verklaren het gezeg in Hanna's Lofzang dat de Ga naar voetnoot†Heere is een God der Wetenschappen. In de vier volgende word Gods WIJSHEID, HEERLIJKHEID, en MOGENDHEID, uit meer dan eene Schriftuurplaats nagespoort. Gods Wetenschap was nu voorgesteld als een volmaakte bevatting van de Natuur aller dingen, en van alles wat tot derzelver aart behoort, nevens hare vermogens, hoedanigheden, en omstandigheden, gevende alleenlijk Zijn enkel verstaan van alle dingen te kennen; Zijn Wijsheid is in 't algemeen een volmaakte bevatting van de opzigten en betrekkingen der dingen op den anderen, van haar overeenkomst en strijdigheid, haar bequaamheid of onbequaamheid tot deze of gene eindens: en word deze wijsheid in 't algemeen voorgedra- | |
[pagina 275]
| |
gen uit den algemeenen zendbrief van den Apostel Judas, die Ga naar voetnoot*God den alleen wijzen onzen Zaligmaker noemt. Hier hebbe ik iets voor den weetgierigen na te schrijven, dog met des Schrijvers eigene woorden, in deze vertaling dus luidende. ‘Ga naar voetnoot†Ik moet aanmerken, dat deze alleen wijze God, van wien hier gesproken is, onze Verlosser word genoemt; 't welk sommige verstaan van onzen Zaligmaker J. Christus, en deze plaats bybrengen, om zijn Godheid te bewijzen: en indien het alzoo was, zoude het omtrent mijn oogmerk even veel zijn, 't welk in de volgende plaats zal wezen, om te toonen dat de Heerlijkheid, Majesteit, Heerschappy en Magt het Goddelijk Wezen toebehooren. Maar hoewel ik niet gaaren eenigen Text zoude voorby gaan, die met waarschijnlijkheid bygebragt kan werden om de Godheid Christi te bewijzen, nogtans dewijl 'er zoo vele duidelijke Texten van de H. Schrift tot het bewijs van dien zijn, hebben wy te minder reden om twijfelagtige plaatsen te rekken. En dat deze zoodanig is, zal blijken aan een ygelijk, die aanmerkt, dat de naam van Verlosser in de H. Schrift dikwils God den Vader toegeschreven word. Daarenboven vinden wy in een zeer oud en eigengeloofwardig afschrift de woorden eenigzins anders, en zoodanig om dit alles buiten alle tegensprekinge te stellen.’ Μονω σοφω Θεω σωτηρι ημων δια Ιησου Χριστου κυριου ημων δοξα &c. [Ik schrijve en vertale hier de woorden, die qualijk gedrukt staan, zoo ze moeten | |
[pagina 276]
| |
wezen] ‘Den alleen-wijzen God, onzen Zaligmaker door Jezus Christus onzen Heere zy heerlijkheid, enz.’ Dat is daar van: en nu hadden wy Gods Wijsheid nog niet verklaard gezien in het byzonder. Om dat de Heer Tillotson drie uitmuntende bewijzen en voortreffelijke voorbeelden van Gods Wijsheid aanmerkt, namentlijk in de Schepping van de Wereld (ik gebruike wederom zijne vertaalde woorden) in de Regering van dezelve, en in de Verlossing van 't menschelijk geslagt door J. Christus; spreekt hy afzonderlijk wegens deze drie, I. Over de Schepping, met Davids verwonderings-woorden Ga naar voetnoot*hoe groot zijn uwe Werken, o Heer, Gy hebt ze alle in Wijsheid gemaaakt. II. Over Gods Voorzienigheid (men zegt dat hy dit te Kensington predikte) uit den Apostel Petrus; Ga naar voetnoot†Werpt alle bekommernisse op Hem, want Hy zorgt voor u. III. Over zijn Verlossing van 't menschelijk geslagt, in welken opzigt Ga naar voetnoot+Christus genoemt staat Gods Kragt en Wijsheid. 't Voornaamste is nog overig. Gods REGTVAARDIGHEID, meine ik, in 't oeffenen van loon en straffe. Zie daar een van de vier eigenschappen (straks zullen wy de drie andere vinden) die betrekking tot God wil hebben. Ga naar voetnoot‡Zou de Regter der gansche Aarde geen regt doen? De tweede is WAAR- | |
[pagina 277]
| |
HEID. Ga naar voetnoot*God is Waarheid. De derde is HEILIGHEID Ga naar voetnoot†Zijt heilig, want ik ben heilig. De vierde is GOEDHEID, dog daar over vinde ik geen Leerreden, maar wel over het goed doen, 't welk Paulus den Galaters aanbeveelt met een herhaalde vermaninge, Ga naar voetnoot+Laat ons goed doende niet vertragen; want te zijner tijd zullen wy maaijen, zoo wy niet verslappen. Zoo dan, terwijl wy tijd hebben, laat ons goed doen aan allen, maar meest aan de Huisgenooten des Geloofs: een schoone Predikaatsie, die de Tempelvoogd den veertienden van Grasmaand 1691 weinige jaren voor zijn dood in Christus-Kerk te Londen gedaan heeft. Hy maakt zijne verdeelingen eerst van de natuur van de pligt zelf, die goed doen, en wel doen genoemt word; dan van de uitgestrektheid van deze pligt ten opzigt van deszelfs voorwerp, te weten van het gansche menschelijke geslagt; daar na van haar mate en gelegentheid; voorts van onze onvermoeide volharding in dezelve; en eindelijk geeft hy de beweegredenen en aanmoediging tot goed doen, om dat wy te zijner tijd zullen maaijen. Digt aan 't einde van dit vertoog spreekt hy van Gods groote genade en goedheid, waar van het Engelsch Volk bevinding gehad heeft ‘Ga naar voetnoot‡in onze (zegt hy) laatste en wonderlijke verlossinge onder het beleid en de dapperheid van een der beste en kloekmoedigste Vorsten, en die van te | |
[pagina 278]
| |
velen onder ons, voor den onvermoeiden arbeid, dien hy heeft gedaan, en de overgroote gevaren, waar aan hy hem zelven heeft bloot gestelt, is beloond met de snoodste ondankbaarheid, die ooit aan een zoo grooten en edelmoedigen weldoener is betoond; zoo grooten weldoener, zegge ik, niet alleen ten opzigte van dit Volk, maar ook van geheel Europe, in 't handhaven en bevestigen van hare vryheden, tegen de geweldenary en hoogmoed van een der grootste Verdrukkers van het menschelijk geslagt; van wien ik mag zeggen, gelijk Ga naar voetnoot*Job van den Leviathan spreekt; op d'Aarde is niet met hem te vergelijken enz. Hy aanziet alles wat om hoog is: hy is een Koning over alle jonge hoogmoedige dieren.’ Taal, voorwaar, van een regtschapen viand der Fransche heerschzugt, toen ter tijd niet zonder wettige reden uitgesproken. |
|