De boekzaal van Europe. Deel 9
(1700)–Pieter Rabus– AuteursrechtvrijGa naar voetnoot*Tweede Uittreksel uit het eerste deel der Hitorie des Ouden en Nieuwen Testaments met meer dan vierhonderd Printverbeeldingen in koper gesneden, enz. Uitgegeven te Amsterdam by Pieter Mortier M DCC. in fol.TErwijl de Drukker geen arbeid nog kosten spaart, om het tweede deel van dit schoon werk, de geschiedenissen des Nieuwen Testaments behelzende, te vervaardigen, hebbe ik van mijn hart niet konnen verwerven, dit eerste deel, kortelijk in mijn Boekzaal aangewezen, uit de handen te leggen. Een en andermaal sla ik het met lust weêr op, | |
[pagina 251]
| |
nimmer zoo lezens zat, of dit herschouwen wekt telkens in mijn geest verversching. Daar moet iets zonderlings in steken, of ten minsten heb ik 'er d'inbeelding van. De lekkerste wijnen ('t zijn Ga naar voetnoot*Hoofds woorden, die my te binnen komen) de smakelijkste spijzen, de liefelijkste lusten, en de zoetheid zelfs, hebben de zaadzaamheid gereedst; maar op deze bladen heeft men tot mijnent nooit zoo hartiglijk te gast geweest, of elk een wil d'er weêr aan. 't Is byna, of ze een geur van liefkruid uitwaassemden; want daar andere boeken op mijn kamer blijven, moet dit dikwils na beneden: men kijkt 'er in, men leest 'er in, zonder ophouden: ja zelfs, hoe luttel Roomsch-gezind ik ben, laat ik het dikwils, ten dienste van een lieve Vrouw, niet alleen opmaar ook neêrdragen. Derhalven verwondere zig niemand, dat hier, buiten verwagten, en als ten overvloede, voor de tweedemaal deswegen iets vermeld word. Te voren liep een nagt door met de printen te bezien: nu hang ik 'er een stuk van den tweeden Paaschdag aan, om nog iets van de beschrijving te zeggen. Het schijnt my zoo toe, dat een Boekoeffenaar, na het doorneuzelen van de Printen, met de grootste vrugt der zelver uitleggingen zal lezen, om dat de zaken door beelden en letteren aldus een dubbelen indruk d'een na d'ander op de zinnen doen. Want hoewel de heilige geschiedenissen ons uit den Bibel zelf kennelijk genoeg zijn, egter laat het menschelijk vernuft zig gaarne streelen met verklaringen, of redenvoeringen, die den zinrijkdom der Schriftuur eenigermaten | |
[pagina 252]
| |
uitbreiden, en in ruimer omstandigheden bloot leggen. Deze bedenking deed my de geneugte nemen van zelfs den Opdragt, en Voorreden te herlezen, d'eerste van den Drukker gedaan aan den Hoog-Edelen zeer gestrengen Heere Antoni Heinsius, Raadpensionaris van Holland en West-Vriesland, d'ander van den Schrijver der verklaringen gemaakt, beide ter aanwijzing van de overgroote stigting, en het nut vermaak, 't welk menschen van allerley stand uit de Historie der H. Schriften toestraalt. Niets is heilzamer, dan het verstand van de Geschichten, daar in vervat, den volke in te prenten, en wel op verscheide wijzen; mits dat de opstelsels trouw, zuiver, en naar het oorspronkelijk gerigt zijn. Derwaarts behoort een yder, die 't Christelijk Geloof in 't hart belijd, zig te wenden, om niet te blijven hangen aan onnutte lezingen, waar door zeer vele mannen van vernuft en geleerdheid (om van geen ongeletterde te spreken) dikwils zoo verre verzeilen, dat zy van den stijl en van de Historie des Bibels walgen: hoedanig een smadelijk gerugt den geleerden Kardinaal Bembus nagaat; die, te bijster op Heidensche welsprekenheid verzot, rond uit verklaarde, nooit minder genoegen, dan in 't lezen der Schriftuur, gevonden te hebben, zoo om de slegte schrijfwijze, als om de zaken zelve, met meer andere lastertaal van dien verblinden man, welke mijn eerbied voor 't Heilige niet toelaat aan te halen. Een heel ander oordeel voorwaar velden ontallijke Wijzaarts daar van, die, daar zy in taal- en stijl-kunde den Kardinaal niet behoefden te wijken, de kennisse der | |
[pagina 253]
| |
Goddelijke Boeken voor onuitputtelijk hielden. En hoe veel beter was het gevoelen van den Heidenschen Redenaar Ga naar voetnoot*Longijn (waardig dat ik het hier te boek sla) die in Mozes verhaal van de Wereldmaking de verhevenste Welsprekendheid vond, waar over hy niet ophield zig te verwonderen, namentlijk over dat woord, het welk als de Ziel dier groote Historie is; GOD zeide, DAAR ZY LIGT, en daar wierd ligt. Van welke Wereldmaking om een woord in 't voorbygaan te zeggen, dewijl ze hier d'eerste in de Schrift voorkomt, wat geeft ze niet een ligt in de zwarigheden, uit welke de gansche Filozofie des Werelds zig niet wist te redden? Niet alleen Plato, Aristoteles, en Zeno, maar duizend andere in Egypten en Assyrië voor, en zoo vele, en nog meer, in Griekenland en Itaalje na hen, vonden hun vernuft in onnafpeurlijke afgronden verzonken, en zy kropen bedremmeld maar langs d'aarde, wanneer zy zig wilden verheffen tot aan des Werelds oorsprong, zonder dat nogtans een van die groote Geesten zoo hoog kon opklimmen. Mozes daarentegen, stellende dat de Wereld een begin gehad heeft, zegt duidelijk, dat ze dat begin had uit een eeuwig onbegonnen Wezen: zulks al wie wel begrijpt wat voor een eigentlijk denkbeeld hy van 't werk geeft, die kan de volstrekte magt van dat eeuwig Wezen, 't welk, zonder bepaling, niet anders behoeft dan te willen, klaarblijkelijk bezeffen uit de klemwoorden GOD zeide: en de zaak was gedaan. Nog wat. d'Oorsprong van 't Mensch- | |
[pagina 254]
| |
dom was ook een van die dingen, door welker kennisse alle geleerden en Wereldwijzen niet konden doorzien. Wil men deze ontzwagteld vinden, tot wien gaan we wederom nader dan tot Mozes, die, dat stuk ontdekkende, een verzameling van wonderen en geheimenissen voordraagt. Dog zonder dat wy hier de schakeling der historie door een langen reeks van jaren heen willen agtervolgen; een Christelijk gemoed heeft onder 't lezen van dezelve wel meest aan te merken, hoe daar in Gods inzigten omtrent zijn Kerk uitmunten, en dat Hy, onder alle voorvallen, die in de wereld gebeuren, die onveranderbare God is, van wiens liefde en genade wy stervelingen afhangen. En hoewel men in de gewijde bladen eene zaak alleen vind, die ons verbaast, te weten de misflagen, somtijds heel gruwelijke, waar toe men ziet dat de Aartsvaderen, Vorsten, en andere doorlugtige voorbeeldelijke Persoonaadjes, vervallen zijn: nogtans moeten wy niet denken, dat deze byzondere geschiedenissen zonder wettige redenen vereeuwigt worden, maar veel eer, dat daar uit de meeste leering vloeit. De droevige vallen dier Godgeliefde Mannen leeraren ons, gestadiglijk wagt te houden: wagt, zegge ik, die ons bevolen is, om te beletten, dat wy door hartstogten tot het quade niet vervoert werden. Deze en andere zaken hebben den Heere Martin aanleiding gegeven, om in de verklaringen der Printen doorgaans leerzame opmerkingen te doen, niet altijd van Gods gestrengheid en regtvaardigheid, maar ook van Zljn onuitsprekelijke goedheid en toegeeflijkheid: altzamen heer- | |
[pagina 255]
| |
lijke bewijzen van Zijn liefde tot het vervallen menschelijk geslagt. Van den stijl en schrijf-aart des Godgeleerden Schrijvers zal ik voor eerst den lezer berigten, dat hy zelf een ygelijk byna als noodigt, om zijne Vertoogen met de Schriftuurtexten te vergelijken, hem verzekerende te zullen bevinden, dat hy zig nooit daar af verwijdert heeft; ten tweeden mag ik, volgens mijn bevinding, aanteekenen, dat over al door 't gansche werk een heel voegelijke Redeneer-trant en nadrukkelijke spreek wijzen stand grijpen. Wil iemand hier van eenige staaltjes zien (want dit wete ik dog dat mijn Landsvolk verwagt) laat hem met de volgende te vreden zijn, die my juist by dezen uit een kladbriefje van gemerkte bladzijden nader in herdenking komen; hoewel misschien een menigte andere met ruim zoo veel of meer bevalligheid van uitdrukkingen volwrogt zijn. De Ga naar voetnoot*Zondvloed word van den Heere Martin gesteld in 't jaar na de Wereldmaking 1656, voor de geboorte onzes Zaligmakers 2348 jaren. Ik sprak terstond van verhevenheid van zeggen, maar in deze wonderbaarlijke historie heeft hy aan de Welsprekendheid den toom geviert, dermate, dat mijn penne, daar van bekoord, den lezer 't regt van uitspraak geeft. Hy leene maar eenige oogenblikken zijne ooren aan de overzetting van den geleerden en taalkundigen Séwel. ‘Noach was zoo dra niet in de Arke gegaan, of de Lugt wierd donker, de Hemel be- | |
[pagina 256]
| |
trok met wolken, de regen stortte in overvloed neêr, de Zee overstroomde hare oevers, de rivieren zwollen uit hunne Ga naar voetnoot*bedden, en vloeiden over de velden, de kleinste beken wierden groote vloeden, en de wateren, die door de holligheden en openingen der Aarde rollen, en gelijk als door zoo vele aderen dit groot lichaam bevogtigen, quamen door nieuwe wegen te voorschijn, om zig by die van den Hemel, de Rivieren en de Zee te voegen; en de Aarde wierd overstroomt.’ enz. enz. enz. ‘'t Vernuft der menschen, dat alles weten en de oorzaak van alles uitvinden wil, onderzoekt, van waar zulk een bijstere overstrooming kon herkomen, en niet konnende begrijpen, dat de zee en de wolken zulk een menigte waters zouden konnen verschaffen, word het aangevogten om te gelooven, dat de Zondvloed niet algemeen was, en dat God dezelve niet zond, dan over de landen, die van menschen bewoond waren, om dat het alleenlijk menschen waren, die God straffen wilde. Maar Mozes woorden zijn al te uitdrukkelijk, om dus te konnen verydelt worden. De wateren, zegt hy, namen gansch zeer de overhand op de aarde; zoo dat alle hooge bergen, die onder den ganschen hemel zijn, bedekt wierden. De Reden ontzet zig op dit verhaal, maar 't Geloof vind 'er niets moeijelijks in: het houd zig verzekerd, dat God alles kan wat Hy wil, en dat Zijn Woord niets zegt, dan 't gene waar is.’ enz. enz. enz. | |
[pagina 257]
| |
‘Mozes heeft ons in de natuurlijke oorzaken der Zondvloed niet willen onderwijzen als Filozofen, maar als Geloovigen. enz.’ Eer ik mijn tijd weêr aan de Printen verkijke, sta ik een poos stil op de historie van Ga naar voetnoot*Ismaël, onder den boom gezet, om hem voor de oogen van de droevige Hagar van dorst versmagt in doods nood te zien. En hier verzekere ik den lezer, hoe fraay ook de kopere plaat is, dat des Schrijvers taal de beste schildery geeft. De wanhopige moeder ziet midden in hare gevoeligste zielsmarten, als ze nu buiten staat van alle troost, en de zoon telkens den laatsten snik schijnt te geven, een blijden uitkomst. Ze hoort een stem uit den Hemel; Hagar, vrees niet, want God heeft des jongens stemme gehoort ter plaatse daar hy is. Sta op, hef den jongen op, en houd hem vast met uw hand. Ik zal hem tot Hoofd over een groot volk stellen. Naast die hemelsche troost voor een troostelooze moeder, valt, niet zonder gemoedsbeweging, te lezen, een Treurstuk, dat ruim zoo vrolijken eind heeft. Ga naar voetnoot†Abrahams offerhande, meine ik. Verre van de minste schrik, welke de Natuur in dit bedrijf vinden kan, stelt God het aan Abraham voor, onder het ysselijkste denkbeeld dat te denken is. Abraham, zegt Hy, neem nu uwen Zoon, dien gy lief hebt, Izaak, (met welk een nadruk!) ga henen na het land Morija, en offer hem aldaar tot een brandoffer, op een van de bergen, die ik u zeggen zal. Vervaarlijke Geloofs-toets! ‘Zoo vele woorden zoo vele donderslagen. Dat een Vader | |
[pagina 258]
| |
zelf zijnen eigenen zoon, zijnen eenigen zoon, eenen zoon oneindiglijk beminnelijk, die al zijn heul en troost was, moet nemen, om hem met zijne eigene handen den strot af te snijden, en vervolgens tot assche te verbranden, en dat tot dien einde deze ongelukkige Vader zijn kind, verre van zijnent, en drie dagreizens van zijn huis moest voeren, om daar door aan de droefheid meerder tijd te geven van te konnen toenemen, en eenen elendigen Vader duizend dooden aan te doen, eer zijn zoon storf! Was het niet met eenen zet Abraham eenen geheelen rist van de allertreurigste en overstelpendste gedagten te geven!....’ Is uw hart niet meer beklemd, lezer, nu de zaak zoo gelukkig afliep, gy zult egter werk hebben om drooge oogen te houden, als u Ga naar voetnoot*Jozef voorkomt, daar hy zig aan zijne broederen bekend maakt. Want, als gy daar ziet, hoe weinig Juda weet, dat 'er by den Egyptischen Heer, wien hy voor Benjamin om lijfs-genaê smeekt, zulk een kragtigen aanzoek, als die van 't bloed en de natuur, is: als Jozef daar voor uw gezigt hem zelven geweld aandoet, en eindelijk niet langer kan bedwingen, terwijl hy al 't volk doet uitgaan, op dat geen vremdeling by die bewegelijke vertooning zou tegenwoordig zijn: als gy dien verheven Jozef de tranen uit de oogen ziet bersten: ja als hy hem een kreet hoort geven, zoo luid, dat men 't in de naaste kamers hoorde: als gy hem, na deze eerste vlaag van teederheid, tot zijne broeders hoort zeggen Ik ben Jozef. Leeft mijn Vader nog? en eindelijk als die | |
[pagina 259]
| |
gedenkwaardige ontmoeting van voren tot agteren in hare kragtige verbeeldingen voor uwe zinnen speelt, gy moest, mijn 's bedunkens, geen mensch zijn, indien gy d'er ongevoelig kon afscheiden. De bekende Ga naar voetnoot*plagen van Egypten verdienden ook, dat ze van den Heer Martin zeer levendig nevens de Printen wierden aangetoont. Altemaal houden zy de lezers opgetogen, en in twijfel, welke van die op de aantrekkelijkste wijze geschetst zy. Wien 't lust, zijne gedagten op de Ga naar voetnoot†zevende plaag een wijl in te spannen, hy zal nog een wijl daar na de schrik van Hagel en Vyer niet vergeten. Voor my, ik scheide d'er kort af, om geen al te sterken denkbeeld te houden van dat naar gepruil der donkere onweêr-Wolken, dat klateren, dat rollen van Donders, dat schieten van Blixems, van Hagel, van nieuw Vyer, dat verpletteren en verzengen van dieren en gewassen, en alle die ysselijkheden, welke Farao en d'Egyptenaars de uiterste bangheid op 't lijf zette. Nogtans kan ik Ga naar voetnoot+Korah, Dathan en Abiram niet voorby treên, zonder hen van verre eens te begluuren, schoon deze geschiedenisse ook schrikbarende is. Want het zy dat ik het oog fla op de menigte der tweehonderd en vijftig meuitelingen, geen vuil jan hagel, maar altzamen de aanzienlijkste uit hunne Stammen, of op de drie genoemde hoofden des oproers, deze levendig in d'aarde verzonken, gene door een Vyer, dat van den HEERE ging, verteerd; 't zy dat ik overdenke de daar op gevolgde neder- | |
[pagina 260]
| |
laag van nog veertien duizend en zeven honderd menschen, die zig aan de dood der twee honderd en vijftig weêrspannige te veel gelegen lieten leggen; de Verklaarder doorspekt deze historie met zoo vele lessen, dat een nederige ziel daar uit kan bezeffen, veiligst te zijn, nooit quaad te vinden wat God doet, maar Zijne oordeelen in ootmoed aan te bidden. En hier mede had ik dit tweede berigt wegens de Historie des Ouden Testaments afgebroken, indien de vertooning van het gezigt, in het zesde Hoofddeel van Jezaias vermeld, op mijn gedenkbriefje niet stond aangeteekend. Dat ik 'er met een woord van reppe, is om deszelfs hoogdravenden inhoud, en om dat in de gansche aloude Bedeeling geen Profeet is geweest, met wien God in den Bibel langer spraak voert, en aan wien Hy de geheimenissen van 't Nieuwe Verbond nader bekend maakt. Uit het begin van zijn Voorspellingboek blijkt, dat hy onder de regering van vier Koningen van Juda schreef; zijnde een bestek van omtrent honderd jaren: en en wat den aart zijner Voorzeggingen belangt, deze zijn over al zoo aanmerkelijk, dat ze zouden konnen schijnen na de uitkomsten der dingen geschied te zijn, by aldien men niet door onwedersprekelijke bewijzen verzekerd was, dat ze voor af zijn gegaan, sommige zelfs een geruimen tijd van meer dan zeven of agtmaal honderd jaren. Om die reden hebben eenige Leeraren der Christen Kerke hem den vijfden Euangelist genoemt. Men kan uit het lezen zijner Voorspellingen niet scheiden zonder verwondering: want behalven die groote gave van uitnemender wijze een Pro- | |
[pagina 261]
| |
feet te zijn, vereerde hem God met verscheide wonderbaarlijke gezigten, als of Hy met hem eenigzins in zigtbaren stand-gesprek hield. Daar van is dit gezigt in het zesde hoofddeel een van de allerdoorlugtigste die men in de Schrift vind: namentlijk daar Jezaias God op Zijnen Troon van Engelen omringd ziet, daar hem een Serafijn word toegezonden, die een gloeijende kool van den Altaar neemt, en daar mede des Profeets mond aanroert. enz. De Heer Martin ontvouwt die verschijning van Gods heerlijkheid niet alleen in hare letterlijke, maar ook hare verborgene, en op het Christendom slaande, beduidsels. Wilde ik uit dezen rijken schat van Bibel-wijsheid nog een menigte Proeven geven, de dag zou my veel te kort te zijn. Een kundig lezer neme deze snipperingen, nevens het eerste uittreksel, ten goede, en volge mijn voorbeeld, dat hy (in verwagting van eerlang het tweede deel van dit heerlijk werkstuk te zien) dit eerste niet ter loops doorbladere, maar met ernst, en aandagt, om 't inwendig merg te smaken. Groot onderscheid is 'er, zegt Ga naar voetnoot*Hoofd, tussen kaauwen, erkaauwen, en inschokken. 't Laatste helpt ons even, ja immers zoo gaauw, de spijs in 't lijf: maar vleesch en bloed groeijen d'er niet even wel van. Zoo gaat het ook met de spijze van den Geest. |