De boekzaal van Europe. Deel 9
(1700)–Pieter Rabus– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
Suite des Characteres de Theophraste, & des pensées de Mr. Pascal.Dat is, Vervolg van de Ga naar voetnoot*verbeeldingen [of printen] van Theofrast, en der bedenkingen van den Heer Pascal. Te Parijs by Steven Michallet, in 12. 12 bladen.
EEn lezer, die der namen, in 't opschrift van dit werkje staande, niet onkundig is, zal haast zien, of deze Schrijver zig wel bedagt heeft, met den trant van die mannen te willen navolgen, en, op hun voorgang, ook wat leerzaams voort te brengen. 't Is zeker, dat de aanmerkingen gansch niet raauw, en voor 't grootste deel stichtelijk zijn. Zijn eerste gedagten uit hy over den MENSCH, en hy schildert hem af met levendige verwen, van welke onder andere deze streek uitmunt. De menschen hebben dagelijks te strijden. Overwinnen zy de eene drift, daar rijst weêr een andere, dien zy moeten beteugelen. Als deze getemd is, ontstaan 'er wederom zeer vele, tot demping van welke nieuwe kragten vereischt worden. Deze wereld heeft geen Vrede. De begeerte verzwakt, de Eerzugt stookt | |
[pagina 124]
| |
meuitery; en als de eerzugt t'ondergebragt is komt de gierigheid in haar plaats. Ons gehee, le leven is niet magtig genoeg om onze vianden den oorlog aan te doen. 't Is de GODSDIENST, over welk 's mans tweede bedenkingen gaan. Indien de mensch (zegt hy) konde bevatten 't gene hy ziet, ik zoude hem vergeven, dat hy twijfelt aan 't gene hy niet ziet. Maar het minste ding is een afgrond van duisterheid, waar in de Redden zig verliest. Wy zijn getuigen van ontelbare wonderwerken, die we niet konnen doorgronden. De Zon, ons zijn ligt gevende, matigt de hitte zijner stralen. De Aarde geeft ons vrugten in overvloed, en voorziet onze behoefte. De Zee kemt zijne golven glad, om ons een veligen doortogt na vremde landen te openen. De Lugt wekt winden, om ons te begunstigen, en de Hemel stort haren regen. Wat hebben wy te zeggen? Heeft eenig sterveling tot nog toe de oorzaak van die geregelde wisselingen der dagen en nagten wel begrepen? Heeft hy den oorsprong van Ebbe en Vloed wel gevat? Dit alles steuit den loop van onze aanmerkingen. Nog eens. Een Filozoof, geloovende dat de Reden alle zaken bepaalt, twijffelt of hy God een offerhande van de zijne wil doen. Hy wilde wel, | |
[pagina 125]
| |
of dat God zoo vele Wonderdaden niet had gedaan, of dat God, dezelve doende, hem de verborgene oorzaken had geopenbaart. Hy wenschte wel dat in de Voorzienigheid een bekrompener magt, of in zijn Reden een meer uitgestrekte doordringendheid, was. Van de WERELD te spreken neemt hy dus zijn aanvang, kort en goed. Hoe men de Wereld meer doorzoekt, hoe men daar in meer zotterny ontdekt. Dan treed hy voort tot de EENZAAMHEID, en leeraart ons, wat soort van menschen zig daar toe bequaam vinden, te weten zoodanige, die of ganschelijk vernufteloos, of in tegendeel rijkelijk met verstand begaafd zijn. De redenen, waarom iemand van een middelmatig vernuft niet magtig is zijn leven in eenzaamheid door te brengen, hebben haar steunsel. Maar men denke vry, schoon gebergtens, rotsholen, en nare bosschaadjes wel plaatsen van eenzaamheid zijn, dat die nogtans de eenzaamheid niet maken. In den regten zin moet door d'eenzaamheid verstaan werden, een leven by zig zelf: hoedanig een eenzaam leven midden in 't grootste gewoel der volkrijkste steden, zoo wel als in de woestijnen, kan geleid werden: en zulk een eenzaamheid is vol vermaak. In tegendeel schildert hy het HOF en de GROOTEN af, als vol onrust, en onlust. Hy spreekt van 't onderscheid der Borgers, en Hovelingen, van de slibbergladde wegen, langs welke men ten hove spansseert, en van de gebreken, daar in haren rol spelende; van den nood en 't gevaar der Grooten | |
[pagina 126]
| |
- - Exeat aula,
Qui volet esse pius. - -
Dat is,
Die als een eerlijk man wil leven,
Laat die zig verr' van 't hof begeven.
En wie zou daar in lust konnen krijgen, of hy moet niet van den besten aart zijn? Zoo 't waaragtig is, dat deze Franschman zegt; Ga naar voetnoot*Over al is de Waarheid niet welkom: maar te Hoof heeft men een schrik van haar. Zijne Aanmerkingen oversommige uitgelezene plaatsen uit Tacitus willen wel gelezen werden, zoo ter bezeffing van Tibeers geveinsden aart, en Regeerkundige arglistigheid, als ter bespiegeling van de hachchelijken staat der Rijksamptenaren, en die met de Vorsten omgaan. Wereldkundiglijk opent de Schrijver zijne gedagten over de VERDIENSTEN. 't Is niet al mis, als hy oordeelt, dat 'er met de ware Deugd in deze wereld luttel te verdienen is. Die met de vetste voordeelen gaan strijken, hebben dikwils hun lot minst verdient. Ga naar voetnoot†De waaragtige Deugd heeft by de menschen geen ingang. | |
[pagina 127]
| |
Onder ons zijn, voor 't meeste, geene andere, als half wijze, en half deugdelijke. De eeuwen, die vrugtbaarst in deugden waren, hebben nimmer volmaakte voortgebragt, en alle de gene, die van de Oudheid onder 't getal der Wijzen gezet zijn, waren enkele hoovaardige veinzaarts. Wat zal men van een BEROEMDEN NAAM zeggen? Daar in worden ons hier geen kleine zwarigheden aangetoont. 't Is dikwils niet min gevaarlijk, een grooten naam, als geen, te hebben. Hier verzwijgt hy niet, hoe ongelijken lot de | |
[pagina 128]
| |
menschen, in 't stuk van eernamen, wegdragen. Laat een hoveling in zijn gansch leven twee dichtjes gemaakt, en een slenter-Juffer een Min-geschiedenis van eene harer vriendinnen geschreven hebben; men zal haar een plaats onder de brave vernuften schikken. d'Eene rijke Ezel krouwt den anderen, en dus ziet men dagelijks vele met lofdichten van Vleyers, die hun penne veil hebben, zeer weits opgehuld, en hunne onwaardige schriften met breede lofspraak aangehaald; terwijl andere, keurlijk van zwier, en taal, en zaken, niet eens van die oppronkers gemeld worden. Zoo zeer heeft de onwetenheid en eenzijdigheid haar deel in de loftuiteryen der aanzienlijke luiden. Hunne grollen worden aardige stukken genoemt, en de volgeestige puikwerken van iemand, die niet veel schijven heeft, of geen hoog ampt bedient, gaat men begrimmen, en hekelen. Liefde van roem is de drift van menschen van verdiensten. Ydele roem is het deel der dwazen. Ik starooge met den Franschen Schrijver een wijltje op dien grooten Dwingeland van twee lettergrepen, in 't Fransch MODE, en met dien naam alomme niet dan al te veel bekend. Kleeden de luiden zig voor hun zelven? gansch niet. De Mode speelt den Tyran over onze genegentheden enz. Hoe zeer ook een | |
[pagina 129]
| |
zaak tegen onze zinnelijkheden strijd, word ze maar van de Mode; ze word terstond gedaan. Al wat tegen de Mode strijd, al staat het leelijk, dat verwerpt men. De beste dingen houden op te zijn, zoo haast als ze niet van de Mode zijn. Gekken zetten den loop van de Mode voort, Wijzen pogen zig niet gemaaktelijk daar van te onttrekken. En nogtans wie zou gelooven, dat de Mode magtig was iemand verdienste by te zetten? Men zal een man, naar den ouwerwetschen trant gekleed, toegang weigeren, ter plaatse, daar een snoeshaan met een gewaad van den nieuwen snof word binnen gelaten. Maar de Mode valt af, zoo haast als het gemeene volk vermogen heeft om dezelve te volgen. De VROUWEN gaan hier niet vry. Dog de Schrijver betuigt voor af zijn rekkelijkheid. Hy wil van haar met onderscheid spreken: ook met achting. Het quaad spreken oeffent zig in gebreken der Juffers uit te vinden, welke zy niet hebben. Een Schimpschrijver (zegt hy) van onze dagen kent maar drie wijze Vrouwen: maar ik durve niet gelooven, dat Parijs zoo verdorven is. In Sodom waren zeven Regtvaardige. De goelijke schepsels mogen hier uit leeren, niet al te hoovaardig op haar schoonheid te streven. 't Is waar, schoonheid doet veel tot de verdienste van een Juffer, maar niet te min een uitmuntende hoedanigheid kan des lichaams leelijkheid verdragelijk maken. | |
[pagina 130]
| |
Schoonheid is geen duurzaam goed. Evenwel waren meest alle Juffers gaarne goelijk; en mogelijk is 't onder haar een algemeen gebrek. Wilt gy tot een Juffer een taal voeren, die welgevallig zal zijn? Zeg haar, dat ze schoon, dat ze jeugdig is. Oude en leelijke zullen niets liever hooren. Schoonheid in een vroumensch te prijzen, welke zy niet heeft, zou haar meer vervrolijken, als een verwondering over deugden, welke zy zou konnen bezitten. Onder de zinspreuken, die ik hier over 't VERNUFT en de WETENSCHAP leze, komt my iets voor, dat ik den lezer zal laten oordeelen, of't in ernst of boert, of misschien naar den Franschen snorktrant, zy geschreven. Ga naar voetnoot*Was 't in Vrankrijk gebruikelijk (zegt de Franschman) Grieksch, Latijn, Hoogduitsch en Spaansch te spreken, 'k zoude eerzugt krijgen, om die talen te leeren. Maar men verstaat over al Fransch: men spreekt, men schrijft in die taal: waar toe dienen dan d'andere? En verder. | |
[pagina 131]
| |
Neem eens, gy moet een Lofreden maken, gy zijt gekoren om een Lijkvertoog te doen, in een vergaêring van welsprekende mannen, daar men zig in 't Latijn moet uiten: hoe zult gy u daar in redden, zoo gy 't niet ten vollen kent? Een schoone tegenwerping, die gy ons maakt! zou Arsene konnen antwoorden, komen de Redenkonstenaars en Leeraars in de Scholen ons niet te hulp? Een fijne steek op die Fransche vertoogmakers, en genaamde Pronkredenaars. Overgroot is de waardy van een goed vernuft, boven de andere eigendommen. Men zegt dat Krates zijn geld by een Wisselaar bragt, met verzoek, dat hy 't aan zijne kinderen wilde uitdeelen, zoo ze geen verstand hadden; anders aan 't volk, indien zy Filosofen quamen te werden. Vernuft heeft over al plaats. Al wie dat bezit, lagt met de fortuin, en bekommert zig weinig om ingang by Grooten te hebben. Vele zouden eerlijker karels zijn, hadden de ouders hen geen schijven nagelaten. Maar wagt u, rijke babok, dat gy uw minder, dog vernuftiger, niet trapt. | |
[pagina 132]
| |
Al was 't na lange tijden;
Gy zult 'er weêr voor lijden.
De Ga naar voetnoot*Boekmakers willen ook wel bekeken zijn. Waren sommige Schrijvers van onzen tijd Pauzen geworden, men zou zoo heviglijk niet over de onfeilbaarheid hebben getwist. De GOEDE en QUADE FORTUIN krijgt de naaste plaats daar aan. Oulinks had de Fortuin tempels, thans heeft ze hare waaragtige aanbidders. Zonder te zeggen, of dat laatste niet wat te | |
[pagina 133]
| |
veel bot viert, ga ik voort tot de HOOVAARDY en EERZUGT. Niets is onverdragelijker, als de trotsheid van iemand, die in gunst is. Zijn geluk vervoert hem. Hy wil niet leeren. Hy veragt al wat hem niet na zijn zin is. Men vind by hem minder toegang, als by een Vorst. Met een woord, hy schept zijn vermaak in andere lang te laten achter aan loopen. Doemelijk bedrijf! Eerzugtige schrijven hun zelven 't geluk der uitkomsten toe. enz. Laat ons hooren wat hy van de NIJD zegt. Dit is een snood beest, aan welkers geblaf een verstandig man zig niet moet storen. Vinders en handhavers van brave zaken stonden van ouds her dit helgedrogt ten doel, dog leden d'er nooit letsel van: want het jankt, het gilt, het keft te vergeefs, en plaagt niemand meer dan haar zelf. Geen zoo wijs, geen zoo eerlijk een man was 'er ooit, of d'een en d'ander duisterling, van benijding gezwollen, quam uit zijn hol te voorschijn springen, en grijnsde, op het zien van 't ligt, dat regtschapene zielen een geneugte is. Hebt in de wereld ontallijke geleerde en ongeleerde tot uwe vrienden, begunstigers en waardeerders van uwen arbeid, daar zal een Houte leugenzieke Schoft, een Schaamtelooze Broêr Knelis, een vuile Plugge den balkenden ezelsstem komen opheffen, om, ware het mogelijk, | |
[pagina 134]
| |
uw naam te schenden. Wat zult gy 'er tegen doen? Zy moeten, als 't pas geeft, belachen, zy moeten geschrobt, zy moeten voor de nakomelingen, met duurzamen inkt, in duurzame schriften, menigmalen ten duurzamen schimp werden voorgestelt, of anders als honden, die tegen de Maan baffen, voorbygegaan. Hoor eens, wat den beroemden Christoffel Kolumbus wedervoer. Als die groote Man Amerika ontdekt had, zeiden de nijdige van dat werk; Wat had hy dog anders te doen gehad, als eerst daar, en dan daar, na toe te trekken. Wy zouden 't zoo wel als hy gedaan hebben. Neen, sprak Kolumbus, maar die van ul. dit ey op zijn eind kan doen staan. Als niemand van hen zulks konde doen, gaf Kolumbus met het ey een zaften klop op de tafel, en deed alzoo het ey over eind staan. Daar op riepen ze altemaal; Was 'er anders niet aan te doen? Dat was ons ligt geweest. Maar, hervatte Kolumbus, niemand van ul. had 'er om gedagt: zoo hebbe ik ook de gewesten van Indiën ontdekt. De Nijd onderstelt in ons zulke gebreken, die wy misschien nooit gehad hebben. De Nijd, die Pest, spaart zelf geen vromen. | |
[pagina 135]
| |
In 't stuk van werken des vernufts worden de oordeelaars door Gevley of door Benijding verblind: door 't eerste ten voordeel der magtige, door de tweede tot nadeel van de minder vermogende. Maar gy nijdige grijnzerts, en grimmers, die van niemand goed spreekt, dan die u ontziet, om dat gy schijven hebt, of ampten bezit, uit welker hoofde gy d'een en d'ander van uwen aanhang een stuk of brok kunt toevoegen; gy pestige benijders van een 's anders deugden, die gy, tot uw schande, ontbeert (zulk een kenne ik, die als hy dit in de Boekzaal leest, hem zelven straks geraakt zal vinden) gy Aartsschurken, bedenkt gy wel, hoe ongelukkig gy voor u zelven zijt? Niet slegts, om dat de gene, dien gy benijd, met u wel oolijk de gek steekt, maar om dat gy uw kanker altijd by u draagt, volgens die waaragtige spreuk Suum invidia torquet autorem. De Nijd plaagt den Benijder meest. Daar en tegen hoe gelukkig zijn zy, die een 's anders geluk zonder benijding konnen aanschouwen! Ja zy zijn gelukiger, als alle de gene, welke zoo hoog van staat zijn, dat zy benijders konnen verwekken. Uit het hoofddeel van 't SCHIMP SCHRIJVEN hebben de bazen, die zig voor [Kritici] Oordeelaars, Vitters, of Woordenzifters uitgeven, vry wat te leeren. Zy hooren, hoe deze Fransman het zelve besluit. | |
[pagina 136]
| |
De snoodste hoedanigheid is 't, mijn 's oordeels, het gedrag van byzondere menschen te onderzoeken, om te doen zien, dat men de konst van quaadspreken verstaat. VALSCHE SNAKEN, en SCHIMPERS, of Schertzers hebben hier ook een beurt, dog luttel tot hun eere. Gy al wie gy zijt, ge moogt u door een snedig gezeg behagelijk pogen te maken, gy moogt het ook eens wagen met iets koddigs, maar voor de rest, maakt'er uw werk niet van. Hy spreekt ook van de LIEFDE, en VRIENDSCHAP. De Liefde is 't gebrek van jonge, de zwakheid van oude luiden, de dwaasheid der jonge dogters, de drift der vrouwen, de tijdquisting van kleine, de bezigheid van groote, het verderf der zinnelooze, een klip der wijze. 't Welk niets anders wil zeggen, als dat de heerschappy der Liefde over alles gaat. Of we in hoogen, of we in lagen stand zijn, een vriend komt ons bijster te pas. | |
[pagina 137]
| |
Wie zal ondernemen ons de waarheid te zeggen? Een vriend (wel te verstaan een goed opregt vriend) Wie zal in ons onze gebreken willen berispen? Een vriend. Men houde voor alle dingen de VOORZIGTIGHEID in waarde. Vele voornemens te hebben strijd niet tegen de voorzigtigheid, mits dat 'er verwarring buiten blijve. Het SPEL (we spreken van dobbelen, kaartspelen, en alle zulke tijdquistende oeffeningen) wat is het anders, als een vermoeijende bezigheid, die nogtans niemand moede is? 't Is de Gierigheid niet, die den menschen de lust tot spelen inboezemt, maar 't is de eerzugt, 't is de verquisting, die dat doet. | |
[pagina 138]
| |
goed speler te hebben. Maar kan men wel een speler wezen, zonder zijne eigen zaken te laten varen? zonder hem zelven of anderen te verderven? zonder verdagten handel aan te gaan? PLEITZUGT heeft veler harten zoo bekropen, dat z'er als met een handwerk meê omgaan. Maar hoe luttel bereiken de pleiters hun oogmerk, als de zaken jaren lang aan de spijker blijven hangen! Zoo de grondregel in de Filozofie dat men geen Wezens zonder noodzaaklijkheid moet vermenigvuldigen in de Regtsplegingen plaats had, sommige regtzaken, die twintig jaren geduurt hebben, zouden pas twintig dagen duuren. Op WELDADEN past ERKENTENISSE, maar 't is jammer, dat ze veeltijds met ondankbaarheid worden beantwoort. Een regtschapen man wil geen weldaad ontfangen, zonder onderscheid van wien 't ook zy. Hy ziet niet zoo zeer op den dienst, hem aangeboden, als op de persoon, die hem wil ver- | |
[pagina 139]
| |
pligten. Wat achting zal men dog hebben voor de aanbieding van een schobbejak? Ik wil mijn welvaren aan geen booswigt schuldig zijn. Men moet echter niet denken, dat het gansch onvoegelijk is, een vriend eens voor te houden, wat diensten men hem gedaan hebbe. Dit 's maar de zaak, dat het met bequaamheid en schranderheid moet gedaan werden, in dier voegen, dat 'er geen verwijt in steekt. | |
[pagina 140]
| |
Kan 't wel met fijner snedigheid geschieden, als op de manier, die een oud soldaat gebruikte, in de genade van Cesar af te bidden? Vorst, sprak hy tot den Keizer, die hem stond te vonnissen, zult gy niet erkennen een soldaat, die u, om de hitte van uw dorst te verkoelen, water uit een fontein bragt? Heel wel, antwoorde Cesar, maar die waart gy niet. 't Is niet zonder reden, hervatte de krijgsknegt, dat gy my niet kent, want ik hebbe sedert dien tijd voor u vegtende een oog verloren. Cesar kende hem toen, en erkende's mans diensten. Elk een kan juist niet op een uitmuntende en verheve wijze zijn erkentenis voor genoten diensten doen, maar daar is evenwel geen mensch, of hy kan met een verpligtend woord de goedheid van zijnen weldoender beantwoorden. Een enkele korte klemspreuk overtreft menigmaal in gewigt alles, wat men zoude konnen bybrengen. Ey hoor eens, lezer, een merkwaardig voorbeeld. Augustus schonk, om Furnius wille, zijn Vader, die 't met Antonius had gehouden, het leven. Wat erkentenisse kon Furnius, een onvermogende onderdaan, voor zoo groot een weldaad aan een oppermogenden Keizer doen? Een eerlijk verwijt, dat Furnius aan den Vorst deed, van hem tot dat onvermogen gebragt te hebben, was van meer verdienste, dan alle bedenkelijke aanbiedingen. CESAR, zeide hy, ik hebbe in al mijn leven maar een ongelijk van u ontfangen, en dat is heden geschied, wanneer gy gemaakt hebt, dat ik genoodzaakt ben ondankbaar te leven, ondankbaar te sterven. | |
[pagina 141]
| |
Zou men hier nevens iets van de ondankbaarheid te boek zetten, men mogt van de grootste wel beginnen, namentlijk die, met welke de beste Vaderlanders zijn bejegent. De Scipioos, de Kamillen, de Ciceroos, en andere, zijn voorbeelden van 's volks ondankbaarheid uit de Roomsche historien. De Staat was aan hunne dappere vuisten en welsprekendheid haar welvaren schuldig, de soldaten hadden aan hunne personen d'ervarenste Krijgshoofden, en de Borgers d'alleredelmoedigste Verlossers; nogtans, in spijt van al 't goed, dat zy den Lande gedaan hadden, is het Land tegen hen aangespannen, en heeft hen mishandelt. Maar 't is Roome niet alleen geweest, daar menig eerlijk man, in tijden van onrust,
Moest uitstaan op een moordschavot
Het onverdiende stervens-lot.
Voornamentlijk als de Bazen van den degen wraak vorderden.
Daar zulke vlegels, zulke zwepen,
Ter regtbank, ja ter slagtbank, slepen,
En met een lak, hen opgeleid,
De trouwste en eerlijkste onderdanen,
De Peten, Priscen, en Soranen,
Opoff'ren aan d'onmenschlijkheid.
Ja, 't welk de waaragtige reden was (volgens de voorbeelden, ons van de Romeinsche History-schrijvers, Tacitus voornamentlijk, aangewezen) waarom de onnopzelheid vervolgt wierd, | |
[pagina 142]
| |
Daar 't als een misdaad stond te vreezen,
Van alle misdaad vry te wezen.
't Zal best zijn van deze stoffe te scheiden. Het volgende hoofddeel, waar in het Ga naar voetnoot*TOONEELSPEL VOOR en TEGEN word gesproken, dewijl het in een langwijlig en aan een geschakeld vertoog bestaat, zal ik ongerept laten. Elk oordeele van deze oeffening, samt deszelfs gebruik, en misbruik, naar zijn goedvinden. Aan d'een en d'andere zijde zoude, mijn 's bedunkens, nog wat vallen te twistredenen. Onderwijlen blijft Vondels zeggen waaragtig.
Tooneelspel quam in 't licht, tot leerzaam tijdverdrijf.
Het wijkt geen ander spel, nog Koninklijke vonden.
Het bootst de weereld na, het kittelt ziel en lijf:
Het prikkelt ze tot vreugd, of slaat ons zoete wonden:
Het toont, in 't klein begrip, al 's menschen ydelheid;
Daar Demokrijt om lacht, daar Heraklijt om schreit.
't Slot van 't werkje is een hand vol Ga naar voetnoot†AFGETROKKE BEDENKINGEN, die van velerley aart, dog gansch niet ruw, nog bastig, zijn 'k Wil 'er eenige van naschrijven. | |
[pagina 143]
| |
Een van Solons wetten, die aanmerking verdient was deze, Dat een Zoon niet verbonden was zijn Vader te onderhouden, indien de Vader, het vermogen hebbende, nogtans verzuimt had zijn zoon een handwerk te laten leeren. Het strekke tot een proef, hoe noodzakelijk het zy, dat de jeugd aan den arbeid werde gehouden, en dat hare beste jaren door geen leuyheid verloopen. Dat vele ouders hunne kinderen, in plaats van zingen, en springen, en andere onnoodige kunsjes, noodige wetenschappen lieten leeren; hunne huishoudens zouden eerlijker, en den Staat daar door beter gedient wezen. Voeg hier iets van Krates by. Deze Filozoof wenschte, mogelijk te zijn, van een hooge plaats uit te roepen, dat het door de ooren in de harten van de gansche Burgery drong; O Mensch, hoe groot een dwaasheid is het, zoo veel zorg voor het vergaderen van rijkdommen te dragen, zonder dat gy zorgt voor de opvoeding uwer kinderen, aan welke gy dezelve moet nalaten? Na dat de Schrijver de vervloekte uitwerkse- van Eigen-baat onder alle soorten van menschen kortelijk heeft aangehaalt, vertelt hy ons 't volgende. De Heer de la Moignon, bedankende Mazarin, die hem quam geluk wenschen, wegens zijn verheffing tot het ampt van voorzittend Raadsheer, kreeg van den Kardinaal tot antwoord; By aldien de Koning in zijn rijk een eerlijker Man als hem had konnen vinden, dat hy hem die bediening niet zoude gegeven hebben. | |
[pagina 144]
| |
Wat een heerlijke zaak is het, dat men zijn aanzien alleen aan eigen verdiensten schuldig is! Maar gy groote Amptenaren, dikwils groot ser als uwe Meesters, die u daar meê voorzien hebben, waant gy groote mannen te zijn, om dat uwe bedieningen zoo veel gezags meêbrengen?
Uw eer zinkt met uw ziel in 't graf,
En anders hebt gy d'er niet af.
Groote mannen waren van alle tijden ook zulke, die een deel schoeljes en schurken vet beampt zagen, dog altijd zelf in een lagen staat leefden. Der voorbeelden, zoo ik die wilde melden, ware geen einde. De minste bedieningen nogtans, welke regtschape wijzaarts bekleerden, ontfangen van hen haar grootheid, en hun bedrijf breekt door de nevelen van ongunst heen. Ik valle in een opmerking van de stichters en bouwers, die juist altemaal het gemak van bequamelijk te wonen niet beoogen, schoon ze de allerbequaamste woonplaatsten timmeren. In voorname Steden vind men menschen, slegte woonsteden bewonende, die in andere wijken heerlijke huizen hebben. | |
[pagina 145]
| |
heid, als wegens den schoonen stand van 't kasteel, is op bevel des Kardinaals van dien naam gesticht; maar men heeft my verzekert, dat hy nooit het genoegen heeft genomen van dezelve te bezigtigen. 't Was hem genoeg, bewust te zijn, dat 'er een Stad was, die den naam van Richeljeu droeg. Nog eens wat, en daar meê legge ik dit boek uit mijne handen. Wat hebben wy in zoo vele vremde landen te doen? Laat ons in ons Vaderland blijven. Daar vinden wy zoo wel het gezigt van bloemen, bergen, bosschaadjes, en fraaije steden, als elders. Reizen leert leven, en de handel met verscheide volkeren onderrigt veel. Is dat uw melning? Maar zeg my eens, in den tijd van tien jaren, dat uw vriend alle de Koninkrijken van Siam, van China, van Indiën, en van Japan heeft doorkruist; wat heeft hy d'er geleert, dat hy te voren niet wist? Hy heeft 'er uit ondervonden, dat de Barbaren een wilden aart hadden, maar is zijn imborst daar door wel bezadigder geworden? Hy heeft de Afgoderyen van die onwetende volken gezien, terwijl ik zoo wel als hy hunne bygeloovige gewoontens kende (trouwens we behoeven niet ver te loopen, om die bijstere buitensporigheden onder de zoo genaamde Christenen ook te beschouwen) maar heeft die verscheidenheid van Godsdienst, die menigvuldigheid van overgeloovige plegtigheden, geen wankeling in zijn geloof gebragt? Laat hem toezien, dat dat niet gebeure. |