De boekzaal van Europe. Deel 9
(1700)–Pieter Rabus– AuteursrechtvrijTactica sacra, sive de Milite spirituali, pugnante, vincente, & triumphante Dissertatio, tribus libris comprehensa, per Joannem Arrowsmith, Doctorem & Exprofessorem S. Theologiae, Praefectum Collegii Sanctae & individuae Trinitatis, quod est Cantabrigiae, cum Orationum appendice. Editio altera, singulari cura recensita, & a plurimis mendis repurgata.Dat is, Heilige Krijgs-ordening, of een Verhandeling van den geestelijken, strijdenden, overwinnenden, en zegepralenden Krijgsknegt, in drie boeken vervat, door Joan Arrowsmith, Leeraar, Oud-Professor der H. Godgeleerdheid, en Opziender der Ver- | |
[pagina 99]
| |
gaderinge van de H. en ondeelbare Drie-eenigheid te Kambrids, met een Aanhangsel van Vertoogen. Een tweede druk, zorgvuldiglijk overgezien, en van zeer vele feilen gezuiverd. Te Amsterdam by Engelbregt Solmans 1700. in 4. 49 bladen.
MEt een goed inzigt levert de Drukker ons een tweede uitgifte van dit schrift, het welk voor d'eerstemaal in 't jaar 1657 te Kambrids in 't ligt quam, en sedert uitverkoft is; waar door het zoo hoog in prijs steigerde, dat men op verkoopingen van boeken dikwils zes of zeven guldens voor een afdruksel heeft zien geven. Die zijne oogen maar op het gezeide jaar 1657 slaat, kan ligtelijk bezeffen, van welk een gezindheid in dien tijd, toen Kromwel d'Engelsche naar zijn pijp deed dansen, deze Kambridsche Leeraar moet geweest zijn; te weten een sterk Voorstander van Kalvijns Godgeleerdheid, en volslagen viand van Papisten, Socinianen, Arminianen, en alle die Kalvijns gevoelen wederstreven: uit welken hoofde zijn derde Vertoog, waar mede het Aanhangsel van dit werk afloopt, word besloten met een wensch tot God, dat voortaan eerder een wolf in Engeland, een padde in Yerland, mogt gevonden werden, dan een Sociniaan, Arminiaan, of Weigeliaan in Kambrids. | |
[pagina 100]
| |
Wat het Werk zelf belangt, daar in verhandelt hy, op een gansch niet walgelijke wijze, de geestelijke Wapenrusting, en verklaart vele Schriftuurplaatsen, daar toe behoorende, voornamentlijk, die men in 't slot van Paulus Brief aan de Efezers leest; daar de Kruisgezant, in zijne banden zittende, ons de geheele goddelijke Wapenrusting voorschrijft, om in den boozen dag te konnen stand houden. Het is verdeeld in drie boeken, in welker eerste d'aanvang word gemaakt met de overeenkomste, die tussen den Christelijken Godsdienst, en de geestelijke krijg is: waar van hy den oorsprong hervoort brengt uit die bekende plaats in 't boek der Wereldmaking, Ik zal Viandschap zetten tussen u en tussen de Vrouwe, tussen uw zaad en haar zaad: dat zelve zal u den kop vermorzelen, en gy zult het de verzenen vermorzelen. Hy vind in deze plaats, met andere Godgeleerde, niet alleen het Voor-Euangely, of het gansche begrip der Christelijke leere, van des menschen elende, herstelling, en dankbaarheid; maar de grondlegging van den oorlog, die, van 's werelds wieg af tot deszelfs einde toe, zal wezen tussen Christus en de Zijnen ter eenre, en tussen de Duivel en zijne aanhangelingen ter andere zijde. De Vianden, aldaar beschreven, zijn het zaad der Slange (vastgesteld dat die de Duivel is) 't welk hy tweederley neemt, onzienlijk, de helsche geesten, en zienlijk, de godlooze menschen, die gezegd worden uit den Duivel te zijn. De Vrouwe is Eva, haar zaad is Christus, en in een tweede beteekenisse de Christenen, gelijk de Schrijver tegen Papisten en Socinianen beweert, | |
[pagina 101]
| |
teffens, dat Eva in Christus gelooft heeft; in hoedanigen zin zy de Moeder der geloovige kan gezegt werden. Na de vianden aangetoont te hebben, wijst hy ook, waar in de wederzijdsche viandschappen bestaan; en hier vind hy voor eerst de bittere viandschap tussen Eva en den Duivel. Hy houd het daar voor, dat 'er quanten geweest zijn, die met den Duivel een verbond van vriendschap hebben gemaakt, onder welke hy een groot getal Roomsche Pauzen stelt (slegte getuigenisse!) en eenige geleerden, met namen en toenamen. Hy vind des Duivels viandschap in de byspreuk van de vermorzeling der verzenen, en een driederley haat van de godlooze tegen Christus. Daar na spreekt hy van verscheide vervolgingen, in Engeland, Yerland, en Piemont; en komende aan d'ander zijde tot de Viandschap, die de Zaligmaker den Satan toedraagt, blijft hy op het vermorzelen van 't Hoofd der Slange zeer sterk staan, dog op een ongehoorde wijze. Want hy vergenoegt zij niet, met de woorden, DAT ZELVE ZAL U DEN KOP VERMORZELEN, te nemen voor de kern van het Voor-Euangely, en de belofte, den geloovigen daar in tot troost gegeven; hy rust niet met Simon Episkopius te hekelen, als zulk een, die de gemelde woorden te flaauw uitlegt, maar hy vertelt zelfs, om te bevestigen hoe kragtig die text is, twee Ga naar voetnoot*historitjes, welke een verreziende lezer mogelijk liefst niet wilde ontmoeten in een Schrijver, die elk een wie maar van hem verschilt by de ooren tornt. Het eerste historitje, getrokken | |
[pagina 102]
| |
uit den Opdragt van het vijfde stuk van Brentius werken, behelst, dat, ‘wanneer een zekere Christoffel Haassius, Raadsheer in Zwaben, krank lag, weinige dagen voor zijn dood iemand, in de gedaante van een Schrijver, tot hem quam, met pen en inkt, en papier, die aan de tafel ging zitten, en den kranken dus toesprak; Christoffel, tel alle uwe zonden op die gy ooit gedaan hebt: want ik ben van God gezonden, om die aan te teekenen, en t'zijner Vyerschaar te brengen, voor welke gy rekenschap moet geven. Christoffel, zoo veel als hy kon, uit het bed oprijzende, en bemerkende dat hy met den Droes te doen had, antwoordde in onverschrokken moede; Eerst moet de titel geschreven werden. Derhalven schrijs die; Het zaad der vrouwe zal den Slang den kop vermorzelen. Onder dit opschrift zult gy alle mijne zonden zetten. De vermomde Satan, dit antwoord gehoort hebbende, verdween vliegens.’ Het tweede historitje is den Heer Arrouwsmith verteld van eenen Jan Willis, een Godgeleerde, die by hem eenige maanden te Lijn gewoont had, van dezen inhoud. ‘Onder de Leerlingen van Daniel Kramer (in zijn leven Schrijver van 't Latijnsch werk Profetische Schole, en Schoolbestierder te Stetin) was 'er een, die hem zelven met zijn handschrift aan den Duivel had overgegeven. Dit handschrift quam in handen van eenen anderen Scholier, die het aan Kramer gaf. Niet lang daar na quam de Drommel met een ongewoon geraas aan des mans kamerdeur kloppen, roe- | |
[pagina 103]
| |
pende; Kramer! Kramer! geef my mijn briefje weer! Geef my, zegge ik, het briefje, dat onder u is! Maar die geleerde kloeke man, zoo als hy gewaar wierd wie hem riep, sprak tot den boozen; kom hier, Satan, hier is het. Ik hebbe het in den Bibel gelegt by de plaats van 't boek der Wereldmaking aan het vijftiende vaars van 't derde hoofddeel, alwaar wy lezen van het Zaad der Vrouwe, dat den kop der Slange zal vermorzelen. Het is klaar. Eisch het, zoo gy durft. Op welke woorden de Duivel knerstte, en met een groot gekrak, en stank NB, ja zelfs een gedeelte van de boekkamer hebbende doen schudden en beven, zoo men zegt, heen ging.’ 't Zal best zijn, dat ik 'er niets op aanmerke, maar met uittrekken voortga. Nu word ons verklaart de Spreekwijze van den kop te vermorzelen, en de tweederley vraag, daar uit gesproten, beantwoort. d'Eerste beantwoording toont met drie dringredenen, dat Christus in onze plaats is gestorven, om, voor onze zonden, de Goddelijke Regtvaardigheid te voldoen; de tweede, dat Christus de Dood vernietigt heeft, en hoe. Ten laatsten besluit hy, dat ook wy des Duivels en zijner aanhangelingen vianden moeten wezen. GOD zelf (dus vervolgt hy) word van ons tot onze viand gemaakt, en boven dien hebben we ook te waken tegen de Viandschap van ons eigen Vleesch, van de Wereld, en van de Dood, welke hy tegen de Pelagianen, Kurcél, en Socijn, beweert een straffe der zonde, niet een gevolg der natuur, te zijn. | |
[pagina 104]
| |
Kennen wy onze vianden, noodig is het dan, dat wy ook weten wat krijgsvolk daar tegen te strijden heeft, wat haar pligt, en wie haar Veldheer is. In 't gemeen worden tot dezen krijg verbonden alle Christenen, die in den naam der H. Drieëenigheid gedoopt zijn, niet anders als wel eer de Roomsche soldaten, die met eede zwoeren, eer zy op de krijgsrolle wierden ingeschreven, dat zy hunnen Veldheer gehoorzaam, en den Staat tot de dood toe getrouw zouden blijven. Dien krijgs-eed noemden zy Sacramentum, welk woord de Kerke heeft overgenomen, en op den Doop gepast. In dezen krijg moet jong en oud, man en vrouw, de wapenen voeren; geen Opziender, geen Leeraar is hier vry. 't Woord Soldaat heeft hier den grootsten aanzien, en zijn pligt is I. Nergens in bezig te zijn dan in 't krijgvoeren. II. Den Veldheer te gehoorzamen. III. Buiten het gevegt, krijgsoeffeningen te plegen, en IV. In den strijd dapperlijk te vegten. Dit uit oude Krijgsgewoontens op den geestelijken oorlog toe te passen is de konst van 't werk. De Veldheer, of 't Opperhoofd van den krijgstogt, is Christus, de Ga naar voetnoot*Leidsman en Behouder, die Mozes, die Jozua, is verschenen, die ons geestelijke wapenen, die ons soldy en leeftogt geeft. Dus komt de Schrijver tot de geestelijke wapenrusting, die Paulus den Efezeren beschrijft, en met weinige woorden Gods geheele Wapenrusting noemt. Zijn onderzoek is, welke driederley reden van die benaming kan gegeven werden. 't Was | |
[pagina 105]
| |
zelfs de gewoonte van Heidensche Schrijvers, en wel meest Digters, dat ze de voornaamste helden invoerden met goddelijke wapenen voorzien. Zoo verschijnt Achilles by Homeer, Eneas by Virgijl. Zy verzierden dat Perseus, zullende Medusa gaan bevegten, van Merkuur vleugelen, van Pluto een helm, van Pallas een schild en een spiegel kreeg. Of Paulus mogt misschien de wapenrusting, die hy aanbeveelt, Gods wapenrusting noemen, volgens een Hebreeuwsche spreekwijze, waar mede Gods gezegt word, al wat uitmuntend, hoog, en heerlijk is. Dus draagt Abraham den naam van een Ga naar voetnoot*Vorst Gods, dat is, een zeer doorlugtig Vorst, het vyer dat Jobs Vee vernielde een Vyer Gods, dat is, een zeer hevig vyer: en in de Harpzangen word van Bergen, Rivieren, en Cederboomen Gods gewaagt, ter beduidenisse van haar grootheid en verhevenheid. En waar toe moeten wy met die gansche krijgsrusting voorzien zijn? om te konnen staan tegen de listige omleidingen des Duivels. Daar wilde Arrowsmith wezen, om te toonen, dat de Duivel drie voorname streken heeft, I. Bedrog van redenkaveling. II. Regeerkundige streken. III. Krijgslisten. d'Eerste van een Redeneerder, de tweede van een Vorst, de derde van een Krijgsman. Hoe? de Duivel verandert zig wel in een | |
[pagina 106]
| |
Engel des ligts; en die niet wil gelooven, dat hy Gods Aap is, kan het hier in zes onderscheide stukken aangetoond lezen, en uit een derzelver, dat het Heidensch verdigtsel van Pallas geboorte uit Jupijns herssenen door hem [Duivel] verzonnen is, om daar door, op een schilderagtige wijze, te verbeelden, en teffens te ontzenuwen, de eeuwige voortteling des Zoons door den eeuwigen Vader, enz. Maar laat ons toe treden tot het tweede boek. ZIJT gy, Christenen, nu niet van alles gewaarschuwt?
Wel aan! wel aan! nu valt 'er niet te gapen.
Soldaten! op! voort! Mannen! voort! te wapen!
HANNIBAL is voor de poorten, CESAR op de mart, KATILINA in den raad.
Sa! 't komt 'er nu op aan,
Pal als een muur te staan.
Denkt niet, dat deze krijgs-roep te vergeefs geschied. Hannibal is de Duivel, Cesar de wereld, Katilina uw vleesch. Vergeet nu de les des Apostels niet, dat gy staat, uwe lendenen omgord hebbende in de waarheid. Dat is het eerste: en daar in toont de geleerde Engelsman, wat die gelijk-spreuk in heeft, hoe deze wapenriem, of gordel der Waarheid, een riem moet zijn van Regtzinnigheid, en Opregtheid. Remonstranten, wagt uw hoofd, hier krijgt gy den man weêr na uw lijf. Hy verwondert zig daarenboven over de schandelijkheid der Heidenen, | |
[pagina 107]
| |
over het hardnekkig vooroordeel der Joden, over dien verbazenden voortgang van Mahomets bedrog, waar door het gansche vijfde deel van onzen bekenden Aardkloot begoocheld is; ja hy slaat een gat in den hemel, zoo over de twijfelzinnige spitsvindigheden der Socinianen, in welker leere, zijn 's oordeels, een helle van ongodsdienstigheid zig opdoet, als over de onbeschaamdheid van het tegen-Christensche Pausdom. Maar het waarlijk hervormde Christendom is by hem die schoone, die heilige Koninginne der Belijdenissen: hoewel het hem deert, dat zelfs in Engeland de Gordel der Waarheid niet al te vast sluit. Deze laatste bedenking vervoert hem tot een zijdgang, waar in hy de oorzaken van de dolingen zijn 's tijds onderzoekt, en dezelve voor eerst vind in een al te groote achting voor de oude Wijsbegeerte, een misgreep, van welke eenige oude Kerkenleeraars niet vry zijn; ten tweede, in de herleving van de leere der Twijfelaars, en hier krijgen de Remonstranten nogmaal een streek in de Godgeleerdheid, dog Deskartes in 't zijne; ten derde, in de vryheid van Ga naar voetnoot*Profeteren; en nog in vier andere stukken. Daar meê heeft hy de Waarheid, voor zoo veel ze de Regtzinnigheid behelst, afgehandelt. Het ander deel van den gordel der Waarheid, namentlijk de Opregtheid, is zoo noodzakelijk te verklaren als het voorste: derhalven hooren wy den Britschen Leeraar ontvouwen, welke de | |
[pagina 108]
| |
vier merkteekeen der Waarheid zijn, met de Opregtheid overeenkomende; als daar is de gelijkvormigheid met haar voorbeeld, de begeerte tot ligt, de doorgaande overeenkomst, en de zekerheid der Overwinninge: waar na hy ook de vergelijking van de Waarheid met een Wapenriem goed maakt. Van zoo groot een gebruik was deze Gordel, dat by de Grieken niet alleen, maar zelfs in de Hebreeuwsche Schriftuurtexten, zig omgorden, en omgord te zijn zoo veel beduid als zig te wapenen, en gewapend te zijn. Maar hebt gy, Christen-krijgsknegten, nog geen andere wapenen om u schoot- en steekvry te houden, zoo raakt gy wisselijk in 't voetzant. Och, mannen, gy hebt nog zoo veel van doen! aangedaan hebbende het BORSTHARNAS der geregtigheid, zegt Paulus; en 't is van 't minste niet. Geregtigheid geeft aan de ziele alles wat eenig geweer den lijve kan toebrengen. Maar de vraag is, welke Ga naar voetnoot*Geregtigheid hier moet verstaan werden? Hoor, lezer, zijt gy niet Pausnog Socijns- nog Armijns-gezind, het zal u geen last wezen, deze Geregtigheid ontvouwd te zien, en de woorden van den grooten de Groot wederom afgekeurd. Lees eerst met geduld, als ik gedaan hebbe, het vierde, en vervolg dan het vijfde hoofddeel. Van het vierde hebbe ik u reeds wat uitgetrokken: van het vijfde behoeve ik, om u graag te maken, niets anders te zeggen, dan dat gy daar in Augustijn boven Pelagius, Gottschalk boven Hinkmar, Kalvijn boven Kaftellio, Whitaker boven Herbert, Perkins boven | |
[pagina 109]
| |
Armijn, Amesius boven Grevinkhove, en Rivet boven de Groot gestelt zult vinden, dog de Remonstranten meest gedoemd, en Ga naar voetnoot*hun zaak aan onregtvaardigheid en diefstal schuldig verklaart. Oey! Een derde soort van wapenrusting der Ouden was, dat de soldaten goede schoenen en laarzen aan de beenen hadden. Goliat, zoo wy lezen, had, naar onze Neêrduitsche Overzetting, een koper Scheen-harnas boven zijne voeten, en de Grieken worden by Homeer Ga naar voetnoot(a)ευκνημιδες [wel-gelaarsde] en Ga naar voetnoot(b)χαλκοκνημιδες [met kopere laarzen voorzien] genaamt. Ook hadden de Romeinen hunne krijgsschoenen [Caligae in 't Latijn] van waar de snoode Keizer Caligula zijn naam voerde, om dat hy in 't leger gewoon was daar meê geschoeid te gaan; en Suidas noemt die Ga naar voetnoot(c)στρατιωτικα υποδηματα [Krijgs-schoenen] overeenstemmende met de spreekwijze van den Kruisgezant υποδηιστιμενοι τους ποδας εν ετοιμασια του ευαγγελιου της ειρενες [en de voeten geschoeid hebbende met de vaardigheid van 't Euangely des Vredes.] De Heer Arrowsmith brengt deze voetzolen der soldaten tot twee Christelijke deugden t'huis, Werkelijkheid [of Dadelijkheid] en Geduld: en daar hy als een vreedzaam Christen de Eendragt lieft, en zijnen naasten daar toe aanmaant (want het EUANGELY DES VREDES is wat te | |
[pagina 110]
| |
zeggen) daar toont hy, met wat onderscheid het een Christen geoorloft is Ga naar voetnoot*krijg te voeren. Maar boven al aangenomen hebbende het schild des Geloofs [θυρεον της πιςεως] een vervolg van den text, geeft den Schrijver stoffe van onderzoeken, hoedanig een Geloof ons hier bevolen werd. Hy verstaat hier niet het Geloof, 't welk gelooft word; maar door 't welk gelooft word, want het behoort tot het zwaard des Geests, Gods Woord, waar van het volgende vaars spreekt; dat is, hy erkent hier van het driederley geloof der Godgeleerden geen ander Geloof dan het Zaligmakend, den Uitverkoornen eigen. By dit geval kan iemand, die op dergelijke verhandelingen zoet is, iets leeren van 't woord * πληροφορια, dat Paulus gebruikt, en de Armininianen, als voren, bestormd zien. Waarom nu de Duivel tegen dit Schild des Geloofs meest invliegt, dat is wel het beste van dit zevende hoofddeel, fraay uit de Taalkunde opgehaald, en godgeleerdelijk toegepast. Het achtste hoofddeel levert ons de Vyerige Pijlen van den Boozen, die de Geloovige op het gezeide Schild konnen uitblussen; en deswegen komen drie dingen in aanmerking. Wie die Booze is? welke zijne Vyerige Pijlen zijn? en hoedanig de Konst der Geloovige zy in alle die Pijlen uit te blussen? Geen ander is die Booze, dan de Duivel, 't welk Arrowsmith ligtelijk met Bibeltaal kan aantoonen, schoon de Godgeleerde over de eerste daad van des Duivels boosheid zoo vele geschilvragen hebben (zegt hy) als de Aardklootsbeschrijvers over den oorsprong van de Rivier den | |
[pagina 111]
| |
Nijl. Zijne Vyerige Pijlen zijn Verzoekingen, Vervolgingen, en Ingevingen. De laatste geven hem aanleiding om den twijfelzinnigen scherpen doorn van Paulus aan de Ga naar voetnoot*Korinthers te verklaren, die hem in zijn vleesch was gegeven, een Engel des Satans, op dat hy hem met vuisten sloeg: ten minsten is zijn gissing niet ongerijmd over het Grieksch woord σκολοψ, dat ook een scherp bout of spitse staak beteekent. Tot de uitblussing der pijlen wijst hy zes middelen, daar toe bequaam zijnde. De Kruisgezant leert ook, dat men om het hoofd te bewaren, den Helm der Zaligheid aanneme, een wapen, zoo noodig als een van allen. Dog wat is dat? De zekerheid van onze hope; een Godgeleerd Oeffenstuk, waar mede het negende hoofddeel alleen geballast is. Na twee voorafgaande vertellingen maakt de Engelsche Leeraar een uitlegging van het Zwaard des Geests, dat is, Gods Woord, 't welk Paulus met eenen adem achter den helm voegt. En zie hier dan een ruim veld, tot bewering, tegen de Pausgezinden, dat wy juist Gods Woord niet moeten gelooven alleenlijk om dat het de Kerk zegt; en hoe de getuigenisse van den H. Geest te vatten is. 't Is waar, Augustijn schrijft rond uit, EGO NON CREDEREM EUANGELIO, NISI ME CATHOLICAE ECCLESIAE AUTHORITAS COMMOVERET, ik zou het Euangeli niet gelooven, ten zy het gezag der Katholijke Kerk my bewoog, dog, zoo de Hoogleeraar Rivet in dezen gehoor verdient, men moet in | |
[pagina 112]
| |
Augustijn, en zijn's gelijke Afrikaansche Schrijvers, den onvolkomen voorleden tijd voor een meer dan voorleden nemen, en zulks ter gemelde plaats niet lezen ik zou gelooven, gelijk ik het vertale, maar gelooft hebben, en niet bewoog, maar bewogen had. 't Heeft ook zijn leering in, waarom Gods Woord een Ga naar voetnoot*zwaard of slagzwaard, en wel een zwaard des Geests genoemt werd. In het eerste boek onderwees de Schrijver een Christen tot den krijgsdienst, in het tweede tot den strijd, nu zal hy hem in 't derde leeren hoe hy de overwinning kan bevegten, en zegepralen. Daar toe dienen hem de volgende Apostelwoorden, aan de voorste in verband geschakeld zijnde; v. 18. Met alle bidding en smeeking, biddende ten allen tijde in den Geest, en tot dat zelve wakende, met alle geduurigheid en smeekinge voor alle de heilige. Woorden, die een nadruk hebben van de noodzaaklijkheid en 't nut der gebeden. Waren de Heidenen zelve van dat verstand, dat zy, eer de strijd aanging, hunne Goden om een goeden uitslag baden, hoe veel te meer past den Christenen, dat zy den eenigen en waaragtigen GOD om bystand smeeken? 't Is de raad van Xenefon πειραθαι συν θεοις αρχεαθαι παντις εργου, ως των θεων κυριων οντων ηττον των ειρηνικων η των πολεμικων εργων. Dat men tragte alle werk met de Goden te beginnen, om dat de Goden niet min beheerschers zijn van Vrede- als Oorlogs-zaken. Zoo lezen wy by Plutarchus, dat de Veldheeren Scipio en Marius de Goden aanriepen; en de Oudheid is vol van voorbeelden, | |
[pagina 113]
| |
dat niets ondernomen wierd dan na voorgaande gebeden. Met alle biddinge, zegt Paulus, niet alleen de openbare, namentlijk, maar ook de byzondere, en geheime; eerst om geestelijken, daar na om tijdelijken Zegen: met welk bidden, van hoe, en wanneer, wy overgaan tot den Gever der geestelijke Overwinninge, en zijne belooningen. Het Heidendom mogt aan hare veelvuldige Goden d'overwinningen toeschrijven, tot zoo verre, dat de Romeinen d'Overwinning zelve tot een Godinne maakten; de Christenen erkennen Christus voor den Zegenaar, die hun d'overhand doet wegdragen, en in d'Openbaring van Johannes als een gekroonde Ruiter voorkomt, overwinnende, en op dat hy zou overwinnen. Weg dan met de razerny der Pausgezinden, die de Maagd Maria deelachtig stellen aan des Heilands vermogen in den Satan te muilbanden. En om van de belooningen der gezeide geestelijke overwinningen te spreken, laat de getrouwe krijgsknegt in zijn 's Heeren dienst uit het boek der Openbaringe drie van de vergeldingen, aan de Aziatische Kerken beloofd, in aanmerking nemen; d'eerste, die Christus zeer minnelijk de Kerke van Efezen aanbied, Openb. 2. 7. Die overwint, ik zal hem geven te eten van den boom des Levens, die in het midden van Gods Paradijs is. d'Andere Openb. 2. 17. aan de Gemeente te Pergamum. Die overwint, ik zal hem geven te eten van het Manna dat verborgen is, en ik zal hem geven een witten keursteen, en op den keursteen een nieuwen naam geschreven, welke niemand kent, dan die hem ontfangt. De derde | |
[pagina 114]
| |
aan die van Sardis, Openb. 3. 5. Die overwint, die zal bekleed worden met witte kleederen, en ik zal zijn naam geenzins uitdoen uit het Boek des Levens, en ik zal zijn naam belijden voor mijn Vader en voor zijne Engelen. Spreuken, die in hare zinrijke beduidenissen een voor een ontleed werden. Gelijk de wereldlijke Overwinnaars Zege-liederen en Juich-zangen hadden, waar van in 't Oude Testament voorbeelden zijn, zoo vinden we ook in 't Nieuwe Testament wegens geestelijke Overwinningen zeer nadrukkelijke uitdruksels. Paulus, zeker, kan geen meer vergrootende spreekwijze gebruiken, dan hy in 't achtste hoofddeel zijn's briefs aan de Romeinen doet, verklarende, dat'er niets was, waar door de getrouwe Christenen van hun's Meesters liefde konden werden afgescheiden; geen verdrukking, geen benaauwdheid, geen vervolging, honger, naaktheid, gevaar of zwaard: Ga naar voetnoot*Maar (zegt hy) εν τουτοις πασιν υπερνικωμεν, in dezen allen zijn wy meer als overwinnaars. En wat was dog dat meer als winnen? Dat zy zelfs stervende hunne beulen overwonnen, daar in wereldsche gevegten alle de gene die sneuvelen niet voor verwinnaars, maar voor verwonnene worden gerekent: dat zy d'overhand behouden zonder eenig merkelijk verlies, daar in den wereldschen krijg een kleine Overwinning dikwils dier staat: eindelijk om dat zy, behalven de Overwinning, met rijken beuit beladen uit den strijd scheiden, den beuit van Heiligheid en Regtvaardigheid. Dog dewijl dezer Overwinninge twee hoofd- | |
[pagina 115]
| |
gronden gestelt werden, de Verkiezing, en Regtvaardigmaking (want Ga naar voetnoot*wie zal beschuldiging inbrengen tegen Gods uitverkorene? God is 't die regtvaardig maakt) kan onze Arrousmith hier niet uit het Godgeleerd strijdperk blijven, maar't luste hem te onderzoeken, of de Uitverkorene dadelijk van eeuwigheid geregtvaardigt werden? Die dit liefst voorby stapt, zal evenwel keur van fraaije redeneringen ontmoeten, byzonderlijk als hy een uitvoerige uitpluizing ziet van een tweede Zege-roep; Ga naar voetnoot†Dood, waar is uw prikkel? Helle! waar is uw overwinning? De Prikkel des Doods is de zonde, en de kragt der zonde is de Wet. Maar dank zy Gode, die ons d'Overwinning geeft, door onzen Heere Jezus Christus. Hy kan d'er de verklaring van de woorden, Θανατος Dood, en Αδη Helle, of Graf, en de nasporing der oorspronkelijkheid van meer Grieksche woorden, uit de Oudheid opgehelderd, tot een toegift, by nemen. Na zoo lang een zwerving op een Oceaan van woorden en zaken, ziet de geleerde Arrowsmith ten laatsten land. Zagt! Hemel wil ik zeggen. Het is in den Hemel, daar de Zegepraal gehouden word: want de Overwinnaars plagten niet op's viands bodem te zegepralen, maar, na hun wederkomst, in 't Vaderland. De Christenen zijn op viandelijken grond, zoo lang zy in de wereld krijgvoeren, maar gelijk de Romeinen, volgens het verhaal van Ga naar voetnoot+Dionys den Halikarnasser, Horatius Kokles [ςεφανωσαντες απεφερον εις την πολιν, υμνουντις ως των ηρωων ινα] kroonden, en | |
[pagina 116]
| |
in de Stad inhaalden met uitgalming van zijn lof, als een der Helden, alzoo worden de Christenen, na dat zy der wereld afgestorven zijn, met kranssen en lofspraak verheerlijkt, zegepralende ingevoert in de Ga naar voetnoot*Stad des levendigen Gods, tot het Hemelsche Jeruzalem, en de vele duizenden der Engelen: tot de algemeene Vergadering en de Gemeinte der Eerstgeboorne, die in de Hemelen opgeschreven zijn, en tot God den Regter over alle, en de Geesten der volmaakte Regtvaardige; tot den Middelaar des Nieuwen Testaments Jezus, en het bloed der besprenginge, dat beter dingen spreekt dan Abel. Hy bekent, door die grootspraak des Apostels een ontroernis in zijn ziel te gevoelen, en teffens onmagtig te zijn, om die allerheerlijkste Zegepraal der Zegepralen in de Hemelen te beschrijven, als welkers glans en ontzaggelijkheid het menschelijk verstand te boven gaat. Evenwel grijpt hy moed, en neemt tot het onderwerp zijner verhandelinge de plaats uit het zevende hoofddeel van Joannis Openbaring; Ga naar voetnoot†En ziet, een groote schare, dien niemand konde tellen, uit alle landaart, en geslagten, en volken, en talen, staande voor den troon, en voor het Lam, bekleed zijnde met lange witte kleederen; en palmtakken waren in hunne handen: en zy riepen met groote stemme, zeggende, de Zaligheid zy onzen Gode, die op den troon zit, en het Lam: en alle Engelen stonden rondom den troon, en de Ouderlingen, en de vier Dieren; en vielen voor den troon neder op hun aangezigt, en aanbaden God: zeggende, Amen; De Lof en de Heer- | |
[pagina 117]
| |
lijkheid, en de Wijsheid, en de Dankzegginge, en de Eere, en de Kragt, en de Sterkte zy onzen God in alle eeuwigheid, Amen. Zijn 's oordeels, slaat dit gezigt op de zalige geesten, en is zoo veel als een kort begrip, of schets, der Zegepralende Kerke. Dus ontmoet hier den lezer velerley godgeleerdheid, in de uitlegging en toepassing van 't zelve wel passende: en op 't laatste een ontvouwing van dat zevental der volmaaktheden, of voorregten, die de Engelen Gode toejuichen, waar in yder byzonderlijk word aangewezen. Hy besluit het gansche werk met een aanspraak aan zijne Christensche Spitsbroeders, en Buchanans Latijnsche Overzetting van eenige vaarzen uit den zes en dertigsten Psalm. De drie aangelaste Vertoogen toonen het nut der Hooge Schole van den hervormden Godsdienst, tegen de navolgers van Weigelius, en zulke, die de zoogenaamde Akademien in 't Christendom voor on-Christensch en verderfelijk houden. Naast een lijst van Schriftuurplaatsen volgt nog een bladwijzer van de Schrijvers, die doorgaans worden aangetrokken. |
|