De boekzaal van Europe. Deel 9
(1700)–Pieter Rabus– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |
Negenjarige Reize door Oost-Indiën en Persien, behelzende eenige naauwkeurige Aanmerkingen over den Staat van het Zedelijke, Natuurlijke, en Artisiciele derzelver Landschappen; namentlijk van haar regering, Godsdienst, Wetten, Gewoontens: van 't Aardrijk, Klimaten, Saisoenen, Gezondheden en ziektens: van haar Huizing, Kleeding, Manufacturen, Handel en Koopmanschappen; en van de Munten, Maten en Gewigten, die in de voornaamste Koopsteden in die gewesten gebruiktworden, begonnen met den jare 1672, en geëindigd met het jaar 1681, in acht brieven beschreven door den Heer Johan Freyer M. Dr. tot Kantelberg, en Lid van de Koninklijke Societeit, met nette Landkaarten en figuren vercierd, uit het Engels vertaald. In 's Gravenhage by Abraham de Hondt, J. van Ellinkenhuizen, en M. Uitwerf. M DCC. in 4. 74 bladen.DIe op verre togten uitgaan, hoe zy meer met zig dragen, hoe zy meer te rug brengen: ik spreke van zulke goederen, als Bias meê- | |
[pagina 75]
| |
nam, toen hy leêgs lijfs uit zijn verwoest land vlood. Hier zullen wy een Reiziger hooren, die, niet voor jakhals is uitgevaren, maar als een Natuurbeschouwer, om voor hem zelven, en zijnen naasten, verre van zijn Vaderland wat nieuws te halen. Hy quam in 't jaar 1681 van zijn lang reizen t'huis, en zweeg tot dezen tijd toe, om met gemak zijne aanteikeningen briefs-wijze tot een bequaam boek te vormen; juist niet naar den Franschen slenter, die in de Voorreden een krouwtje krijgt, maar in navolging van den geleerden Busbeek. Dat rolt eenvoudig heen, en alle zijd-gangen, die tussen de beschrijvingen, invloeijen, zijn ter zake dienstig. Dr. Freyer stapte den negenden van Wintermaand des jaars 1672 aan boord van 't Oost-Indisch schip d'Unity, dat van 's Gravezande na de Noord-Boey zakte, en in Duins het nieuwe jaar wagte, van waar het, na vier dagen zeilens, de Britsche Zee verliet. Het voornaamste, dat hy ons in dezen aanvang meê deelt, zijn verbeelde gezigten van eenige kusten, en een nette historie van St. Jago, een der Eilanden van Kapo Verdo, in de Boekzaal niet onbekend. Met een fraaije redenering over de noodzaaklijkheid van in de Scheepsvaardy de Land winden te kennen, groote hitte onder den Evennagtslijn, Zeen, Jaargetijden, en verscheide ontmoetingen, zien we de Engelschen in Bloeymaand 1673 aan 't Eiland Johanna belanden, nu wat geruster zijnde, en min beschroomd voor Hol- | |
[pagina 76]
| |
landsche Oost-Indië-vaarders, die henluiden in dien snooden oorlogs-tijd onminnelijk zouden bejegent hebben. Het gemelde Eiland word met alle deszelfs eigenschappen beschreven. Een frisse koelte voerde hen wel haast andermaal na de Noordzijde van den Evennagts-lijn, zulks dat zy Oost-Noord-Oost in de Indiaansche Zee zeilden, van zig hebbende de Maldivische Eilanden Zuid-Oost, de Roode-Zee West-Noord-West, en de Arabische Noord ten Westen. De Maldivische Eilanden voorby gevaren naderden zy Ceilon, en verder Sadragantapam, daar zy, Hollandsche wimpels ziende, een besluit namen van door de viandlijke schepen te slaan. Maar 't quam 'er niet toe. Men steekt dan dieper in Zee, en zijnde dus uit Europe na Afrika, en van daar heen gevoerd langs de kust van Brazil op de Amerikaansche Zee, tot daar ze zig met de Ethiopische kust weêr vereenigt, zeilden zy de Kaap van Goede Hope, dien zy uit vrees voor de Hollanders te voren ook gemijd hadden, weder voorby, en quamen ten laatsten aan de Aziatische stranden, werpende in 't eind van Zomermaand het anker voor de Reede van Muzilapatam, alwaar de Engelsche Vloot zig ontlaadde. Na een omstandige beschrijving van die Vefting, daar d'Engelschen de vlag voeren, met de Zeden, en Godsdienst, der Inwoonders, zoo wel Ingeborene, als Vremdelingen, Dieren en Gewassen, krijgen we'r nog een van de sterkte van St. George, mede van d'Engelsche bezeten, in gelijke omstandigheden; dan van St. Thomé. Tien schepen, die uit de vloot weêr na Muzila- | |
[pagina 77]
| |
patam gekeerd waren, hadden ondertussen van de Hollanders klop gekregen, zulks dat 'er drie in de loop bleven. Zes dagen daar na rukten duizend koppen voort, onder Hollandsche vaandels, met twaalf metale stukken, buiten schoots van d'Engelsche, en plantten met de Moren hunne standaarden in 't gezigt van St. Thomé. d'Engelsche vloot, weêr in Zee gesteken, liet Cochin leggen, welke eertijds vermaarde Koopstad der Portugijzen, by verovering Hollandsch geworden, en thans onwinbaar is; quam den eersten van Slagtmaand voor het arm steedje Tamore, daar ons volk ook zeer gevreest wierd, voorts aan Kalikut: toe dat ze langs verscheide kusten, voorby Raja Pour, en Choul zeilende in de Baay van Bombaim ankerde. De Heer Freyer had nu net twaalf maanden gereist, als hy te Bombaim voet aan land zette. In 't jaar 1674 schrijft hy met blijdschap de tijding der Vrede tussen Engeland en Holland gehoort te hebben, vaardig om met het schip de Valk zijn koers na Suratte te nemen: en hier begint zijn tweede brief, waar in de gelegentheid van het gezeide Bombaim voorkomt, een van de zeven Eilanden van Salset, 60 mijlen ten Noorden van Goa, en even zoo vele ten Zuiden van Suratte gelegen, welke zeven Eilanden de Koning van Portugaal in 't jaar 1661, als een gedeelte van 't Huwelijks goed zijn 's Zusters aan den Engelschen Koning Karel de II schonk. Dog daar over was nog krakkeel. Onze Schrijver verzwijgt niets van 't gene dat tot een vaste kennisse van dien ganschen handel behoort. Hy zelf had gelegentheid om in de Stad Bandora, van den | |
[pagina 78]
| |
Oversten der Jesuiten ontfangen te werden, en bezag voor de tweedemaal het Eiland Kanorijn, en de verwoeste Stad van den zelven naam, welkers overblijsselen heerlijk zijn. De Landeryen zijn d'er ook lustig te aanschouwen. d'Inboorlingen zeggen dat Alexander de Groote aldaar eertijds geweest is. Men roeide hem wijders na Bacein, ter genezinge van de Dogter des Portugeeschen Gezaghebbers: en dus zien wy die Stad mede beschreven, met alles wat 'er voorvalt. Hy vertelt onder anderen het vernuftig werk van zekere Vogel, in die streek, naar den boom, waar in zy nestelt, Toddy-vogel geheten, tot zoo verre, dat hy verklaart geen reden te weten, waarom wy in de beesten ganschelijk alle Reden ontkennen, dan om dat de mensch zoo veel reden heeft, dat de reden der beesten daar by niet in vergelijking komt. Deze vogel beveiligt zig tegen haren doodelijken viand het Eekhorentje, zoo wel als tegen de ongemakken van de lugt, met een konstig gemaakt nest, als een toorn allengs dunner en spitser opgaande, voorzien met een leuifel, om den regen te doen afdruipen; 't welk zy vast hegt aan den tak van den boom, met een draad, al te dun, dan dat de Eekhoren zijn lijf daar aan durft wagen, schoon zijne tanden op 't zien van de eyeren en 't aas wateren, dog egter sterk genoeg om de hangende woning van den vernuftigen maker ('t zijn des Engelsmans eigen woorden) vry van alle bespringingen zijner tegenparty, en van alle toevallen van onweêr te konnen dragen. Men ziet honderden van zulke hangende nesten aan deze boomen. Nog is 'er een andere boom, Brabb genaamd, niet onge- | |
[pagina 79]
| |
lijk een Kokos-boom, met bladeren, rond gegroeid als een over eind staande Paauwestaart, en in dien vorm alleen van die der Kokos-boomen verschillende. Derzelver vrugt is kleiner als een Kokos-noot, en vol sap, waar van de wijn, versch zijnde, boven d'andere gewaardeert word. Ze heeft een kruin, of kuif, die afgesneden en gekookt als Bloemkool smaakt: aan welken boom de gezeide vogels ook hare nesten hangen. Na de eerste volle Maan in Oogstmaand gaan de Heidenen met hunne Papen in Ommegang na 't Zeestrand, en offeren aan de Zee Kokos-noten, op dat ze weder stil werde. Ondertussen quam de Engelsche Afgezant, die by den Indiaanschen Koning Seva Gi geweest was, met een schrift te rug, 't welk van zijn verrigting omstandig verslag deed, alhier woordelijk ingelast. Als de Regentijd voorby was, voeren zy langs Bacein, Tarapore, de Piek van Valentijn, St. Jan, en Damon, de laatste Stad der Portugijzen ten Noorden aan 't vaste land gelegen: voorts langs Balfore, d'eerste Stad der Moren ten Zuiden van Suratte, quamen te Swally Marine, alwaar Engelsche, Fransche, en Hollandsche vlaggen woeijen, en zoo te Suratte, daar het, ten tijde der inscheping, joelt en krioelt, als op de beurzen en marten van rijke koopsteden. Die de huishouding der Engelsche op die plaats stiptelijk verstaan wil, heeft maar voort te lezen. Ik vervolge des Reizigers verhaal in zijn derden brief, om daar uit aan te halen, dat hy ons | |
[pagina 80]
| |
beschrijft den verscheiden Landaart, die te Suratte woont, hoedanige Gebouwen, Zeden, Heidensche en Turksche Priesters, zoo genaamde Heilige, of Schijnheilige (Fakiers, meine ik, een schuim van landloopers) manier van Regtspleging, Poorten, Mosqeen, Herbergen, Olifanten, en Kamelen daar zijn. Het tweede hoofdstuk van den zelven brief gaat het eerste in verschot van allerley verhaalde voorvallen, en merkelijke geschiedenissen, te boven; byzonderlijk van de genoemde Fakiers; en hunne byna ongeloofelijke fratsen. Ruim zoo vermaaklijk is het derde, 't welk aanvang neemt met de feestdagen, spelen, en kortswijlige vertooningen der Suratters: en daar in munt der Moren Nieuwe-Maansfeest uit. Met een woord gezegd, 't voornaamste dat Suratte, en des grooten Mogols beleid daar omtrent aangaat, word hier naauwkeuriglijk van stuk tot stuk aangewezen: dan beland de Heer Freyer in Grasmaand 1675 weder te Bombaim. Van daar word hy, ten dienste der Engelschen, die hunne zaken op Bombaim zogten te verbeteren, t'scheep na 't land van Seva Gi afgevaardigt: dan reist hy door het peuin van oude Steden, en kostelijke gedenkbrokken, uit de Portugeesche, en nog versche Mogolsche, woede overgebleven, somtijds met groot ongemak, waar van de omstandigheden egter niet onvermaaklijk te lezen zijn, wegens de hooge gebergtens, en Apen. In de Stad Jeneah gekomen had hy openbare intrede by den Kaun of Gezaghebber, niet zonder kostelijken toestel, en wierd als Arts verzogt eene der vrouwen van dien grooten Baas de pols te tasten. | |
[pagina 81]
| |
Hy deed een wijdloopigen voorslag van koophandel, ten beste van 't eiland Bombaim, en, hebbende, met verlof van den Kaun (deze en andere Bevelhebbers van vestingen onder den grooten Ga naar voetnoot*Mogol, zijn hoogaanzienlijke Rijksgrooten) het gedenkwaardigste bezigtigt, zoo van sterktens, krijgsoeffening, als zeldzame aardgewassen, keerde hy weder, van waar hy gevaren was. Dewijl zijn verblijf op Bombaim niet langer duurde, dan van den Engelschen Voorzittenden Bewindsman, die na Suratte toog, reisde de Heer Freyer, uit nieuwsgierigheid, met het Opperhoofd van Karwar na Goa, daar we hem in zijnen vierden brief zien aankomen, na dat hy ons alvorens het gezeide Karwar, daar de Engelsche onder Seva Gi een kleine sterkte hebben, deszelfs vermaaklijke grond, en den staat der onderdanen beschreven heeft. Het schip zeilde daags voor Kers-avond op de Rivier, die langs heen met statige kerken en paleizen pronkt. Hy merkte onder deze cierlijke gebouwen der Portugijzen buiten Goa aan zekere kerk een mooije historie geschilderd van een schip, 't welk in eene nagt van de Kaap van Goede Hope aldaar gevoerd was (ba goê liens!) en vast gemaakt ter plaatse daar nu de kerk stond. De stad Goa zelf, die Bisschoppelijke zetel der Portugijzen in Oost-Indiën, schetst hy met hare Kerken, Kloosters, en Paleizen. Te Karwar wedergekeerd deed hy een reisje te voet na Gokurn, daar een School van Braminen [Heidensche Papen] en vele verwoeste Afgods-tempelen zijn. Hoe afgodisch | |
[pagina 82]
| |
het volk daar nog is, blijkt uit het verhaal van een Vertooning, dien hy bywoonde. Men kan hier in 't vervolg breed berigt krijgen aangaande de regering van Kanora, op wat wijze Indiën eertijds beheert wierd, en waarom de Rajaas [of Vorsten] thans ter tijd worden ondergehouden; voorts van de groote onderwerping van den Koning van Golkonda aan den grooten Mogol, mitsgaders van het geslagt, den afkomst en de daden van den meergemelden Indiaanschen Koning Seva-Gi, rondom doorvlogten met historien van volslagen kennisse en wetenschap, rakende de regering zoo van 't Koninkrijk Dukkan, als Visiapour. Ook verhaalt hy 's volks oeffeningen, die met andere Indiaansche gemeen zijn; een geval van een geschoten Tyger; en den aart van dat verwoede beest om Apen ten prooy te bekomen. Hy beschrijft den Bamboes-boom, en haar gebruik, den Pijdkasssiën-boom, Bastaard-kaneelboom, Tamarindboom, en zeer vele andere boomen en gewassen; voorts het Feest van den Afgod Priaap, en de blinde afgodsdiensten van 't onwetend graauw. Na veel gins en weêr reizen komt hy in Wintermaand 1676 weder te Suratte, en zend van daar een algemeen verhaal van gansch Indiën, in yder stuk zoo naauwkeurig, als uit de penne van een Natuurkundig en zeer opmerkend Schrijver kan vloeyen. Neem het, lezer, voor 's hands op, en dan zult gy tot een toegift krijgen, eenige verzamelingen van Muntsoorten, Gewigten en dierbare gesteentens, in de handelplaatsen van Oost-Indiën, daar de Engelsche wat te zeggen hebben, gebruikelijk. | |
[pagina 83]
| |
Zoo geraakt men tot den vijfden brief, die liever grootheids-halven den naam van een boek mogt dragen, om onzen Schrijver, in Sprokkelmaand des jaar 1677 na Perziën varende, gezelschap te houden. Den mood van de Rivier van Suratte verlaten hebbende zeilen wy langs de kust van Indië, tot over de zanden van den hoek der Stad Diu, zijnde de meest Oostelijke punt van Kambaia, in welkers boezem zig de Stroom Indus opent. Deze Noordlijkste vesting Diu is de oudste en sterkste, dien de Portugijzen hier bezitten, roemrugtig door haar dappere afwering van de Turksche heirmagten. Ze word geplaatst op een en twintig en een halve graad Noorder breedte. Driehonderd vier en zeventig mijlen van land na de West gevorderd zijnde, heeft men by Zonnen-ondergang het vermaak van de zoo genaamde Keerkrings Vogels, een soort van Zee-Havikken, weinig grooter als een Valk, Schildpadden, en andere Zeedieren. 'k Verbeelde my, dat ik den Man in Snoeymaand zie zeilen ten Westen van de Kaap Rouselgaor, leggende op twee en twintig en een halve graad ten Noorden. Deze is dat voorgebergte in het gelukkig Arabiën, 't welk een ingang aan de Golf van Perziën geeft, heel hoog, en meest zandig. Dit landschap, zegt hy, wierd, naar verdiensten, by de Hebreen Arabia, dat is, dor en duister, genaamt; maar hoe waarschijnlijk dit gedeelte den naam van gelukkig mag voeren, dat verklare ik niet. Daar waren de schepen toen in d'opening van de Golf, waar in d'Eufraat, en andere mindere rivieren uitloopen. Onderwij- | |
[pagina 84]
| |
len hadden zy des Kreefts Zonnekeer-kring gewonnen, ten zelven dage als de Zon de Nagt-evening won; wanneer de Noord-Weste winden haar uit den ingang van de Golf hielden, en in ruime Zee na de Perziaansche kust dreven, digt by de stranden van Ga naar voetnoot*Sinde, zoo dat ze een gansche week werk hadden, eer dat ze weêr, tegen een geweldigen stroom op en neder dobberende, Muschat bereikten: maar als de winden gingen leggen, streefden ze stilletjes langs eenige eilanden in de Golf, zeilden daar met een Zuidewinds koelte door de sterke vloed, tot dat aan elken oever het land van Perziën en Arabiën zigtbaar wierd, en zy eindelijk in den mond van de Straat, of van de zoo genaamde Golf, quamen, niet boven een mijl wijd, gelegen op 36 graden Noorderbreedte. Voortgevaren tussen Ormus en Larak lieten ze Kismath agter haar leggen, en wendden het na de haven van Gammeron, of Bunder Abassee, op welkers Reê Hollandsche en andere schepen lagen. Zie hier nu wederom een uitvoerige vertelling van de gesteltenisse der Engelsche zaken aldaar (de Hollanders, dat moet hy bekennen, hebben d'er den handel meest in) van den overvloed der eetwaren, zeewinden, ziektens, en zoo voorts. Als de stortregens de bange hitten wat verkoelden, trokken onze Reiziger en zijne medegenooten, die na den Engelschen Bewindsman (Agent, zegt hy) afgevaardigd waren, den 28sten van Zomermaand landwaarts in (hoe dat reizen toegaat word bescheidentlijk aangewezen) door Palmbossen, voorby yselijke | |
[pagina 85]
| |
holen, en over een gevaarlijken stroom, door het enge Tangedolon, Kannoot, en Chamzamgy tot binnen de oude Stad Lar, daar de Hollanders een kleine dog nette verblijfplaats hebben. De Kaun, of Bevelhebber, die wegens den Perziaan het gezag voert, heeft 'er kostelijke paleizen, voor een van welke een schoone mart staat, rijk van allerhande waaren. Dog dit is het alles niet, dat de oogen bekoort. Men mag de pragt der gebouwen, de schoonheid der vijvers, de netheid der tuinen, by die van de oude wellustige Romeinen vergelijken. Ik zwijge van de Wisselbank, en der koopluiden huizen, die voor geen Vorstelijke paleizen wijken. d'Aarde baart hier zwavel, de beste, die de Heer Freyer ooit zag: en op de marten verkoopt men d'er de Bezoär-steen, die men zegt, dat in ik wete niet welke deelen van zekere beesten groeit, door 't eten van eenige Aardgewassen, aan welke derzelver aanwasch word toegeschreven. Hier verzamelt men ook het opregte Ga naar voetnoot*Assa Foetida. Zy vervolgden hunne togt over bergen en dalen, nu met vermaak, dan met moeite, dog zelden zonder aanmerkenswaardige ontmoetingen, voor eerst tot Schiras, daar zy met kostelijke zware wijnen, en andere ververssingen, treffelijk onthaalt worden. Schiras is de schoonste Stad van gansch Persiën, en het landschap waar in ze legt, het regte Persië. Sommige willen dat het op de peuinhoopen van Persepolis zou gebouwd zijn, hoewel dat valsch is. | |
[pagina 86]
| |
Niets ontbreekt daar aan oogverlustigende voorwerpen, van heerlijkgebouwde Marten, Paleizen, Scholen, Wandelplaatsen, Tempelen, Torens, Tuinen, en Zomerhuizen. De Perzianen noemen het de heilige, de koninklijke, Stad; gelijk zy ook zekeren Lusthof des Konings Tuin noemen, om dat ze alle d'andere tuinen, hoe schoon en lustig die zijn, in luister te boven gaat. Daar in groeijen de dikste en hoogste Cypres-boomen, welker wedergaê ter wereld niet gevonden word. Een van die, eenige vademen in de rondte dik zijnde, zeggen zy van den vermaarden Chah-Abbas geplant te zijn, naar een gewoonte, die zy hebben, van al wat groot en deftig is toe te wijden aan den roem van hunne Vorsten, die in de historien zijn aangeteikend. Zoo noemen zy die oude Stamboomen nog ten huidigen dage Cyrus-gedenkteekenen, om daar door den naam van Cyrus te vereeuwigen, en een overlevering te schakelen, die zoo oud is als hunne nakomelingschap. Deze boomen, in voegelijke ryen geplant, maken onvergelijkelijke wandelbanen, waar onder het lager geboomte weligen groey heeft; 't welk uit den eersten rang van de hoeken weggenomen zijnde, zou men by ons twisten, of het een wildernis, boomgaard, of tuin was, dewijl het, nevens de waterloopen, de gansche afteikening van 't gezigt maakt. Daar onder vermengen zig, op een zeldzame wijze, Haasnoten, Pistaches, zoete Amandelen, Kerssen van meer dan eene soort, Perzikken, Abrikozen, Prunellen, Vijgen, Pruimen, Granaden, Kastanjen, en allerley heining-vrugten, zonder eenig steun- | |
[pagina 87]
| |
sel. 't Waren heete dagen, toen de Reiziger dit schreef, en toen al begonnen d'er de Oranje en Citroen-appels te verleppen, om dat ze best aarten daar minder koude is: men heeft daar een korte dog strenge Winter. Hier tegen staan weêr Rozen, Lelien, en Jasmin-bloemen, onder die boomen, tegen koude zoo wel als hitte beschaduwd; en onder dat gebloemte wederom de Violetten, en Primerozen, en alle zulke bloemen, die 't hoofd niet boven het gras heffen. Midden in dien Lusthof staat een Speelhuis, van dien stand, dat, werwaarts men de oogen wend, of d'aangenaamste groente, of het verschot van verkoelende bronnen, die in Zee stroomen, der aanschouweren hart verquikt. Daar staat de ruissende Populier-boom, de hooge Egyptische Vijg-, en de lage Olmboom, heel anders dan in Europe. De Pijn- en Essenboom zijn d'er door de planters voortgequeekt, maar buiten die beheiningen ziet men geene andere gemaakte heggen: en daar onder word doorgaans de Nagtegaal gehoort. Uit dit Perziaansch Eden wierden zy, deftig onthaald zijnde, by toortsligt over een treffelijke brug in de Stad geleid: want schoon daar geen rivier is, nogtans vloeyen d'er overvloedige beekjes, die haar oorsprong uit de bergen nemen: en zijn deze bergen en dalen overal bezet met wijngaarden, waar uit de geperste wijn in groote aarde vaten gezet word om te werken, daar na in flessen gevult, en in kisten gepakt. Ook is het aanmerkelijk, dat de Stad nog graften, nog wallen, nog schanssen heeft, en geene andere wagters dan hare eigen soldaten. Yder Landaart oef- | |
[pagina 88]
| |
fent 'er zijnen Godsdienst op zijn manier. Zy namen hun afscheid uit Schiras, niet zonder alvorens nogmaal van de Armeniers onthaalt te werden in een Tuin, tot het begraven hunner dooden geschikt, waar in vele nette Grafsteden waren. Een van die, heel nieuw, was aardiglijk rondom met jonge Cypres-boomen bezet, in dier voegen geschoren, dat ze als zware Rouwklagers stonden, met donker groen bekleed, zeer schilderagtige spitse Opwagters tot een droevigen dienst verbeeldende. Buiten de Stad zijn fraay-gebouwde Kelders, ter bewaring van Sneeuw, en Ys, waar mede zy den wijn verkoelen, en 't welk geduriglijk tot dat gebruik op de marten verkogt word. 't Ys, in drank gesmolten, is daar zoo gemeen onder 't volk, als het tabakrooken. Nu togen zy door de vrugtbare wijnheuvelen, en vlaktens, na de kant van Ispahan, voorby een dorp Zergoon, daar Muildrijvers woond en, vijftien mijlen van Sciras, en verder over den snellen stroom Ga naar voetnoot*Araxes, tot dat ze de vervalle brokken van Persepolis bereikten, en de overgebleve Oudheden, die zoo vele schrijf- en teikenpennen werk gegeven hebben, van digt by bezagen. De reis wierd vervolgt door de berg-engtens, by welke Artibazanes tegen Alexander de Groote den weg betwistte, over Maym, en vlaktens vol edele vrugten, tot in het landschap der Parthen, door de steden Moxutebeggy, Komeschauw, en Mayar die (elk hare aanmerkingen verschaften) tot in Ispahan. | |
[pagina 89]
| |
Van Gammeron of Bunder-Abassee tot Ispahan is zevenhonderd mijlen, die zy in twee en dertig dagen afleiden; den tijd van hunne vervetsching, en een dag voor het bezigtigen van Perpolis, afgetrokken zijnde. Jelfa, een Stad niet verre Ispahan, daar de Heer Preyer, volgens zijn last, den Engelschen Bewindsman ging opwagten, verschaft hem byna zoo veel verscheidenheid van stoffe, als Ispahan zelf, wegens de zeden en gewoontens niet alleen der Armenische en andere Christenen, maar ook der Heidenen, van welke ik eenige schier ongeloofelijke gruwelen, onder Godsdiensts-plegtigheden bedreven, niet zal uittrekken, maar dezelve by de ingelaste historien der Christensche Kerkgeschillen, Kerkgebaarden, en Bygeloovigheden, laten zitten. De vermakelijke wandelweg tussen die twee Steden, de Vorstelijke Tuin en Diergaarde, de Lusthuizen daar omtrent staande, en zijn redenering over het Neushorendier [Rhinoceros] zou my veel eer tot naschrijven konnen aanzetten: de Man toont, tot mijn groote verwondering, niet geweten te hebben, dat die lange spitsgedraaide Ga naar voetnoot*hoornen, welke naar de hoornen gelijken, die men den verzierde Eenhoornen op den voorkop schildert, hoornen van Zeedieren zijn: dus zal 't best wezen, die beesten, nevens andere, van hem vermeld, te laten rusten. Hy zegt, dat hy in twee dagen de twee Steden Ispahan en Jelfa omtrok, die, zijn's oordeels, meer grond als Londen en Southwark met hare voorsteden beslaan, dog niet zoo volkrijk | |
[pagina 90]
| |
zijn. De Franschen, zig daar onthoudende, getuigen, dat 'er te Ispahan meer Meloenen, Komkommers, en ras-verleppende vrugten in een maand gegeten worden, dan in Itaalje, Vrankrijk, en Spanje in een half jaar; gerekend naar de lading van zes duizend Ezels, of Muilen, die dag voor dag verteert word. Trouwens, schoon d'er veel goed vleesch en gevogelte is, echter bestaat daar de kost meerendeels in vrugten. Een lijst derzelver, nevens die van Kruiden, Bloemen, Wortelen, Stronken, en Boomen, kan deswegen geloofwaardigheid byzetten. De zuiverheid en helderheid van de lugt is aldaar onvergelijkelijk. Den tienden van Loumaand 1678 keerden hy en de zijnen van Ispahan te rug na de Perziaansche Golf, nemende den zelven weg, behalven dat, om de gevallen Sneeuw, somtijds de ruimte wat meer gezogt wierd, en tegen de snijdende koude gedekt met vilten, die tot gemouwde rokken gevormd en gerekt waren. Zy bragten d'eerste Sneeuw tot Schiras. Onder het vervolgen van die reis, die vermits de kortheid van den Wintertijd meer en meer gemakkelijk viel, had hy en zijn Engelsch gezelschap nog de zinnelijkheid van op zekeren dag te vasten, naar de Engelsche gewoonte, ter gedagtenisse van dat Koning Karel de I onthalsd is: 't welk de Schrijver met nadruk vertelt, daar by voegende, dat een Karmelijt, die 't goede werk aankeek, en zig over die naauwgezetheid verwonderde (want hy zag geen Engelsman een enkelen beet of dronk aan tafel doen) tot henluiden zeide, dat de geestelijkheid der Karmeliten | |
[pagina 91]
| |
op hare vastendagen vryheid had van te nuttigen een suiker beschuitje met een glas wijns voor den middag, op den middag een klein maaltijdje, en desgelijks des namiddags, maar des avonds een overvloedig maal. Tot zulken Vasten zouden wel meer menschen hunne lichamen konnen zetten. Zy waren nu al weer by plaatsen, daar de Palm op den weg groende, daar de Myrthen en Oranjeboomen bloeiden, en op een en den zelven tijd rijpe en groene vrugten droegen. Dus quamen zy (Freyer voor de derdemaal) weêr te Gammeron, op den dag van der Lente-Nagtevening, wanneer de Moren hun Nieuwjaarsfeest vieren. De lugt is daar heel anders dan te Ispahan gesteld, uit oorzaken, hier aangewezen. Omtrent het midden van Grasmaand voer Freijer met een nieuwen Bewindsman, die, om zijn onpasselijkheid, voor de heete dagen te Ispahan wilde zijn, wederom derwaarts. Hy wierd uit zeker inzigt te Schiras gelaten, daar hy van den 23 sten van Bloey maand tot den 6den van Hooymaand bleef, eer dat hy met goed geselschap regt toe regt aan nogmaal op Ispahan toog. Hy quam 'er dan den 19den, en kreeg wel haast bevel van weêr na Gammeron te trekken, dog niet verder dan te Schiras gekeerd reisde hy wederom gins en herwaarts, tot dat hy den 15den van Slagtmaand uit Gammeron na Kongo voer, een Stad, 20 mijlen digter dan Gammeron aan den Eufraat gelegen. By d'aandoening van het zeer Visch- en Oesterrijke Eiland Kismas lust het den Schrijver een uitvoerigen zijdgang van de Paarlen te doen. Dan gaat hy 't scheep, om weder aan de zoo lang | |
[pagina 92]
| |
verlatene kusten van Indiën te belanden, en komt, na uitgestaan gevaar van Schipbreuk, voorby den mond van de Rivier van Suratte, den 12den van Loumaand 1679, ter naauwer nood in de gewenschte haven van Swally: waar van daan hy aan zijn vriend een algemeene Beschrijving van Persiën zend, die hy in ruim veertig dagen dobberens op Zee had opgesteld. Ze beslaat de twee laatste hoofdstukken, het elfde en twaalfde van den vijfden brief, vol oud en nieuw, van byzonderheden, die tot de Persianen, en hun land, behooren. De zesde brief, uit Suratte zelf geschreven, geeft rekenschap van 't gene het jaar 1679 had uitgelevert. In dien tijd stak de groote Mogol, Aurengzeeb, die zijn Vaêr van den troon had afgeschopt, tot de ooren toe in den oorlog, meest inheemsche. Dit jaar (schrijft Freyer) is met twee gedrogtelijke rampspoeden vervuld geweest, d'eene, dat binnen 's lands een plasregen van bloed twaalf uuren lang is gevallen; d'ander aan de Zeekust, daar 16000 zielen in Ga naar voetnoot*Mechlapatam door een Zondvloed zijn omgekomen. Met eenige nader omstandigheden van de Mogolsche onrusten, waar aan de Engelsche min of meer deel hadden, begint hy zijnen zevenden brief, en eindigt dezelve met een opmerking over de Hairstarre, dien wy in de jaren 1680 en 1681 zagen. Hier in lezen we ook, dat de Mogol, voornemens zijnde, op dat hy verraderyen en samenzweringen best beletten zou, alle de Heidenen onder zijn gebied tot Musulmannen te doen bekeeren, op zekeren tijd zijnen Geheimschrij- | |
[pagina 93]
| |
ver, een Heidensch man, te kennen gaf, zoo hy van godsdienst niet wilde veranderen, dat hy dan van zijn ampt zou moeten afstaan; maar dusdanigen antwoord kreeg, SAHAB [Heere] waarom wilt gy meer doen, dan de Schepper ooit is van zins geweest? Naauwlijks zult gy twee aangezigten zien, die elkanderen keuriglijk gelijken zullen. Zie verder de wereld aan, en beschouw de verborgenheid der schepselen. God heeft Olifanten, Tigers, Paarden, Kemels, Schapen, en Ossen gemaakt, van verscheide gestalte, en Menschen van een verhevener stand als d'overige dieren. Weshalven indien de alwijze Maker der dingen het betamelijk had geoordeelt, Hy, met een enkele gestalte vergenoegd, zou konnen opgehouden hebben. Maar elk van dezelve in hare onderscheide soorten verheerlijken haren Maker. Zoo heeft het ook God belieft verscheidenheid van Godsdiensten toe te laten, in welke de menschen Hem zouden aanbidden en aanroepen: en konnen zy niet in eene derzelver tegen zijn wille doen, tegen wien 't gene strijdig is niet bestaan kan: en tot dat Hy menschen van eenerley gemoed kome te maken, te vergeefs zal iemand tragten dat gene 't welk Hy in hunne harten gelegt heeft daar uit te drijven. Woorden van een Mogolschen Heiden, die my der naschrijving, en mijne mede-Christenen der nalezing, niet onwaardig schenen. Nu nog eens kortelijk den achtsten en laatsten brief doorneuzeld, en daar meê heilig avond. Uit de Swally-baay gingen in Loumaand des jaars 1681 d'Engelsche schepen (en op een van die de Heer Freyer, naar zijn Vaderland jookende) t'zeil, | |
[pagina 94]
| |
stelden haar koers Zuidelijk, tot den 12den van Sprokkelmaand. Toen leed de Maan omtrent twee uuren 's morgens een zwijm, een half uur lang meest geheelijk verdonkerd zijnde. Vier of vijf dagen daar na, byna de zevende graad Noorderbreedte, ontmoetten zy de Zon naar 't Noorden strevende, en voeren die voorby ten Zuiden, wanneer ze dikwils dampen uit de Zee trok, die de Lugt verdikten, met onzeker weêr, en verder met vervaarlijken donder en blixem. Voor den 10den van Snoeymaand zeilden zy voorby het Eiland van S. Brandon aan d'Oosten Diego Rais aan de Zuidzijde, mitsgaders het Mauritius- en St. Laurens-Eiland, anders Madagaskar. In 't midden van Grasmaand hadden zy in deze gewesten slegt Winter-weêr, en slimst van alle de kalmtens, die zy leden, tot dat zy onder strand raakten, en met brave Landwinden de Kaap van Goede Hope te boven laveerden. Den 19den van Bloeymaand ankerden de Zeebewaarders aan 't eiland van St. Helena, daar ze, van den Bevelhebber verwellekomd, acht dagen lang veel beleefdheid genoten. Twee schepen wendden het na het Ascensions-Eiland, zoo men 't anders niet veel eer met onzen Schrijver een zuivere wrat in de Zee mag noemen: want het is een naakte rots, van alle voorraad der Natuur ontbloot: een naare plaats, zonder eenig groen gewasch, plant, of water: een regte asch-hoop, van de Zon verzengd, en met drek en vuiligheid van Zeevogels bezet. Daar is nog ander deksel, nog schaduw voor den Hemel, dan de gaten, oftoppen, der rotsen, nog turf, nog hooy. Laat | |
[pagina 95]
| |
ons slegts hooren zeggen, dog niet het waangevoelen toestemmen, als of dit voorhenen een Vulkaans- of Vyer-Eiland zou geweest zijn. Het gelijkt 'er niet na. De gestadige toevloejing van groote scholen watervogels verklaart, dat ze hier nooit smook of vyer vreezen. Deze Vogels, welke de gansche rots met haar drek zoo bekleinzen, en bekleuteren, als of die daar meê bevloerd scheen, zijn zoo luttel schuw, dat men ze digt voor u vliegende met een Rotting kan ter neêr slaan. Dr. Freyer verklaart, als hy aan land ging (zoo men het land mag heten) en de zanden rondom de rots betrad, dat hy geen anderen grond had, dan steenen, door de hitte der Zon samengemetseld. Al 't voordeel en vermaak was, de beenen te buigen, en de Bootsgezellen Schildpadden te zien vangen, of omkeeren. Dit deden zy 's nagts, als die beesten aan strand quamen om hare eyeren te leggen, welke die zanden uitbroeijen. Dan passen de maats in een hinderlaag tussen haar en de Zee op, en slaan ze met handspaken op den rug; en daar toe moeten zy voorzigtig zijn: want wanneer de Schildpadden merken dat ze vervolgt worden, begeven ze zig na Zee, en werpen met de pooten een heele zandwolk tegen hare bespringers op. Ze zijn zeer groot, en drie of vier mannen hebben somtijds werk genoeg om haar uitgestrekt of omgekeerd te krijgen. Zoo haast zy d'er een vermeesterd hebben, laten zy die zoo leggen, om meer andere te vangen, want ze konnen haar zelven uit die gestalte niet redden: zulks dat het volk verzekerd is, dat zy alle, die 's nagts zoodanig toege- | |
[pagina 96]
| |
steld zijn, den volgenden dag op de plaats daar men ze liet, weêr vinden zullen. Dan worden ze voor versche spijs aan scheeps-boord gebragt, sommige van die zoo zwaar van vleesch zijnde als kleine Indiaansche Ossen. Langer dan een maand hielden zy d'er ettelijke in 't leven, haar alleenlijk drie- of viermalen des daags met Zeewater overgietende, en schaften d'er van, zoo lang als ze duurden, met groote smaak, en inbeelding van gezond voedsel. Vijf dagen besteedde men aan den Schildpadden-vangst: en hier is het de manier, dat men in een glazen fles brieven verzegelt, en in een groot hol van de rots zet, om de genen die daar aan komen te verstendigen, welke schepen hier geweest zijn. De Portugezen hebben d'er ook een houte kruis geplant, om gegraveerde loode of kopere platen daar aan vast te spijkeren. Dit volgend Opschrift, dat z''er vonden, strekt ten voorbeeld. Anno Domini 1678 Martii 14, Dat is, In 't jaar des Heeren 1678, den 14 van Snoeymaand, | |
[pagina 97]
| |
Eiland van St. Helena, alwaar zy met waarnemingen van den Hemel een geheel jaar hebben doorgebragt. De Ascensions-rots legt onder de zevende graad Zuiderbreedte, 250 mijlen van St. Helena, die zy met een Noord-Weste koers in den tijd van een week afleiden: maar toen moesten zy het weêr Westwaarts aanleggen, om de winden te krijgen. In 't midden van Zomermaand quamen zy onder den Evenaars-lijn, alwaar het Eiland St. Thomas legt. De Zuider-Aspunt zes graden verhoogende, kregen zy stormwinden, en eenige kalmtens; om welke reden zy maar langsaam spoedden, tot dat de Zonne toppuntig begon te werden, en de Noord-Weste koeltens woeijen. Als ze den Noorder Keer-kring voorby waren, sprong een matroos, die voorhenen te Algiers slaaf was geweest, en in behendig stelen zijn's gelijk niet ligtelijk gevonden zou hebben, uit wanhoop, in Zee. Op dertig graden ten Noorden ontmoette hen het Zeekroost, en men onderstelde, dat het daar gevoerd was door den snellen stroom van de Golf van Florida, schoon ze een wijd vak ten Westen van hen af lag. Tot nog toe waren de Noord-Oostewinden heel flaauw geweest, maar tussen de 30 en 40 graden ten Noorden kregen zy de Zuid-Weste winden zoo van pas, dat zy in 't begin van Oogstmaand de Vlaamsche Eilanden achter hun lieten, en, de stevens regt naar Engeland zettende, op den veertienden hun Vaderland in 't gezigt kregen. | |
[pagina 98]
| |
In 't Kanaal hadden de Stierluiden veel belemmering in hun zeilen, maar als de schepen voor de kusten van Sussex quamen, preide de Heer Freyer een Visschers boot, die hem den 20sten van Oogstmaand Ga naar voetnoot*1681 vijf mijlen van Douvres aan land bragt; van waar hy op zijn gemak te Londen quam. |