De boekzaal van Europe. Deel 9
(1700)–Pieter Rabus– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
Treurtooneel der doorlugtige Vrouwen, of open ondergang der Vorstinnen, en andere berugte Vrouwelijke Personagien, behelzende een kort en bondig verhaal, van 't jammelijk en ellendig einde der voornaamste, en treffelijkste Vrouwen. Beginnende met de Assyrische Monarchie, en vervolgende tot aan het einde dezer eeuwe. Uit vele geloofwaardige Schrijvers, en verscheidene talen, met groote moeite by een verzameld, door Laurens van Zanten. Met curieuse figuuren, (door J. Luiken gemaakt) vercierd. t'Amsterdam by Jan Ten Hoorn 1699. in 4. 89 bladen.WY zagen in de twee eerste maanden des jaars 1698 de Treurtoonelen der doorluchtige Mannen nieuwlijks in drie stukken geopend, en daar op niets vertoond, dan 't welk doodelijk was; d'edelste stoffen voor zulk een vernuft, dat in bloed, gal, en tranen, smaak heeft, en zig allermeest verlustigt, wanneer de Argwaan, Dwingelandy, Moordzugt, en Wraak, t'zijner leeringe, haren treurrol spelen. Veel valt 'er waarlijk aan te merken uit
Dat beuitelen, dat tuimelen der Grooten,
Des morgens Goôn, des avonds weër verstooten,
| |
[pagina 60]
| |
en d'aandagt van den mensch staat nooit meer ingespannen, dan op treurige vertooningen van hoogverhevene persoonaadjes, die, ten spiegel van hun 's gelijken, door strop en bijl en zwaard in 't voetzand raken: waarom ook de Oudheid oordeelde, dat geen Tooneelwerk met grooter aanzien voor den volke verscheen, dan een Treurstuk, waar toe de uiterste ernsthaftigheid vereist word; want, volgens Ovidius gezegd,
Ga naar voetnoot*Hoe boog men drave in stijl en toon,
Het Treurspel spant alleen de kroon.
Indien de Nederlanders aan die droevige uiteindens van Mannen zig toen ter tijd zat gekeken hebben, zy zullen, na zoo ruimen poos, misschien weêr graag worden, om nogmaal ten Schouwburg in te treden, en voortaan de Treurstellaadjes opgeregt te zien voor groote Vrouwen, welker stervens-lot niet min droevig uitvalt, dan die der doorlugtigste Mannen. Als Naso in her dertiende boek zijner Herscheppingen de onzalige Hekuba invoert, klagende over de bittere wederwaardigheden, die haar in en na het verdelgen van Troje waren overgekomen, daar zy nog ten laatsten moest zien, dat haar dogter Polyxene, uit hare armen gerukt, op het graf van Achilles voor een slagtoffer strekte, doet hy haar onder andere jammerklagten met veel nadruk en teederheid tot het geslagte lichaam zeggen Omne genus scripti gravitate Tragoedia vincit.
| |
[pagina 61]
| |
- -At te, quia femina, rebar
A ferro tutam: cecidisti & femina ferro.
Dat is,
Helaas! ik dagt, om dat g' een Vrouwmensch waart,
Dat gy daarom bevrijd zoud zijn van 't zwaard,
Maar gy, een Vrouw, zijt ook door 't zwaard gesneuvelt!
Dat my die woorden van Naso te binnen quamen, konde ik niet beletten, alleen op het bezien van den titel dezer Treurtooneelen der doorlugtige persoonaadjes, altemaal Vrouwen, die met beroemde Mannen voor zoo verre lotgemeen zijn, dat ze den smadelijken en smartelijken dood sterven. Het kan ook niet anders geschieden, of het Vrouwvolk, dat van alle eeuwen her haar zelven met en benevens de Mannen in wereldsche bedrijven heeft ingelaten, moet deel hebben aan de rampen en wisselvalligheden die de stervelingen op onzen Aardkloot onderworpen zijn. Ligtelijk zou mijn penne hier ongevoelig het vermaak van een uitweiding hebben genomen; maar ik steuitte haar in dien aangevangen drift, om dat ze my tot iets anders noodig is, namentlijk, om een berigt te geven van 't gene ons in dit werk beschreven word. Deszelfs overleden Schrijver had in zijn leven de naarstigheid van, gelijkGa naar voetnoot* Lambert Van den | |
[pagina 62]
| |
Bosch een groot getal Mannen ten treurtooneel gevoert had, alzoo ook uit oude en nieuwe Geschiedenissen de doorlugtigste en door haar laatste treurig levens-bedrijf meest vermaarde Vrouwen dusdaniger wijze hervoort te brengen, nalatende aan zijn zoon de beleefdheid van zijne afgeschrevene bladen door den druk gemeen te maken. De eerste der vier afdeelingen, die 't gansche werk uitmaken, begint met Semyramis, gemalinne van den Assyrischen Koning Ninus, welkers leven en bedrijf in Justinus, den verkorter van Trogus Pompejus, kortelijk vermeld staat. Na haar volgen de beroemdste Vrouwen der oude eeuwen, zelfs van de eeuwen der onwetenheid, of de verdigtsel-tijden; ook uit de heilige bladen, zoo wel, als uit wereldsche historien, ten getale van verre over de honderd. De laatste van dien langen reex zijn meerendeels Roomsche Vorstinnen, en aanzienlijke Mevrouwen, om dus eenigermate van de Oudeerste wereld-heerschappyen in een voegzamen rang voort treden tot de geschiedenissen, die onder de allerberugtste heerschappy van Roome zijn voorgevallen, en tot welke na te schrijven de maker van dit Vrouwelijk Treurtooneel vele boeken heeft moeten opslaan. Julia Mammea, Moeder van den Roomschen Keizer Alexander Severus, geeft den Aanschouweren de eerste verpoozing. Dan opent zig de tweede Afdeeling van ruim vijftig historien, d'eene meer d'andere min gedenkwaardig. De voorste is van Fausta, Huisvrouw van Konstantijn, bygenaamd de Groote. | |
[pagina 63]
| |
Hy, fijne Keizer, die t'onregt van velen voor een waar Christen geboekt word, liet het wijf in een bad verstikken, om dat zy de oorzaak was geweest, dat hy roekelooslijk zijn eigen zoon Krispus uit argwaan (wat een Christensche daad!) had laten vermoorden. Men vind hier ook het treurig einde van de schoone Irene, 't welk ik, om de zeldzaamheid, eens in 't kort zal uittrekken. Als de fiere Turksche Keizer Mahomet in 't jaar 1453 Konstantinopolen had ingenomen, wierd hem van een Turks Hoofdman uit de geroofde vrouwen een jonge maagd geschonken, die IRENE genaamd, en, zoo men de gedenkschriften mag gelooven, een wonder pronkstuk was van bekoorlijke goelijkheid. Mahomet nam deze edele Grieksche Dogter met groot welgevallen aan, en liet haar geduurende den tijd van het woedend krijgsgeweld zorgvuldiglijk bewaren, tot dar hy, wanneer alles in rust was, om die schoone begon te denken, dog teffens op haar eerste verschijning hem zelven door hare verbazende gaven des lichaams en gemoeds betooverd vond. Hy, zoo groot zoo onverwinnelijk een Keizer, die de Christenen, tot hunnen eeuwigen hoon, overweldigt, meer dan twee honderd steden, en twaalf Vorstendommen, verovert had,
Voelt zig, wie zou 't gelooven konnen,
Van een verwonne Maagd verwonnen.
En van dien tijd af maakte hy alleen zijn werk van Irene te stroken en liefkozen, dermate, dat | |
[pagina 64]
| |
hy drie volle jaren, na 't innemen van Konstantinopolen, in de wellust zijner minne met haar verzopen lag, zonder na 't Keizerrijk om te zien. Het bewind der dingen liet hy aan zijne Bassaas, de uitheemsche Gezanten moesten onverrigter zaken te rug keeren, het gemeene volk raakte aan 't morren, de Janitzers aan 't meuiten. 't Krijgsvolk sprak smadelijk van 's lands bestiering, de hovelingen waren 't onvreden, de Raadsheeren radeloos, en alles zette zig tot verwarring; terwijl niemand den Grootvorst durfde waarschuwen: tot dat eindelijk een zijner Krijgshoofden zig daar toe verstoutte. Deze (Mustaffa was zijn naam) als hem gehoor was verleend, onderhield den Keizer met een lange ernsthaftige reden wegens den stand des gebieds, en nam, onder 't spreken, meer en meer vrymoedigheid, met hem voor oogen te stellen, aan d'eene kant zijne voorgaande roemrugtigste bedrijven, van jongs af gebleken, aan d'ander zijde zijn laffe verwijfdheid, sedert de verovering van Constantinopolen. Hy ontdekt hem, hoe verre zijn eerste krijgsdeugd thans door een Grieksche slavin geknakt scheen, en 't vyer zijner manhaftigheid verwisseld in een brand van toomelooze liefde, die hem en zijne onderdanen ten verderve was. Eindelijk hy port hem aan tot hervatting van zijn bekende oorlogsmoed, en dat hy de weêrgaêlooze Irene liever met hem in 't veld neme; 't welk hem meer eere zou zijn, dan 't huis te blijven om haar alleen te behagen, en al den volke te mishagen. Mahomet gaf met zijn oogen en gelaat teekenenen van een innerlijken hartstrijd, stapte in die- | |
[pagina 65]
| |
pe gedagten een- en ander werf door de zaal, en en antwoordde ten laatsten aan Mustaffa, die niets anders dan de dood verwagtte, met bedaarde zinnen; dat hy zijn groote vrypostigheid niet euvel opnam, maar eerlang voor hem en de gansche wereld zou toonen, wat magt hy over zijne hartstogten voerde. Teffens gebied hy hem, en alle zijne aanwezende Bassaas, Bevelhebbers, Raadsluiden, en Janitzers, tegen morgen vroeg aan 't hof te komen. Weg gegaan zijnde onderhield hy dien dag en de volgende nagt zijne Irene met alle bedenkelijke minlijkheid, sprak tot haar 's morgens, naar gewoonte, geen andere taal dan van liefde, en beval haar, dat ze'r op 't allercierlijkst zou laten kleeden. Willig deed het de onnoozele schoone, luttel wetende dat dit haar laatste uitvaart was. Ondertussen was Mustaffa, van des Keizers opzet onbewust, met de voornaamste Amptenaren in 't paleis gekomen, wagtende naar den uitkomst van deze hunne in zoo langen tijd niet vereiste komst. Wel haast trad de fiere Keizer in de gehoorzaal, met de schoone Irene aan zijn hand. Elk stond verbaasd over zulk een ongemeene vertooning, en nog bet, wanneer Irene, den sleuyer van haar aanzigt ligtende, een beeld vertoonde 't welk in natuurlijke schoonte met kostelijkheid van paarlen en gesteentens om strijd uitblonk; dog al de hooggaande pragt en weitsheid van gewaad gaf minder aandagt, dan dat liefelijk en heerlijk wezen, dat in nette besnedenheid alle bygevoegde cierssels te boven ging. Hy geleide haar met groote deftigheid na een verhevener plaats, en slaande tot de vergaderde | |
[pagina 66]
| |
Heeren een paar blikken op, die hen dede neêrwaarts zien, sprak gansch ontvertzaagd; Wat hoore ik? Zijt gy altzamen tot tweespalt genegen, om dat ik my een wijl met deze schoonste der Grieksche Jonkvrouwen verlustigt heb? Daar! beziet haar nu! en ik wensche wel eens te weten, wie van u allen zoo versteend is, dat hy haar, zoo 't hem gebeuren mogt, niet zou minnen. Zijt schroomloos, ik wagte uw antwoord zonder bewimpeling. Na hunne verontschuldiging, in diepen eerbied, en met geen mindere ontsteltenis gedaan, liet hy zig andermaal hooren, Nu zal ik u met de daad betoonen, dat geen menschelijke hartstogt magtig is uit mijne zinnen te rukken het geheugen van mijner voorouderen grootmoedigheid. Te gelijk vatte hy de schoone met de sinkehand by 't hair, trok zijn sabel schielijk uit, en hakte haar 't hoofd af. Voelt gy, liefhebbers van schoonheden, geen yzing in uw ziel, of geen innerlijk meêdoogen, als gy 't hoofd van zulk een schoone vallen ziet? Zoo zijt gy ongevoeliger als de Turksche Rijksgrooten, dien op dat gezigt de verbaasdheid uit de oogen scheen. De beulsche wreedaart, dat schoone hoofd, dat hem pas te voren zoo vele geneugte had bygezet, voor de voeten zijner Edelen werpende, sprak niets meer, dan, Gaat heen, en bekent nu, dat ik mijne genegentheden zoo wel kan beheeren, als mijn Keizerrijk. Dat Treureindend spel van de onnoozele Irene is afgespeeld. Komt, aanschouwers, veegt uw tranen eerst uit d'oogen, neemt dan met my een hardterkingje, en laat ons nog meer Treurspelen gaan bywonen. De derde afdeeling le- | |
[pagina 67]
| |
vert 'er ons vijftig, en onder die zien we vier Engelsche Rijksvorstinnen, en eene Schotsche, den moorddood sterven; Anna, gemalinne van Koning Richard den III, en door dien zelven Schender die ook haar eerste man Prins Eduard gedood had, met venijn omgebragt, Anna Boulein, en Katharina Howard, twee vrouwen van dien vinnigen booskop Henrik de VIII, daar na Johanna Gray, mede tot haar ongeluk voor Koninginne uitgeroepen, en Maria Stuart, alle vier met den bijl onthalsd. Wat dunkt'er de Mevrouwen en Vorstinnen van, als ze yder van deze Koninginne-hoofden zien in 't zand gekletst? Zijn 't geen voorbeelden, door welke zy op den naam van Koninginne zoet worden? Ik denke het niet.
Men wierd veel eer der Rijks-kroon wars,
Op 't hooren van dat bijlgeknars.
Minnaars en Minnaressen vinden wat verder vele leerzame historien van rampen, uit Minnestrijd, en Echtbreuk ontstaan, Liefdens-gevallen, en Huwelijks-handel, dikwils met een droeve dood geëindigd. Wat zal ons nu in de vierde afdeeling voor d'oogen komen? nog een goet getal van treurige vertooningen, als voren, zelfs van de onlangs onthalsde Mevrouw Tiquet, met welke de gordijnen van alle de Treurtoonneelen toevallen, zonder dat ze wederom werden opgeschoven Sla maar het eerste blad open, leesgierige, en begin met Muskovische geschiedenissen, gy zult, van daar, na digter by gelegene landschappen te | |
[pagina 68]
| |
rug keeren, en onder weeg de schavotten met gestrafte lijken gevuld zien, in Spanje, Portugaal, Vrankrijk, Savooije, Itaalje, en meer andere. Een enkele aanhaling van zeker bedrijf, in 't beleg van Haarlem gebeurd, en weinig tot eere der belegerden verteld, vloeit tussen beiden, nevens nog twee treurgeschiedenissen, d'een in Japon, d'ander in Iberië voorgevallen. 'k Had gedaan, zoo my dit gedigtje niet uit de pen schoot,
Hier rollen koppen op 't schavot,
De mutsaart brand het weeke lijf,
De strop, gewrongen om de strot,
Volvoert het laatste treurbedrijf.
Daar komt een yz're knods op 't rad
Gebeente en vlees te morzel slaan,
Dat merg en brein om d'ooren spat,
Eer dat de Wraaklust is voldaan;
Die, zoo ze niet, op 't strenge woord
Des Regters, na verdiensten woed,
De Boosheid door haar zelf versmoort,
En neêr ploft in haar eigen bloed.
Maar klaag, en treur en schrey met my,
Wanneer d'Onnoozelheid verdrukt,
Vervolgd, geplaagd, raakt in de ly,
En buiten schuld voor 't slagzwaard bukt.
Helaas hoe ongelijken deel
Krijft menig op het Straftoonneel!
|