De boekzaal van Europe. Deel 9
(1700)–Pieter Rabus– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
Jacobi Tollii Epistolae itinerariae, ex Auctoris schedis postumis recensitae, suppletae, digestae; Annotationibus, Observationibus, & Figuris adornatae cura & studio Henrici Christiani Henninii.Dat is, Jakob Tollius Reis-brieven, uit de nagelatene papieren van den Schrijver overgezien, gevuld, en geschikt, desgelijks met Aanteekeningen, Opmerkingen en printen opgeluisterd door de zorg en vlijt van Henrik Christiaan Henninius. Te Amsterdam by Fr. Halma. Ze worden verkoft by Joh. van Oosterwijk, Boekverkooper op den Dam M DCC. in 4. 37 bladen.
Ziet hier, regtschape Boeklievers, wederom een proef van kostelijke en netgedrukte bladen, u geleverd uit de Amsterdammer Drukkery van den Heere Halma, die nog geld nog arbeid gespaart heeft, om ook dit briefwerk ongemeen cierlijk in het ligt te brengen. Schrijver van 't zelve is geweest de onlangs overleden Jakob Tollius, Man van groote geleerdheid, in zijn leven, en die van zijne vrienden alleenlijk beklaagt wierd, eensdeels om | |
[pagina 45]
| |
dat hy zijn eigen eer en aanzien door een lossen dwarssprong op den weg van Godsdienst verwaarloosde (dog daar van is hy bekeerd en overtuigd gestorven) ten anderen, dat hy verzot was op de zoogenaamde Alchymie, hem zelven voedende met ydele hope van dien beruchten Steen der Wijzen te zullen ontdekken, met welken te willen vinden vele al wat hun dierbaarst was verloren hebben. Voor 't overige is hy my uit zijn penne kenbaar geworden voor een van de Oudheidsdoorgronders in 't Statendom der letterwijzen, die kaf van koren wisten te schiften, opmerkend, en gansch niet bygeloovig; waar van een zeer vriendelijke en geleerde Latijnsche Ga naar voetnoot*Brief of twee, in de laatste jaren zijns levens met my gewisseld, onwraakbare blijken zijn. Hy was, toen hy deze beschrevene reizen aanving, in de Kleefsche Hooge Schole te Duisburg aan den Rhoer Hoogleeraar der Historien, en Welsprekendheid, in welk ampt hem voor tien jaren nagevolgd is de hooggeleerde Heer HENNINIUS, die dit werk door zijne verbeteringen, en wijdloopige Aanmerkingen, zeer verrijkt heeft. Waar in dezelve bestaan, meld hy in een Voorreden, en geeft den lezer met den aanvang hope, dat het leven van den Heere Tollius, tot nut en vermaak der geletterde, door hem eerstdaags aan den dag zal komen. In den eersten Brief, geschreven aan den Ed. Gr. Achtb. Amsterdamschen Burgermeester Nikolaas Witsen (aan welken doorgeleerden en wel-ervarenen Heere ook het gansche werk word | |
[pagina 46]
| |
opgedragen) doet hy voor af een verhaal van sommige oudheidskundige Waarnemingen, voor zijn vertrek met eenige geleerde koppen behandeld, en daar meê komt hy tot zijn reisbeschrijving. Den 20sten van Loumaand des jaars 1687, met een wagen van Amsterdam gereden, spreekt hy eerst van de stad Hanover, en laat ons te gelijk hooren, hoe luttel de slordigheid der Westfalingen hem beviel, welke hem te binnen bragt het gene hy by Tacitus van de zeden der Hoogduitschers had gelezen; voornamentlijk als hy daar (wel te verstaan niet in de Steden, maar op 't land) Heeren, Vrouwen, Kinderen, Knegts, Meiden, Koeyen, Varkens, Ganzen, en Hoenderen altemaal onder een dak zag, waar in, in 't midden, een schoorsteen is om den rook te lozen, die de oogen menigmaal zoo doet tranen, dat men naauwlijks kan onderscheiden of 'er gelachen of gehuilt word. Het Paleis des Vorsten van Hanover, schoon de Stad beter is, moet, in fraayheid, voor dat van Cell wijken, dog het Hanoversche Vorstelijk Paardestal, dat 240 paarden kan laten, is des te aanmerkelijker. Eer dat hy te Wolfenbuttel de Boekkamer gaat bezigtigtigen, rept hy een woord van het vette sterke Bier, met den naam van Mom bekend, 't welk tweederley is, by de Duitschers frische Momm [versche, frissche, of dunner Mom] en schiff-Momm [Scheeps-Mom] die duuren kan, dog van de voerluiden niet zelden met water gelengt word. Wolfenbuttel is een slegte vuile stad, dog des Hartogs Kasteel overheerlijk: zoo ook zijn Boekzaal, uit welke de Reiziger, by | |
[pagina 47]
| |
gunstige toelating van den Opziender, iets aanteekende. Het eene is een Opschrift op een loode plaat, in 't graf van Lotharius niet verre van de gezeide plaats gevonden, zonder scheyteekens, zoo 't hier staat. LOTHARIUS DI GRA ROMANORUM IMPERATOR AUGUSTUS REGNAVIT ANNOS XII MENSES III DIES XII OBIIT AUTEM III NONAS DECEMBRIS VIR IN XPO FIDELISSIMUS VERAX CONSTANS PACIFICUS MILES IMPERTERRITUS REDIENS AB APULIA SARRACENIS OCCISIS ET EJECTIS. Beduidende, Lotharius, door Gods genade Roomsch Keizer, Augustus, heeft geheerscht XII jaren, III maanden, en XII dagen, is gestorven den derden dag van Wintermaand, Man in Christus zeer geloovig, waaragtig, standvastig, vreedzaam, en een onverschrokken krijgsman, wederkeerende uit Apulië, na dat hy de Sarrazijnen gedood en verjaagt had. Hier nevens worden wy verstendigt niet alleen van 't gene in de Vorstelijke Boekery meer beziens waardig was, maark ook van de velerley Ertsen, en Bergstoffen, die hy als een liefhebber van de Scheikonst in zeker gebergte aldaar met het grootste vermaak bevonden heeft. Onder die aardige Schouwspelen der Natuur bespeurt men de domheid des bygeloovigen volks, dat in die groeven wroet, en eenige byzonderhe- | |
[pagina 48]
| |
den van het Steedje Goslar, van waar hy te Halberstad quam. In 't voorbygaan zie ik gemerkt, dat de borgers van die plaats Ga naar voetnoot*Kalken, gelijk (zoo zegt hy) onze Gouwenaars: en wat de herbergen in die landstreek belangt, hy wijst ons tot Erasmus Samenspraken, daar hy met de Stoven der Duitschers lagt, zonder nogtans onder dien grof-Mofschen landaart te vergeten de beleefdheid der Heeren, en Amptmannen, die hem in de kennisse van de Berggroeven veel wijzer maakten. Maar dat die bergwroeters ook niet zelden rijker van hope als gevonden muntstoffe zijn, kan men uit Tollius eigene woorden hooren Omnes certe spe ditissimi sunt, ut meros jures esse Alchemistas, qualis ego, vel Becherus. [Alle zijn ze zeer rijk van hope, zoo dat ge zoud zweren dat ze zuivere Alchemisten waren, als ik, of Becher.] 't Slot is, dat hy na drie weken reizens te Potsdam geraakte. Gelijk nu achter yder brief Aanteekeningen des Heeren Hennin volgen, waar in al het aanmerkelijkste omstandiglijk en met grooter geleerdheid word opgeheldert, kan ik dezelve niet ongeprezen voorbygaan, en dewijl ze breedweidende zijn in zaken, die of tot de Bergwerk- of Mijnstof- of Metaalkunde behooren (want dat was Tollius pop) zal ik misschien hier en verder wat te spaarzaam wezen in die byzondere zinlijkheden uit te pluizen. Laat het derhalven genoeg | |
[pagina 49]
| |
zijn aangetoont te hebben, dat hier een groote overloed van wijsheid stroomt, om de verscheiden Erts te kennen. Andere zaken van oudheden, Volk- en Zedekunde, krijgen ook haar bescheid; en 't is vermakelijk, den Heer Tollius verdedigd te zien, wegens zijn vryheid van den morssigen aart en huishouding der Westfalingers naar 't leven af te schilderen. Zoo heeft Lipsius ergens dat zelve volk verbeeld, hoewel hy een zekeren Domannus op zijn dak kreeg, die hem daar voor krouwde. Zoo streek onze Desideer, als gezegd is, de Duitsche herbergen door; Klenardus de herbergen der Portugezen, en Leodius die van de Spanjaarden. Brave Westfalingers zelve (zegt de Heer Hennin) lachen om die vuiligheid van jan hagel, en wilden wel dat ze verbeterd wierd; ten welken bewijze hy een aardige beschrijving der Westfaalsche herbergen uit het digtwerk van zekeren hoogedelen Westfaling Joh. Rotger Torck te berde brengt. 'k Heb al vaardig gestaan om de vaarzen na te schrijven, en in Hollandsch rijm te vertalen, maar ze vallen my te lang. Daar Tollius de Hoogduitsche zeden wat te hard over den hekel haalt, daar krijgen ze wederom van den Heer Hennin een smeerseltje. Uit zijn tweeden brief aan den beroemden Letterheld Joh. Georg. Grevius geschreven, verstaan wy, wat hem te Potsdam gebeurde, zelfs in tegenwoordigheid van den Keurvorst van Brandenburg, dien hy niet slegts zijn bekend boekje Fortuita, met eenige oude gedenkpenningen, maar zelfs, den zesden van Sprokkelmaand, een Neer- | |
[pagina 50]
| |
duitsch Geboortedigt, vereerde. Onder vele zeldzaamheden, die de Vorst hem liet vertoonen, was een boom, waar in een Hartekop met hoornen was gegroeid; dog hy belacht het groot bohá, dat men daar over, als iets wonders, maakte, dewijl dusdanige hoornen in boomen elders meer te vinden zijn; gelijk ook de Hr. Hennin aanteekent. Het is een kunsje van de jagers, dat ze aan jonge boomen plegen, waar in de hoornen gehegt met de tijd vast groeijen. Misschen dat ook de beesten zelve, met den kop tegen boomen stekende, hare hoornen daar in verliezen. Te Berlijn, werwaarts hy een Keurvorstelijken brief van voorschrijvens kreeg, bezag hy het voornaamste van boeken en konstwerken, en had veel gesprek met groote Amptenaren, over keur van zaken. Wederom na Potsdam gekeerd, om den Vorst, reisvaardig na Weenen, te begroeten, ontfing hy 250 Rijksdalers voor de vereerde gedenkpenningen, en te Berlijn nog 60 Rijksdalers tot reisgeld. Daar meê sloeg hy den weg in, om door Saxen en Bohemen na Weenen te reizen. Op het voornaamste, van hem gemeld, geeft de Heer Hennin, zijne verklaringen, welker eene wegens de gewoontens der Polakken (waar van Tollius uit iemand te Potsdam eenige byzonderheden had vernomen) niet de minste is. Den vierden van Snoeymaand (zoo leze ik in zijnen derden brief, den Heere Hoogleeraar Gerard De Vries toegeschreven) reed hy van Berlijn na Wittemberg, een stad, door hare Hooge School, en Luthers naam, vermaard, dog anders niet zeer bekoorlijk zijnde. Zoo als hy d'er | |
[pagina 51]
| |
zijne voeten in zette, bevond hy het oud Hoogduitsch spreekwoord waar, Ga naar voetnoot*Komm zu Witteberg ins thor, so begegnet dir ein Schwein, oder ein Student, oder ein Hur. Den zelven dag zijner intrede toog hy van daar over d'Elve naar Leipzig, zoo verre in zwier, grootsheid, volkrijkdom, en heerlijkheid van taal en zeden onder de Hoogduitsche Hooge Scholen uitblinkende,
Als 't Maanligt aan den Hemel
By 't kleiner Star-gewemel.
In deze brave Stad genoot hy straks vriendelijk onthaal der Heeren Professoren Ammam, Feller, en des Heeren Grevius Broeder, toen ter tijd Opziender van Stads Boekzaal, wijders van den Raadsheer Karpzof, den Schoolvoogd en grooten Grieks-kenner Herrich, en meer andere. Onder de boeken, tot de Akademie behoorende, zag hy verscheide met de hand geschrevene Grieksche boeken, welke hier opgetelt worden, en aan 't hoofd van die den Digter Homeer, met verklaringen van Jan Tzetzes, tot nog toe niet uitgegeven. Van daar bezigtigt hy, op weg, de net gebouwde dorpen in Meissen, en onderzoekt den grond des lands, als een Scheykundige, waar omtrent hy hem zelven een les geeft. Te Dresden staat hy verbaasd over het Keurvorstelijk Kasteel, en de Schatkamer, bekennende onmagtig te zijn tot het vermelden der wonder- | |
[pagina 52]
| |
werken, zoo van de Konst als Natuur, die daar in pronken. In des Vorsten Boekvertrek, waren ook vele handschriften van Luther, een Duitsch gedigt, van hem geschreven, onder een tafereel, verbeeldende dat de Paus van Roome den Roomschen Keizer het hoofd afslaat. Zou de Luthersche Geestelijkheid deze mooye vertooningen thans aan de Poolsche wel doen? Dat wete ik niet. Hier van daan begeeft hy zig op een wagen na Praag, over bergen, rondom Bohemen gelegen, die van Wijnmaand, en vroeger, af tot in Bloeymaand, met Sneeuw zijn bedekt. Boven alle Steden van Duitschland, Vrankrijk, en Hongarye (om van zijn Vaderland niets te zeggen) verklaart hy geen vermaaklijker Stad ooit gezien te hebben dan Praag, en geest 'er reden van. Zijn oog loopt maar losselijk over de konstige schilderyen, die de Aarts-Hartog van Oostenrijk, toen hy over de Spaansche Nederlanden gezag voerde, in het paleis op een heuvel by Hradezau liet by een brengen. Want hier is zoo veel te kijken, dat hy alleen het voornaamste kan verhalen, en ik slegts een klein gedeelte daar van aanraken: 't zy dat we hem hooren vertellen van de konststukken in de Keizerlijke Schildery-kamer, en de historien, daar op slaande; of van de graven, en kostelijkheden in de Kerk van St. Vijt. Praag, het lustige Praag, levert keur van Kerken, Paleizen, en Kloosters uit, tot verwondering: en buiten de stad is geen minder verschot van plaatsen, door 't een of 't ander gedenkwerk beroemd zijnde. Te Weenen, daar hy voor 27 jaren nog eens was geweest, quam | |
[pagina 53]
| |
hy den eersten van Grasmaand, hebbende onder weeg zijn vermaak van de Kuttenberger Ertsgroeven genomen, dog van andere niet naar zijn genoegen. En nademaal de Heer Tollius hier te kort schiet, neemt de Heer Hennin de moeite van zijne Aanmerkingen over deze Bergen en Bergstoffen te vermeerderen met een verhaal van den Weener Hoogleeraar Greiselius, die, op des Keizers bevel, in 't jaar 1670, zeer vele Boheemsche gebergtens doorkeken heeft, en daar van in 't jaar 1672 een omstandige beschrijving in 't ligt gegeven: bekoorlijk aas voor Natuurpeilers, die gaarne van goud, zilver, koper, en andere erts, mitsgaders van derzelver opwroeting, en toebereiding, met eigene en duidelijke namen hooren kouten. Zijn verblijf te Weenen verhaalt hy in den vierden brief, aan den Heer Th. J. Van Almeloveen. Zijn hope van uit de Boekery, een wijl te voren van Offen overgebragt, eenen onverminkten Sallustius te vinden, bevond hy by de uitkomst vrugteloos. Maar het gezigt van de allerdoorlugtigste Keizerlijke Boekzalen verzoette die misrekening. Hy vermeid zig, dan eens in stoffe van letteren, daar na van Scheykunde, en berg-aderen, waar over hy met den Vorst en Aartsbisschop van Praag geredeneert had; dan wederom mengt hy d'er tussen in, wat die Vorst dagt, aangaande den Koning van Polen, die, na 't opslaan van de Turken voor Weenen, zig stil hield. Hier ter plaatse kan een kenner van historien de reden van die veranderde Poolsche dapperheid, zoo als ze van Tollius eenvoudiglijk uit hooren zeggen te boek gezet is, | |
[pagina 54]
| |
eens vergelijken met de ziftery van onzen Henninius, en, wanneer hy daar nevens zal gelezen hebben 't gene onlangs een Fransch Schrijver over dat werk wereldkundig heeft gemaakt, laat hem dan oordeelen, uit vergelijking, wat daar van te besluiten zy. Maar wanneer hy van des Keizers Konstschatkamer begint te spreken, dan overstolpt hem nog een veel grooter verwondering dan die hem te Dresden ontzette. Is 't wonder? Men vertoonde hem (de Keizer zelf had daar toe uitdrukkelijke last gegeven) een onwaardeerlijke Schat van al dat Goud, en Zilver, van alle die Kleinoodien, Juweelen, en Paarlen, van alle die Vaten, Wapenen, Werktuigen en Zeldzaamheden, aan welke of geheelijk of stukswijze op te tellen ettelijke pennen zig hebben afgeslooft. Dat hy d'er Goud, door konst gemaakt, ook zag, gelijk men hem vertelde, zal ik met andere vertellingen den lezer ten vollen laten nazoeken, zoo by den Schrijver, als deszelfs verklaarder, die de vorm en beeltenisse der goud-stukken in een zeer nette print (hoedanige alle de andere zijn, van my niet eens gerept) daar byvoegt. Met het verhaal van een Vrouwmensch, dat hy in de Kerk zag, en van de plegtigheden, waar meê de Muskovische Gezant van zijn Keizerlijke Majesteit afscheid nam, word de vierde brief gesloten. De aanmerkingen zijn, als voren, geleerd, natuurkundig, en ter zake dienende. 't Was den 15den van Bloeymaand, als de Reiziger in een Vaartuig langs den Donauw, tussen zeer lustige bosschaadjes te Presburg belandde. Men kan in dezen vijfden brief, dien hy aan den | |
[pagina 55]
| |
Baron van Kniphauzen schrijft, zijn lust bespeuren, in 't herdenken van dat vermaaklijk gezigt, allengs van Weenen afwijkende. En, voorwaar, deze beschrijving zijner Hongaarsche togt is voor het grooter gedeelte 't cieraad van 't gansche werk, en bekoorlijk door de allerzinnelijkste printen, van plaatsen, die wegens hare oorlogsrampen, of schoone gelegendheid, uitmunten, als Vizegrad, met het Kasteel Plindeburg, Ga naar voetnoot*Rab, en de Rivier van den zelven naam, voorts Komorre, met Oud en Nieuw Offen, dog 't eerste tot peuinhoopen vervallen, en Gran: aan alle welke de teekenaar en plaatsnijder met de sneê van pen en stift zig ten uiterste gequeten hebben. Hy verledigt hem zelven om yder stuk bondiglijk aan te toonen; hy beschrijft Presburg, toen nog van den brand geschonden, met invoegsels van de onlusten van den Tekeli, en den Hongaarschen opstand; hy vertelt wat hem op de reis, en in de herbergen binnen de gemelde plaatsen voorquam, en der aanteikening waardig scheen; hy noemt derzelver onderscheidene Kerken, en grootste gebouwen; hy geeft een schets van de oude Turksche Opschriften voor de Tempels te Ga naar voetnoot†Newhusel: kort om, hy openbaart zijne ontmoetingen te Topolschan, Schornowitz, en Schemnitz, by welke Stad, rondom in rijke bergen gelegen, niet alleen geboekt staan de Hoofdmannen en Werkluiden der Zilver-groeven, maar ook de goede onthalingen, en in die bergsteden onverwagte vermakelijkheden, hem door genoemde | |
[pagina 56]
| |
Mannen aangedaan; zelfs (behalven de Krimnitzer, en andere berggroeven, die hy naderhand bezogt) een lijst van de Minnen, die in Hongarye t'zijner kennisse zijn gekomen. De nader ondervindingen by de Goud- en Zilver-gravers omtrent Krimnitz, en verder te Neusol, vervoeren hem tot een regtmatige uitroeping over den verkeerden aart der menschen, die, als blinde mollen, alle bergstoffen opwroeten, om GOUD alleen te verkrijgen, in plaats van dat men de wonderbare kragt en werking der Natuur in zulke of dergelijke plaatsen behoorde te gaan navorschen. Daarom vat hy aan te ontleden, hoe daar te lande het koper word behandelt; en ontdekt breedelijk, wat hem deswegen bekend wierd; teffens aanhalende zijne aanmerkingen over Kruiden en Dieren. Alzoo schrijft hy ook van het merkwaardigste, dat hy, gelijk als by nalezing, in zijn weêromkomst over de vorensgenoemde Steden en plaatsen bevonden heeft, eer dat hy weder behouden te Ga naar voetnoot*Weenen quam. De lezer kan ligtelijk denken, dat de Heer Henninius over alle en een yder van deze breed weidende verhandelingen mild genoeg is met byvoegsels, zoo van zijne als van anderer luiden gedagten. Laat ons nu den zesden en laatsten briefdoorloopen, om kortelijk te vernemen, wat de naarstige Tollius meermalen den voorgemelden Amsterdammer Burger-Vader den Heere Witsen heeft meêgedeelt. Dog ik moet voor af uit den Verklaarder aanteekenen, dat zoo men de zes brieven naar den rang van tijd wilde rekenen, | |
[pagina 57]
| |
deze de voorrang voor alle moest hebben: want hy schreef die, toen hy d'eerstemaal na Hongaryen was gereisd, een jongman, 20 jaren oud zijnde, aan den welgemelden Heer Witsen, mede in dien tijd nog een Vryer, uit Gratz, in 't jaar 1660. Ook heeft hy dezelve in 't jaar 1671 by zijne Aanteekeningen en Byvoegsels over Ga naar voetnoot*Ausonius uitgegeven, op de 785ste bladzijde. Dat ze hier de laatste volgt, is, om dat ze naast tot de Hongaarsche dingen behoort, welke voorgaan. Een zaak, die niet zonder lof van Tollius kan werden aangehaalt, en den jeugdelingen voor een prikkel strekt, om van jongs af te leeren blokken, en aan het opluisteren van 't Schrijfwerk der Ouden handen uit de mouw te steken. Hy vertelt daar in, hoe hy met zeer quaad bujig weder, hoewel in Zomermaand, van Weenen vier dagen lang op paard en wagen reisde, eer hy te Gratz quam, niet zonder deernis ondertussen bezien hebbende de arme Bergbewoners met hunne kroppen, sommige zoo groot als een 's menschen hoofd, andere als een grooten appel, de kleinste als een ey. Die soort van Kropperts vind men elders meer: waar uit hunne keelgezwellen spruiten, kan iemand, dien 't lust, by den Aanteekenaar nazoeken. 't Geluk wilde, dat hy uit die Stad, beknoptelijk van hem afgeschetst, met den Grave van Pöttingen na het sterke Kasteel van deszelfs zwager, den grooten Held en schrik der Turken den Grave Ni- | |
[pagina 58]
| |
kolaas Serini reisde. Dit slot of kasteel word Czackothurn genaamd, rondom, tot spijt der Turken, in een land gelegen, dat van Wildbraad, Wijn, en Koren, overvloeit: en onze zwerver zag daar, behalven vele gedenkteekenen van Krijgsdapperheid, des Graven Boekery, en Penningschat, ook zijn gestrenge manier van Turksche gevangenen te onthalen; men zou d'er een schrik van op 't lijf krijgen: dog het is daar in oorlogs-tijd tussen de Christenen en Turken hart tegen hart. Onderwijlen, als de Graaf van Pöttingen, na een verblijf van tien dagen op Czackothurn, om zijn vertrek begon te denken, schreef Tollius eenige Opschriften na, die de Held Serini uit oude peuinbrokken in de muuren van zijn slot had laten metselen. Met deze, en de schenkaadjes, hem van den Grave vereerd, loopt de korte brief ten einde. Achter des Heeren Hennins Aanmerkingen volgen nog eenige Opschriften, zoo die van Tollius, ter aangewezen plaats in Ausonius tot een toemaat uitgegeven, als die van hem Hennin zelf daar by gevoegd zijn. Het braaf gedrukte werk word met een bladwijzer van zaken, namen, en plaatsen, alomme voorkomende, besloten. |
|